direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied, herziening Truisweg 2a Didam
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doelstelling

Bij brief van 29 januari 2021 geactualiseerd bij brief van 26 april 2022 wordt namens de aan de Truisweg 2a te Didam gevestigde maatschap verzocht tot medewerking aan het toekomstplan van de maatschap voor wat betreft de paardenhouderij op die locatie.

De maatschap exploiteert op de locatie Truisweg 2a te Didam een paardenhouderij (Stal Het Loilse Broek) en een (intensieve)veehouderijtak met 285 vleeskalveren. Voorheen werden op de bedrijfslocatie vleesvarkens gehouden.

De huidige paardenhouderij omvat:

  • a. een pensionstalling voor sport-, recreatie- en sportpaarden van derden;
  • b. het houden van eigen paarden voor de sport en fokkerij (zowel spring- als dressuurpaarden);
  • c. het geven van privepaardrijlessen, en;
  • d. het bieden van ruimte aan meerdere paardrijverenigingen uit de regio.

Alle pensionstallen zijn momenteel bezet, terwijl de vraag naar pensionstalling blijft bestaan. Bij paardrijverenigingen in de regio is sprake van een toenemende behoefte aan lesruimte, met name in het indoorseizoen. Hierdoor is er aan de Truisweg 2a onvoldoende ruimte beschikbaar in de huidige rijhal, met name in de avonduren als mensen tijd hebben om paard te rijden.

De maatschap heeft daarom gevraagd om planologische medewerking aan de door haar gewenste uitbreiding van de paardenhouderij. Concreet ziet de beoogde ontwikkeling op:

  • 1. het realiseren van een tweede rijhal aan de oostkant van de bestaande rijhal. In eerste instantie gaat het om een rijhal van 30 x 65 meter (1.950 m²), met de mogelijkheid om deze op termijn even lang te kunnen maken als de bestaande rijhal;
  • 2. het realiseren van een tussenruimte van 10 meter breed tussen beide rijhallen voor een kantine, (ten behoeve van het eigen personeel/dagbesteders als voor de bezoekers), opslag, en wacht- en opzadelruimte;
  • 3. het realiseren van acht extra paardenstallen in de voormalige afdelingen 6 en 7 van de bestaande varkensschuur;
  • 4. het realiseren van poets- en wasplaatsen en een hoefsmidplaats in de voormalige afdeling 5 van de bestaande varkensschuur;
  • 5. het realiseren van overdekte paddocks in de voormalige afdelingen 1-4 van de bestaande varkensschuur. Dit gedeelte dient hiervoor vernieuwd te worden;
  • 6. het planologisch inpassen van de longeercirkel en paddocks aan de voorkant van de bedrijfslocatie en de buitenrijbak aan de oostkant van de bedrijfslocatie;
  • 7. het vergroten van de hiervoor genoemde buitenrijbak aan de oostkant van het bedrijfsperceel (de bestaande buitenrijbak is te klein om bepaalde oefeningen met de paarden te kunnen doen);
  • 8. het realiseren van drie kleine paddocks achter de bestaande rijhal;
  • 9. het realiseren van een tweede bedrijfswoning aan de oostkant van de bedrijfslocatie. Daarvoor zal in lijn met eerdere afspraken minimaal 1.500 m² aan sloopmeters worden ingebracht, welke hiervoor vrijkomen op de locatie Manhorstweg 16 te Didam;

De nieuwe rijhal met tussenruimte leidt tot een uitbreiding van gebouwen van 2.600 m² en noodzaakt tot een vergroting van het huidige bouwvlak. Om een ander mogelijk te maken is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.

Burgemeester en wethouders hebben op 31 mei 2022 besloten om in principe medewerking te verlenen aan de gevraagde ontwikkeling en deze ontwikkeling onder voorwaarden planologisch te faciliteren.

Met de gevraagde ontwikkeling wordt de intensieve veehouderijtak op de locatie volledig beeindigd. Bovendien kan daarmee een ruimtelijke/landschappelijke kwaliteitsverbetering op de locatie plaatsvinden. De behoefte aan de beoogde uitbreiding is voldoende aannemelijk gemaakt en verschaft het bedrijf en de bedrijfsopvolgers toekomstperspectief. De beoogde uitbreiding is naar aard en schaal passend in het gebied en verandert het karakter van het buitengebied ter plaatse daarom niet. Het uitbreiden van bedrijvigheid die aan het buitengebied gebonden is, behoort ook op basis van provinciaal beleid tot de mogelijkheden. Daarbij geldt de voorwaarde dat er wordt ontwikkeld met kwaliteit en dat er sprake is van een gezonde en veilige leefomgeving.

Ten einde daadwerkelijk planologisch medewerking te kunnen verlenen moet een goede ruimtelijke onderbouwing worden opgesteld, waaruit blijkt dat geen sprake is van ruimtelijke, milieutechnische hetzij andere belemmeringen welke zich tegen verdere medewerking aan de gevraagde ontwikkeling verzetten en waarbij invulling is gegeven aan eventuele m.e.r.(beoordelings) verplichtingen. Er moet een nader te bepalen evenredige bijdrage worden geleverd aan de omgevingskwaliteit, waarbij initiatiefnemer de dialoog moet aangaan met de omgeving. Aan de gevraagde tweede bedrijfswoning wordt enkel planologische medewerking verleend wanneer aan de daarvoor noodzakelijke sloopvoorwaarde, wordt voldaan. Hiertoe wordt op de locatie Manhorstweg 16 te Didam 1.500 m² aan voormalige agrarische gebouwen gesloopt.

De slooplocatie Manhorstweg 16 te Didam is onderstaand weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0002.png"

Afbeelding slooplocatie Manhorstweg 16 te Didam. Ter plaatse wordt 1.500m² gesloopt om aan de Truisweg 2a een tweede (bedrijfs)woning mogelijk te maken.

1.2 Huidige situatie plangebied en omgeving

1.2.1 Ligging van het plangebied in zijn omgeving

Op de onderstaande afbeelding is de planlocatie Truisweg 2a te Didam weergegeven ten opzichte van de omgeving. Het plangebied ligt op ruim 2 kilometer ten noorden van de bebouwde kom van Loil en op bijna 3 kilometer ten noorden van Didam. Het dorp Angerlo bevindt zich op een kleine 2 kilometer ten noorden van het plangebied.

De directe omgeving van het plangebied kenmerkt zich door een landelijk karakter. De locatie is voornamelijk omringd door agrarische percelen en veehouderijen. De afstand tot de meest nabij gelegen agrarische bedrijfswoning bedraagt 80 meter. Burgerwoningen bevinden zich op veel ruimere afstand. De afstand tot de meest nabij gelegen burgerwoning bedraagt zo'n 500 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0003.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0004.png"

Afbeeldingen ligging van het plangebied t.o.v. omgeving

De bedrijfslocatie Truisweg 2a te Didam ligt in agrarisch gebied met landschappelijk waarde (openheid). Het betreft een broekontginningenlandschap. De planlocatie is onderdeel van het waardevol landschap ‘Hummelo en Keppel, Slangenburg’. Binnen dat waardevol landschap is de locatie gelegen binnen deelgebied 3 ‘Lage gronden langs rivier en beek’. De kernkwaliteiten binnen dat deelgebied zijn de gave open essen en de gave broekgebieden, maar ook beken, weteringen, oude rivierlopen grotendeels parallel aan de Oude IJssel.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0005.png"

Afbeelding Waardevol landschap ‘Hummelo en Keppel, Slangenburg’ met kernkwaliteiten

Het plangebied is gelegen in een van oorsprong zeer nat gebied. Er is sprake van diverse waterlopen in het gebied die het water afvoeren.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0006.png"

Afbeelding Waterstructuren

De locatie maakt onderdeel uit van het open komkleigebied ten westen en noorden van Didam. Dit betreft een grotendeels (half) open agrarisch landschap met weinig bebouwing. Het wordt gekenmerkt door noord-zuid lopende rationele strokenverkaveling, en een recht patroon van sloten en enkele wegen. De belangrijkste beplanting wordt gevormd door de bomen langs de wegen (essen, eiken, populieren, wilgen) en de restanten van oude beplantingen langs kavelgrenzen (elzensingels, knotbomen, meidoornheggen). De erven bevinden zich veelal aan de ontginningslinten.

1.2.2 Het plangebied

Het plangebied bevindt zich in het buitengebied van Didam aan de Truisweg 2a op ca. 2 km ten noorden van de bebouwde kom van Loil.

Met het bestemmingsplan 'Buitengebied' (2011) is het totale bouwvlak (oppervlakte bouwvlak niet-grondgebonden veehouderij tezamen met bouwvlak paardenhouderij) destijds verruimd tot ca 1,1 ha om aan de achterzijde een toen gewenste uitbreiding van de gebouwen mogelijk te maken. Met dat bestemmingsplan is destijds ook de paardenhouderij op de locatie planologisch mogelijk gemaakt. De buitenrijbak en de verharding buiten het bouwvlak zijn niet vergund.

De locatie bestaat planologisch gezien momenteel uit een gedeelte dat is bestemd voor intensieve veehouderij (2.800 m²) en een deel dat is bestemd voor paardenhouderij (7.800 m²). Binnen het gedeelte dat bestemd is voor intensieve veehouderij waren tot voor kort vleeskalveren ondergebracht in de voormalige varkensstallen. Hier bevindt zich tevens de bestaande bedrijfswoning met zelfstandige inwoningsituatie. Op het aanzienlijk grotere gedeelte dat in gebruik is voor de paardenhouderij bevinden zich de paardenstallen, de rijhallen, opslagruimten, paddocks, longeercirkel en voer- en mestopslag. Aan de oostzijde bevindt zich buiten het bouwvlak een buitenrijbak.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0007.png"

Afbeelding overzichtstekening bestaande situatie en gebruik gebouwen

Binnen het gedeelte dat is bestemd voor de paardenhouderij worden in de bestaande situatie 70 paarden gehouden. Er zijn op dit moment geen kalveren ondergebracht in de voormalige varkensstal, maar het onderbrengen daarin van 285 vleeskalveren is op ieder moment mogelijk. In deze stal zijn op dit moment geen paarden gestald. De bestemming maakt dat niet mogelijk.

Op 3 februari 2012 is vergunning verleend voor het geheel vergroten van de bestaande (binnen)paardenrijbak en stallingsruimte en het oprichten van een hooiopslag, overkapping van de stapmolen en paardenboxen. Op 19 mei 2017 is een vergunning verleend voor het uitbreiden van de bestaande woning op de locatie ten behoeve van zelfstandige inwoning. Daarbij werd het bouwvak overschreden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0008.png"

Afbeelding actuele overzichtsfoto van de locatie

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0009.png"

Afbeelding luchtfoto van de locatie

1.3 Gewenste ontwikkeling

1.3.1 Het plan

Het beoogde plan is op de onderstaande afbeelding weergegeven. Het beoogde gebruik in de nieuwe situatie behelst een mengvorm van een gebruiksgerichte- en een productiegerichte paardenhouderij, met een manegebedrijf en een zorgboerderij (door de aanwezige dagbestedingsactiviteiten). In de onderstaande afbeelding zijn de verschillende ruimten in de nieuwe situatie benoemd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0010.png"

Afbeelding functioneel gebruik nieuwe situatie

Het plan ziet op:

  • 1. het realiseren van een tweede rijhal aan de oostkant van de bestaande rijhal. In eerste instantie gaat het om een rijhal van 30 x 65 meter (1.950 m²), met de mogelijkheid om deze op termijn even lang te kunnen maken als de bestaande rijhal;
  • 2. het realiseren van een tussenruimte van 10 meter breed tussen beide rijhallen (650 m²) voor een kantine, (ten behoeve van het eigen personeel/dagbesteders als voor de bezoekers), opslag, en wacht- en opzadelruimte;
  • 3. het realiseren van acht extra paardenstallen (stalruimte 48 paarden) in de voormalige afdelingen 6 en 7 van de bestaande varkensschuur;
  • 4. het realiseren van poets- en wasplaatsen en een hoefsmidplaats in de voormalige afdeling 5 van de bestaande varkensschuur;
  • 5. het realiseren van overdekte paddocks in de voormalige afdelingen 1-4 van de bestaande varkensschuur. Dit gedeelte dient hiervoor vernieuwd te worden;
  • 6. het planologisch inpassen van de longeercirkel en paddocks aan de voorkant van de bedrijfslocatie en de aanwezige buitenrijbak aan de oostkant van de bedrijfslocatie;
  • 7. het vergroten van de hiervoor genoemde buitenrijbak aan de oostkant van het bedrijfsperceel (de bestaande buitenrijbak is te klein om bepaalde oefeningen met de paarden te kunnen doen);
  • 8. het realiseren van drie kleine paddocks achter de bestaande rijhal;
  • 9. het realiseren van een tweede bedrijfswoning aan de oostkant van de bedrijfslocatie. Daarvoor zal in lijn met eerdere afspraken minimaal 1.500 m² aan sloopmeters worden ingebracht, welke hiervoor vrijkomen op de locatie Manhorstweg 16 te Didam;

De nieuwe rijhal met tussenruimte leidt tot een uitbreiding van gebouwen van 2.600 m² en noodzaakt tot een vergroting van het huidige bouwvlak.

Het bedrijfsontwikkelingsplan heeft volgens de maatschap toegevoegde waarde voor de gemeente en regio:

  • 1. door de voorgenomen beëindiging van de intensieve veehouderij (vleeskalveren) verbetert de milieukwaliteit, wat onder meer leidt tot een daling van de stikstofemissie en -depositie;
  • 2. het plan faciliteert een toenemende vraag naar paardrijfaciliteiten, zowel vanuit individuen als het verenigingsleven in de gemeente en regio;
  • 3. vanwege landschappelijke inpassing en vernieuwing van bestaande bebouwing leidt het plan tot een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0011.png"

Afbeelding inpassings/inrichtingsplan nieuwe situatie

1.3.2 Milieusituatie

De maatschap exploiteert op de locatie Truisweg 2a te Didam een paardenhouderij en een veehouderij. Voorheen werden op de bedrijfslocatie vleesvarkens gehouden. Op basis van een op 18 januari 2011 verleende revisievergunning milieu mocht de maatschap naast 30 paarden ter plaatse 738 varkens houden, maar ook 69 zoogkoeien en 60 stuks jongvee. Vanwege de deelname aan de stoppersregeling van het Actieplan ammoniak heeft de maatschap de varkenstak beeindigd en is er op 4 juni 2020 namens de maatschap een aanvraag omgevingsvergunning ingediend om over te kunnen stappen op vleeskalveren.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0012.png"

Afbeelding maximaal vergunde emissie 2011 en Natuurvergunning 2013

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0013.png"

Afbeelding terugrekenen naar Besluit emissiearme huisvesting

Op 18 november 2021 is hiervoor omgevingsvergunning verleend (kenmerk: 20200406). De vergunning voor het onderdeel milieu ziet op het houden van 285 vleeskalveren, 164 volwassen paarden en 20 paarden in opfok. De aangevraagde ammoniakemissie is gelijk aan het maximale ammoniakemissieplafond (berekend op basis van de maximale emissiewaarden).

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0014.png"

Afbeelding vergunde situatie 18 november 2021

De maatschap beschikt sinds 9 april 2013 over een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming. De aanvraag van 4 juni 2020 had mede betrekking op een verzoek om een verklaring van geen bedenkingen in de zin van artikel 2.27 Wabo vanwege effecten op Natura 2000-gebieden die op grond van artikel 2.2aa, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht aan de orde kan zijn. Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland hebben bij brief van 21 juli 2021, zaaknummer 2020-008296 aangegeven dat voor de overstap van vleesvarkens op vleeskalveren sprake was van intern salderen. Het aangevraagde project zou niet leiden tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie, zijnde de vergunning van 9 april 2013. Dit baseerde Gedeputeerde Staten op de uitspraak van de Raad van State van 20 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:69).

Sinds 1 januari 2017 is de Nb-wet vervangen door de Wet Natuurbescherming. De vergunde situatie in het kader van de Wet natuurbescherming betreft 1863,2 kg NH3/jaar (gebaseerd op maximale emissiewaarden). De beleidsregels schreven voor dat de geldende Wnb-vergunning terug gerekend diende te worden naar de maximale emissiewaarde conform het Besluit emissiearme huisvesting en dat alle stallen gerealiseerd zouden zijn. In deze situatie voldeed de Wnb-vergunning niet aan de beleidsregels. De Wnb-vergunning is daarom teruggerekend naar het Besluit emissiearme huisvesting en de emissiefactoren uit de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav).

Op basis van de beleidsregels werd in AERIUS altijd gerekend met de meest recente emissiefactoren. Bij intern salderen werd uitgegaan van de vergunde aantallen dieren en werd vervolgens gerekend met de actuele inzichten over ammoniakuitstoot. De maximale emissiewaarde bedroeg op basis daarvan 1863,2 kg NH3/j. De stallen zijn wel allemaal gerealiseerd. Het voornemen (1859 kg NH3/jaar) leidt tot een afname van 3,7 kg NH3/jaar.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0015.png"

Afbeelding vergunde en gevraagde hoeveelheid kg NH3/jaar

De natuurvergunning uit 2013 is destijds verleend voor een project met een stalemissie van 4.003,4 kg NH3/jaar. De omgevingsvergunning d.d. 18 november 2021 is verleend voor een project met een stalemissie van 1.859,5 kg NH3/jaar. Vergeleken met de natuurvergunning uit 2013 is dit een daling in stalemissie van 54%. De nu voorgenomen situatie ziet door de beëindiging van de vleeskalverentak op een stalemissie van 862 kg NH3/jaar. In vergelijking met de omgevingsvergunning van 18 november 2021 is dit een verdere afname in stalemissie van 54%. Ten opzichte van de natuurvergunning uit 2013 leidt de voorgenomen situatie zelfs tot een reductie in stalemissie van 78%.

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied (Rijntakken) ligt op relatief grote afstand (ca. 2,8 km) van het bedrijf. Het aangevraagde project leidt milieutechnisch gezien derhalve niet tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie, zijnde de natuurvergunning van 9 april 2013 (dit op basis van de uitspraak van de Raad van State van 20 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:69).

Met de nu beoogde ruimtelijke ontwikkeling die de uitbreiding van de paardenhouderij ook planologisch mogelijk moet maken, daalt de stikstofuitstoot verder ten opzichte van op 18 november 2021 vergunde situatie. In de nieuwe situatie wordt de vleeskalverentak namelijk beeindigd. De ammoniakemissie daalt daarmee verder naar 862 kg NH3/jaar.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0016.png"

Afbeelding te houden dieren in de nieuwe planologische situatie

1.4 Vigerend planologisch regime

1.4.1 Bestaand

Op onderstaande afbeelding is de locatie weergegeven zoals die nu is opgenomen in het bestemmingsplan ‘Buitengebied’. De locatie is in 2011 enerzijds voorzien van een agrarisch bouwvlak voor een bestaande niet-grondgebonden veehouderij (varkenstak) van ca. 2.800 m² en anderzijds voorzien van een bouwvlak voor een paardenhouderij van ca. 7.800 m².

Een gebruiksgerichte paardenhouderij is onder meer gericht op het africhten en trainen van paarden, het bieden van stalruimte voor paarden, het geven van instructie aan derden (ingeval van een manege), het trainen van paarden en uitbrengen in de sport. Ten behoeve van de paardenhouderij is in de integrale herziening van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ (vastgesteld 29 september 2011) een vergroot bouwvlak opgenomen tot ca. 1,1 ha. Op basis daarvan kon in februari 2012 vergunning worden verleend voor een aangevraagde vergroting van de hallen (uitbreiden paardenrijbak, stallingsruimte, bouwen hooiopslag, overkapping stapmolen en paardenboxen). De bestaande bedrijfswoning bevindt zich binnen het bouwvlak van de niet-grondgebonden veehouderij. Binnen het bouwvlak voor de paardenhouderij is een bedrijfswoning op grond van het geldende bestemmingsplan uitgesloten.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0017.png"

Afbeelding uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied geconsolideerd' voor de locatie Truisweg 2a Didam

Hiernaast zijn op de locatie de volgende dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen van kracht:

  • 1. dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische Verwachting 2';
  • 2. dubbelbestemming 'Leiding-gas' aan de achterzijde van het plangebied;
  • 3. de gebiedsaanduidingen 'overige zone - openheid' (deze aanduiding is niet van toepassing op het bouwvlak met de enkelbestemming 'Agrarisch - Paardenhouderij')
  • 4. de gebiedsaanduiding 'overige zone - waardevol landschap'.

1.4.2 Beoogd

De beoogde ontwikkeling noodzaakt tot een herziening van het bestemmingsplan 'Buitengebied'. Het bouwvlak neemt in de beoogde situatie toe tot ca. 1,8 ha. Op de onderstaande afbeelding is het beoogde bouwvlak met een rode omkadering aangegeven. Het intensieve veehouderijgedeelte ter plaatse van de voormalige varkensstal en de bestaande bedrijfswoning komt te vervallen en dit deel wordt bij de paardenhouderij betrokken.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0018.png"

Afbeelding beoogd bouwvlak

De in 2011 gerealiseerde en verder tot (ca. 3.200 m²) te vergroten buitenrijbak valt buiten het bouwvlak in de nieuwe situatie en wordt separaat aangeduid. De gewenste buitenrijbak heeft een afmeting van 50 x 75 m.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0019.png"

Afbeelding oppervlakte beoogde buitenrijbak in nieuwe situatie

Medewerking is niet mogelijk op basis van de wijzigingsbevoegdheid voor uitbreiding van agrarisch bouwvlakken in het geldende bestemmingsplan. De maximaal toegestane oppervlakte van het bouwvlak op basis van de wijzigingsbevoegdheid wordt overschreden en bovendien is in de huidige planologische situatie sprake van zowel een afzonderlijk bouwvlak voor een niet-grondgebonden veehouderij als van een afzonderlijk bouwvlak voor een paardenhouderij. Het bouwvlak voor de niet-grondgebonden veehouderij komt in de nieuwe situatie te vervallen. Het gehele bouwvak wordt in de nieuwe situatie bestemd voor paardenhouderij (A-PH) met de nadere aanduiding 'gebruiksgerichte paardenhouderij'.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Inleiding

Om na te gaan of de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie binnen de vigerende wet- en regelgeving mogelijk is, is een nadere beschrijving opgenomen van de vigerende (en relevante) wet- en regelgeving.

2.2 Rijksbeleid/Wetgeving

2.2.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. In de NOVI geeft het Rijk een lange termijnvisie op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet.

In de NOVI worden 21 nationale belangen onderscheiden. Per nationaal belang formuleert het Rijk één of meerdere opgaven. Die opgaven zijn in feite het verschil tussen de ambitie en de huidige situatie en verwachte ontwikkelingen. Waar de opgaven vragen om een geïntegreerde benadering, komen deze samen in vier prioriteiten. De vier prioriteiten die het Rijk hanteert zijn:

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel;
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's;
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

De NOVI is erop gericht om voor deze vier prioriteiten de nationale beleidskeuzes (op strategisch niveau) zo scherp mogelijk te formuleren.

Relevante keuzes NOVI agrarische bedrijfsontwikkeling

Gezien de doelstelling van de NOVI bevat het een breed palet aan nationale belangen en bijbehorende opgaven. De meest relevante aspecten uit de NOVI voor agrarische bedrijfsontwikkeling, worden hierna samengevat weergegeven.

Nationaal belang 18: Ontwikkelen van een duurzame voedsel- en agroproductie

De NOVI bevat één nationaal belang dat specifiek betrekking heeft op de landbouw, namelijk nationaal belang 18: 'Ontwikkelen van een duurzame voedsel- en agroproductie'. Het is volgens het Rijk van nationaal belang dat de land- en tuinbouw als grootste gebruiker van het landelijk gebied de omslag kan maken naar kringlooplandbouw waarbij landbouw en biodiversiteit elkaar versterken. Zo kan de Nederlandse land- en tuinbouw naar het oordeel van het Rijk op duurzame wijze kwalitatief hoogwaardige producten leveren. De opgave die het Rijk zich in het kader van dit nationaal belang stelt, is het mogelijk maken en realiseren van de transitie naar kringlooplandbouw.

Prioriteit 4: Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied

Als uitwerking van de prioriteit 4 'Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied' wil het Rijk in beleidskeuze 4.3 een duurzaam en vitaal landbouw- en voedselsysteem mogelijk maken, gebaseerd op kringlopen en natuurinclusiviteit. Het Rijk wil zowel de grondgebonden als de niet-grondgebonden land- en tuinbouw in Nederland voldoende ruimte bieden om te produceren op een manier die ecologisch én sociaal-economisch houdbaar en vol te houden is. Nederland beschikt over een efficiënte en in Europees verband vooraanstaande agrosector. Die sterke positie wil het Rijk in de toekomst behouden, maar wel op een andere manier. De relatie tussen landbouw, landschap en natuur moet volgens het Rijk sterker en organischer worden. Kringlooplandbouw en natuurinclusieve landbouw zijn daarvoor nodig. Het blijft voor Nederland van groot belang dat deze veranderingen bijdragen aan een gezonde en levensvatbare sector die internationaal concurrerend blijft. In geschikte gebieden is ruimte voor landbouw als primaire functie, waarin de conventionele bestaande landbouw ook zo veel mogelijk de omschakeling naar kringlooplandbouw zal maken.

De kern van de omslag naar kringlooplandbouw is dat de huidige keten verandert in een systeem met minimale onnodige verliezen. Landbouw, tuinbouw en visserij worden onderdeel van een circulair voedselsysteem. Kringlopen van grondstoffen en hulpbronnen worden op een zo laag mogelijk schaalniveau gesloten. Akkerbouw, veehouderij en tuinbouw gebruiken in de eerste plaats grondstoffen uit elkaars ketens en reststromen uit de voedingsmiddelen-industrie en voedingsketens. Het accent ligt op het sluiten van kringlopen van nutriënten, water, energie, het voorkomen van afval en restproducten en het beperken van emissies naar bodem, water, lucht. Gewasresten, voedselresten, procesafval en mest worden opnieuw benut of verwerkt tot nieuwe producten.

Toetsing:

In de bedrijfsvoering van de paardenhouderij is sprake van kringlooplandbouw. De paardenmest gaat naar een champignon-kwekerij, waar het als voedingsbodem dient voor de champignonteelt. Zodoende wordt de paardenmest circulair benut binnen de landbouwsector. Daarnaast beschikt de maatschap over 12 hectare grasland in de omgeving. Dit kan aangevuld worden met ruim 8 hectare maisland. Hiermee kan in de ruwvoerbehoefte worden voorzien van circa 120 paarden.

Aangezien met het plan geen uitbreiding in dieraantallen wordt beoogd t.o.v. de milieuvergunde situatie en daarbij de intensieve veehouderijtak wordt beeindigd, zal de leefomgevingskwaliteit verbeteren.

Conclusie:

Het plan is in lijn met de in de NOVI nagestreefde nationale belangen en beleidskeuzes.

2.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Indien nationale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening dat vergen, kan de minister regels stellen aan de inhoud van bestemmingsplannen. Dit heeft de minister gedaan, in de vorm van een algemene maatregel van bestuur in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het besluit is op 30 december 2011 in werking getreden en nadien meerdere malen aangevuld. De regels in het besluit moeten direct of indirect (via provincie) doorwerken tot het niveau van de lokale besluitvorming.

De onderwerpen in het Barro betreffen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote Rivieren, Ruimtereservering parallelle Kaagbaan, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Nationaal Natuurnetwerk, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, primaire waterkeringen buiten het kustfundament en het IJsselmeergebied.

De Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) geeft uitwerking aan enkele bepalingen in het Barro. In het Rarro zijn regels en ruimtereserveringen opgenomen voor defensie-installaties, hoofdwegen en landelijke spoorwegen, buisleidingen en het Natuurnetwerk Nederland.

Toetsing: 

Het plangebied ligt niet op gronden waar regels uit het Barro van toepassing zijn. Het plangebied ligt op gronden waar volgens het Rarro sprake is van een radarverstoringsgebied. In artikel 2.4 van het Rarro zijn hiervoor bouwbeperkingen opgenomen. De maximale bouwhoogte ter plaatse is 90 meter ten opzichte van NAP. Aangezien het plan geen ruimte biedt voor bouwwerken met een dergelijke bouwhoogte, vormt onderhavig plan hiervoor geen belemmering.

Conclusie:

Het plan is niet in strijd met het Barro en Rarro.

2.2.3 Milieuwetgeving

Veel intensieve veehouderijen zijn sinds 1 januari 2013 onder het Activiteitenbesluit komen te vallen. Het Activiteitenbesluit stelt eisen aan diverse milieuthema's, waaronder het thema ammoniak. Het 'houden van dieren' en 'opslaan van drijfmest en digestaat' veroorzaakt ammoniak. Ammoniak heeft negatieve effecten op daarvoor gevoelige natuur. Daarom stelt het Activiteitenbesluit eisen aan ammoniak bij de activiteit 'het houden van dieren'. Er worden in het Activiteitenbesluit eisen gesteld aan de stalsystemen en luchtwassers en er zijn regels opgenomen ter bescherming van kwetsbare gebieden. Het Activiteitenbesluit stelt verder eisen aan ammoniak bij de 'opslag van drijfmest en digestaat'. Het gaat onder andere om het afdekken van mestbassins.

Het Nederlandse ammoniakbeleid berust op twee sporen. Het eerste spoor is het gebiedsgerichte spoor. Een belangrijke maatregel is de zonering van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav). Op grond van die wet moeten provincies de meest kwetsbare natuurgebieden binnen de Ecologische Hoofdstructuur (de zogenaamde zeer kwetsbare gebieden) aanwijzen. In deze zeer kwetsbare gebieden, die gelegen zijn binnen de EHS en een 250 meter zone daar omheen gelden beperkingen voor de bedrijven.

In de Wav is er een koppeling met de richtlijn 96/61/EG over geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (Integrated Pollution Prevention and Control, of IPPC). In de IPPC-richtlijn is het vereiste van het toepassen van de best beschikbare technieken neergelegd. Van veehouderijen die onder deze Europese richtlijn vallen kunnen verdergaande technieken dan de beste beschikbare techniek (BBT) geëist worden. IPPC-installaties zijn de grotere industriële bedrijven die vallen onder de Richtlijn industriële emissies (2010/75/EU). In de Wav is ook bepaald dat onder bepaalde omstandigheden verdergaande technieken dan de beste beschikbare technieken moeten worden toegepast. Veehouderijen met een IPPC-installatie hebben altijd een omgevingsvergunning milieu nodig. Bij IPPC-installaties moet rekening worden gehouden met aangewezen BBT-documenten. Dit zijn documenten die staan in de bijlage van de Regeling omgevingsrecht (Mor). De Beleidslijn IPPC-Omgevingstoetsing is bedoeld voor het bevoegd gezag. De Beleidslijn IPPC omgevingstoets maakt gebruik van de emissiefactoren (Rav) en maximale emissiewaarden (Besluit ammoniakarme huisvesting).

Centraal in de Beleidslijn staat dat bij een emissie boven de 5.000 kg ammoniak, strengere emissie-eisen dan BBT gelden (BBT+ of BBT++). Het gaat dan alleen om IPPC-veehouderijen met een totale emissie van boven de 5.000 kg, die uitbreiden in dieren en dus al een emissie hadden van meer dan 5.000 kg (vóór de uitbreiding) of om bedrijven die eerst onder de 5.000 kg zaten maar door de uitbreiding boven de 5.000 kg ammoniak komen. Pas vanaf 5.000 kg moeten voor de uitbreiding strengere emissie-eisen worden gesteld (BBT+). Boven de 10.000 kg ammoniak kunnen nóg strengere emissiewaarden dan BBT+ eisen (BBT++) worden gesteld, vergelijkbaar met een gecombineerde luchtwasser.

Naast de Wav is ook de Wet natuurbescherming van belang. Voor activiteiten (waar veehouderijen ook onder vallen) rond beschermde natuurgebieden geldt namelijk een vergunningplicht op grond van de Wet natuurbescherming, om schade aan de betreffende gebieden te voorkomen. Met de Wet natuurbescherming worden bepaalde Natura 2000-gebieden beschermd tegen schadelijke projecten. De Natura 2000-gebieden zijn aangewezen ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn met het oog op het behoud van de vogelstand respectievelijk de instandhouding van de natuurlijke habitats of populaties van in het wild levende dier- en plantensoorten. Veel veehouderijen in de buurt van deze beschermde gebieden hebben bij oprichting of uitbreiding een vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming nodig. De provincie is hiervoor het bevoegd gezag.

Het tweede spoor is het generieke spoor. Met het Besluit emissiearme huisvesting veehouderij (vaak aangeduid als Besluit huisvesting) gelden emissie-eisen voor alle stallen. Alle stallen moeten emissie-arm worden uitgevoerd, voor zover de techniek daarvoor beschikbaar is. Daarnaast is er overige wet- en regelgeving voor het emissiearm uitrijden van mest en voor het afdekken van mestbassins. Dit generieke spoor is gericht op het terugdringen van de achtergronddepositie van ammoniak. Het Besluit emissiearme huisvesting bepaalt dat dierenverblijven emissiearm moeten zijn, als er emissiearme huisvestingssystemen beschikbaar zijn. Het besluit bevat maximale emissiewaarden: alleen huisvestingssystemen met een emissiefactor die lager is dan of gelijk is aan de maximale emissiewaarde, zijn toegestaan. De maximale emissiewaarden (ammoniak/fijn stof) gelden voor melkvee, vleeskalveren, varkens, kippen, vleeskalkoenen en vleeseenden. In de 'Regeling aanwijzing BBT-documenten' is een opsomming gegeven van alle Europese en Nederlandse documenten waarin wordt beschreven wanneer een bepaalde installatie of activiteit voldoet aan BBT.

De Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) is een op de Wav gebaseerde ministeriële regeling. De regeling bevat de emissiefactoren die nodig zijn om in de vergunde en in de aangevraagde situatie de ammoniakemissie van een veehouderij te kunnen berekenen. De Rav bevat een lijst met de verschillende stalsystemen per diercategorie en de daarbij behorende emissiefactoren.

Ter voorkoming van directe ammoniakschade geldt dat een afstand van minimaal 50 meter tussen stallen en meer gevoelige planten en bomen (buiten de inrichting), zoals coniferen/fruitbomen, en een afstand van minimaal 25 meter tot minder gevoelige planten en bomen moet worden aangehouden. Als binnen een afstand van 50 respectievelijk 25 meter van de onderhavige inrichting geen coniferen of tuinbouwgewassen aanwezig zijn, dan is er geen sprake van (onaanvaardbare) directe ammoniakschade.

De Nederlandse invulling van de (Europese) Nitraatrichtlijn is met name vastgelegd in de Meststoffenwet (MSW). De gebruiksnormen en gebruiksvoorschriften vormen de kern van het mestbeleid. Het Nederlandse mestbeleid kent 3 verschillende soorten gebruiksnormen:

  • een gebruiksnorm voor dierlijke mest (uitgedrukt in stikstof);
  • gebruiksnormen voor de totale hoeveelheid stikstof (voor alle meststoffen);
  • gebruiksnormen voor de totale hoeveelheid fosfaat (voor alle meststoffen).

Dierproductierechten (gericht op fosfaat) stellen grenzen aan het aantal dieren dat voor productie mag worden gehouden. Sinds 1 januari 2006 bestaan de dierproductierechten alleen nog voor varkens, kippen en kalkoenen. Het stelsel van de mestverwerkingsplicht bepaalt dat een agrariër met een mestoverschot een bepaald percentage daarvan verplicht afzet buiten de Nederlandse landbouw. Hierdoor ontstaat evenwicht op de mestmarkt.

De Nederlandse veehouderij heeft in 2015 meer fosfaat geproduceerd dan is toegestaan op basis van Europese afspraken. De grootste toename komt van de melkveehouderij. Daarom geldt per 1 januari 2018 het stelsel van fosfaatrechten voor melkvee (Maatregel grondgebonden groei melkveehouderij). Het stelsel van fosfaatrechten regelt dat de in Nederland geproduceerde hoeveelheid fosfaat – als bestanddeel van mest – weer onder het afgesproken plafond komt, en blijft. Het stelsel richt zich uitsluitend op landbouwbedrijven met bedrijfsmatig gehouden melkvee, omdat de melkveehouderij na het schrappen van het melkquotum sterk is gegroeid. Hierdoor is het productieplafond voor fosfaat overschreden.

Het Besluit m.e.r. geeft een uitwerking van de regeling uit hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Zie hiervoor paragraaf 2.2.4 Besluit m.e.r. 

2.2.4 Besluit m.e.r.

In hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer (Wm) is geregeld voor welke plannen en besluiten het maken van een milieu-effectrapport verplicht is en in welke gevallen de procedure van de m.e.r.-beoordeling moet worden uitgevoerd. Een m.e.r.-procedure is noodzakelijk als een besluit wordt genomen over een activiteit waarbij belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. De vraag of door een voorgenomen activiteit belangrijke nadelige milieugevolgen veroorzaakt kunnen worden, staat dan ook centraal bij het beoordelen of een m.e.r. moet worden uitgevoerd. De Europese Unie heeft in de richtlijn m.e.r. (2011/92/EU) aangegeven bij welke activiteiten er zeer waarschijnlijk sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen. Deze activiteiten zijn door de Nederlandse regering overgenomen en verwerkt in onderdeel C van het Besluit m.e.r. Voor deze activiteiten geldt direct een m.e.r.-plicht.

Ook zijn in het Besluit m.e.r. activiteiten aangewezen waarvoor het op voorhand niet zeker is of er belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Deze zijn beschreven in onderdeel D van het Besluit m.e.r. Als de betreffende activiteit genoemd staat in kolom 1 'activiteiten' van onderdeel D en er wordt voldaan aan de drempelwaarden in kolom 2: 'gevallen', dan geldt voor het te nemen besluit een m.e.r.-beoordelingsplicht.

In de bijlage van het Besluit m.e.r. is onder categorie C14 aangegeven in welke gevallen een milieueffectrapport voor het oprichten of veranderen van een veehouderij verplicht is. Onder categorie D14 staan de gevallen waarin het bevoegd gezag moet beoordelen of vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze activiteit wordt ondernomen een milieueffectrapport noodzakelijk is.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0020.png"

Afbeelding Categorie D14 Bijlage Besluit m.e.r.

Om te bepalen of er bij deze activiteiten sprake kan zijn van belangrijke nadelige milieugevolgen dient per geval een m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden. Centraal in de m.e.r.-beoordelingsprocedure staat de notitie waarin beschreven staat of er (mogelijk) sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen, de 'aanmeldingsnotitie'. Een m.e.r.-beoordeling dient te worden uitgevoerd aan de hand van een aantal vaste criteria. Deze zijn vastgelegd in Bijlage III van de Europese richtlijn m.e.r.. Wanneer de aanmeldingsnotitie hierop aanhaakt, ziet deze er als volgt uit:

  • 1. Inleiding (wat is een m.e.r.-beoordeling en waarom wordt voor dit project een m.e.r.-beoordeling uitgevoerd?);
  • 2. Kenmerken van het project;
  • 3. Plaats van het project;
  • 4. Kenmerken van de potentiële effecten

In de Wet milieubeheer is bepaald dat alleen voor besluiten een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Als activiteiten uit onderdeel D mogelijk worden gemaakt in een plan (een zogenaamd 'kaderstellend plan voor m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten) dan geldt direct een (plan)m.e.r.-plicht. Een plan is namelijk direct m.e.r.-plichtig als het kaderstellend is voor m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten.

De drempelwaarden in kolom 2 'gevallen' zijn echter indicatief. Dit betekent dat ook onder de drempelwaarden moet worden nagegaan of sprake kan zijn van mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen. In bepaalde gevallen kan een activiteit van kleinere omvang namelijk wel degelijk belangrijke nadelige milieugevolgen hebben. Dat kan bijvoorbeeld doordat die activiteit in of bij een kwetsbaar gebied is gepland. Dit moet worden beoordeeld via de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling'. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling geldt zowel voor kaderstellende plannen als voor besluiten. Hiervoor is het Besluit m.e.r. op 6 juli 2017 gewijzigd. De vormvrije m.e.r.-beoordeling is nu geregeld in artikel 2, lid 5, onder b, van het Besluit m.e.r.. Op grond van artikel 2, lid 5 onder b van het Besluit m.e.r. moet voor activiteiten die voorkomen in onderdeel D en die beneden de drempelwaarde vallen een toets worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten.

Voor elke aanvraag waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet door initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld en moet het bevoegd gezag een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. De vormvrije m.e.r.-beoordeling kent in essentie twee mogelijke uitkomsten:

  • 1. het is uitgesloten dat er belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn;
  • 2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten; in dit geval is tenminste een m.e.r.-beoordeling nodig (bij besluiten) of een m.e.r. noodzakelijk (bij een plan).

De vormvrije m.e.r.-beoordeling is altijd nodig als een besluit wordt voorbereid over activiteiten die voorkomen op de D-lijst en die onder de drempelwaarden liggen. Voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling bestaan vrijwel dezelfde procedurele vereisten als voor de (formele) m.e.r.-beoordeling (artikelen 7.16, 7.17, eerste tot en met vierde lid, 7.18, 7.19, eerste en tweede lid, en 7.20a van de Wm). Voor elke aanvraag waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:

  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag een m.e.r.-beoordelingsbeslissing nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).

Als belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden uitgesloten, bestaat het resultaat van de vormvrije m.e.r.-beoordeling bij besluiten uit kolom 4 uit het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling met de procedureregels die boven de drempelwaarde gelden. Als de vormvrije m.e.r.-beoordeling als resultaat heeft dat belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten dan moet het bevoegd gezag dit in haar vormvrije m.e.r.-beoordelingsbeslissing toelichten. De beslissing wordt opgenomen in het ontwerp van het moederbesluit of -plan.

Bij kaderstellende plannen dient van alle activiteiten waarvoor kaders worden gesteld, te worden getoetst of er belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen zijn. Als bij tenminste één activiteit niet kan worden uitgesloten dat er belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen optreden, bestaat de verplichting om een plan-m.e.r. uit voeren. Bij kaderstellende plannen bestaat immers geen m.e.r.-beoordeling. In een kaderstellend plan kan (zo mogelijk op basis van een planMER) al worden beschreven in hoeverre de activiteiten waarvoor dat plan de kaders vormt, zullen leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.

Voor plannen is de m.e.r.-beoordeling voor activiteiten onder de drempel in de D-lijst echt vormvrij. In het uiteindelijke moederbesluit moet de beslissing over het wel of niet uitvoeren van een m.e.r. worden gemotiveerd. Verder gelden er geen andere wettelijke eisen. De benodigde diepgang hangt af van:

  • de aard van de voorgenomen activiteit;
  • de (gevoeligheid van de) omgeving waarin de activiteit is gesitueerd;
  • de maatschappelijke aandacht voor de activiteit;
  • mate van beschikbaarheid van informatie, bijvoorbeeld over de gevoeligheid van gebieden.

Bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling kan aandacht worden besteed aan het volgende:

  • een globale beschrijving van de ingreep -effectrelaties en dosis-effectrelaties van de voorgenomen activiteit;
  • wat zijn maatgevende effecten van de voorgenomen activiteit? Is er sprake van emissies (bijvoorbeeld van geluid, lucht), verkeersaantrekkende werking e.d.? Wat is het ruimtebeslag?
  • wat is de afstand van de activiteit(en) tot gebieden die gevoelig zijn?
  • zijn er over de activiteit indicatieve invloedsafstanden bekend?
  • waarvoor zijn de gebieden gevoelig? Heeft de voorgenomen activiteit daar invloed op?

De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm moeten in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst gebruikt worden. Het maakt daarvoor niet uit of het een activiteit onder of boven de D-drempel waarde zit. De vormvrije mer-beoordeling geldt daarmee ook voor OBM beoordelingen. Het gewijzigde Besluit m.e.r. heeft de koppeling tussen de M.e.r.-richtlijn en het Activiteitenbesluit niet gewijzigd. Ook is de aanwijzing van OBM-m.e.r.-activiteiten in artikel 2.2a van het Bor niet gewijzigd. Dit leidt ertoe dat voor elke OBM-m.e.r.-activiteit voorafgaand aan de indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning OBM-m.e.r. de (nieuwe) procedurele stappen moeten worden doorlopen. Het vormvrije m.e.r.-beoordelingsbesluit dient vervolgens bij de vergunningaanvraag te worden gevoegd.

2.2.5 Toetsing

Dit bestemmingsplan betreft een kaderstellend plan voor een activiteit waarvoor een vormvrije m.e.r. beoordeling moet worden doorlopen. De activiteit heeft betrekking op de wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren (Besluit milieueffectrapportage, Bijlage, Onderdeel D, Activiteit D 14). De aangegeven drempelwaarde van 100 volwassen paarden wordt daarbij niet overschreden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0021.png"

Afbeelding Onderdeel D, activiteit D14 uit het Besluit milieueffectrapportage

De uitkomst van de vormvrije m.e.r. beoordeling is opgenomen in hoofdstuk 3 van deze toelichting.

2.3 Provinciaal beleid

2.3.1 Provinciale omgevingsvisie 2014

De eerder op 9 juli 2014 door Provinciale Staten van Gelderland vastgestelde omgevingsvisie is een plan dat richting geeft en ruimte biedt en waarmee wordt ingezet op waarborging en versterking van bestaande kwaliteiten. De provincie Gelderland streeft daarin naar een hoge kwaliteit van de Gelderse leefomgeving, respect voor de unieke kwaliteiten, het realiseren van ruimtelijke kwaliteit en het vermarkten van de unieke Gelderse kwaliteiten. De provincie wil de basiskwaliteit van landschappen in Gelderland behouden.

Gestreefd wordt naar een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden en naar behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen het 'Gelders Natuurnetwerk' (GNN) en de 'Groene ontwikkelingszone' (GO). Centraal binnen het GNN staat de bescherming van de kernkwaliteiten en de omgevingscondities. De GO heeft een dubbele doelstelling. Er is ruimte voor economische ontwikkeling in combinatie met versterking van de samenhang tussen aangrenzende en inliggende natuurgebieden.

De grootste opgaven voor een vitaal platteland zijn de transitie in de landbouw en het bieden van ruimte aan energietransitie. De landbouw moet verduurzamen. Er is meer aandacht gewenst voor dierenwelzijn, volksgezondheid, milieu en landschappelijke inpassing. De transitieopgave kan worden gekenmerkt door de begrippen 'versterken, vergroenen en verbreden'. Toekomstgerichte ondernemers zullen aanpassingen, vernieuwingen en innovaties moeten doorvoeren zowel op vlak van het product, de productiewijze en marktbenadering. Het gaat erom de concurrentiepositie te versterken, de voedselproductie te verduurzamen en nieuwe technieken en teelten in te voeren.

De provincie streeft ernaar de grote sociaal-economische betekenis van de land- en tuinbouwsector voor het Gelders platteland ook in de toekomst te behouden. De provincie wil een economisch gezonde land- en tuinbouw bevorderen. De provincie wil stimuleren dat de sector een kleinere ecologische voetafdruk krijgt en een sector wordt en blijft die a) bijdraagt aan een sociaal en vitaal landelijk gebied in Gelderland b) goed is voor mens, dier en omgeving en die daarmee een breed maatschappelijk draagvlak heeft c) de concurrentie op de wereldmarkt aan kan.

De uitbreiding moet ruimtelijk aanvaardbaar zijn. Zowel op de schaal van het gebouw, het erf en de inpassing van het erf in het landschap dient aandacht te zijn voor de ruimtelijke kwaliteit. Bij een groot bedrijf - een groot erf met stallen - hoort een passende 'open ruimte' in de vorm van agrarische cultuurgrond.

Het uitbreiden van bedrijvigheid die aan het buitengebied gebonden is, behoort ook op basis van provinciaal beleid tot de mogelijkheden. Daarbij geldt de voorwaarde dat er wordt ontwikkeld met kwaliteit en dat er sprake is van een gezonde en veilige leefomgeving. De uitbreiding moet ruimtelijk aanvaardbaar zijn, zowel op de schaal van het gebouw, het erf en de inpassing van het erf in het landschap. Het realiseren van landschapsdoelen wordt zorgvuldig meegewogen. Uitgangspunt is het zoveel mogelijk gebruik maken van bestaande gebouwen, streven naar toegevoegde kwaliteit en aantoonbare verbetering van ruimtelijke, landschappelijke cultuurhistorische of sociaal culturele kwaliteiten. Vanuit de sturingsfilosofie 'sturen op doelen en ontwikkelen met kwaliteit', wordt veel waarde gehecht aan het goede gesprek (dialoog). Het gesprek gaat onder meer over de kwaliteiten van de plek en het omringende gebied, over het ontwerp en kwaliteitsprestaties. Bij ruimtelijke ontwikkelingen wordt een versterking van de ruimtelijke kwaliteit verwacht (Ontwikkelen met kwaliteit, Voor wat hoort wat, License to produce, nieuw rood moet kwaliteitsverbetering opleveren, Vereveningsinstrumentarium)

Toetsing:

Ontwikkelen met kwaliteit speelt bij de vormgeving van dit project een belangrijke rol.

2.3.2 Omgevingsvisie Gaaf Gelderland

Op 19 december 2018 is de Omgevingsvisie 'Gaaf Gelderland' vastgesteld. Op 1 maart 2019 is deze in werking getreden. Met de omgevingsvisie 'Gaaf Gelderland' constateert de provincie dat er grote grensoverschrijdende ontwikkelingen zijn die ook Gelderland raken. Het energievraagstuk, klimaatverandering, uitputting van grondstoffen, kwetsbare biodiversiteit, verdere verstedelijking, toenemende mobiliteit op de weg en in de lucht, digitalisering, internationalisering. Gaaf Gelderland geeft het beeld op de toekomst.

Een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland staat daarbij centraal.

Gezond en veilig=

  • een gezonde leefomgeving, schone en frisse lucht, een schoon milieu, een niet vervuilde bodem, voldoende schoon en veilig (drink)water, bescherming van onze flora en fauna;
  • voorbereid zijn op klimaatverandering, zoals hitte, droogte, bosbranden en overstromingen;
  • aandacht hebben voor verkeersveiligheid en veilige bedrijvigheid.

Schoon en welvarend=

  • dynamisch, duurzaam en aantrekkelijk woon-, werk- en ondernemersklimaat, goed bereikbaar en met een goed functionerende arbeidsmarkt en dito kennis- en onderwijsinstellingen;
  • het tegengaan van schadelijke uitstoot, afval en uitputting van grondstoffen;
  • het investeren in nieuwe, alternatieve vormen van energie.

De provincie legt hierbij de focus op een duurzaam, verbonden en economisch krachtig Gelderland. Met behulp van zeven ambities – op het terrein van energietransitie, klimaatadaptatie, circulaire economie, biodiversiteit, bereikbaarheid, economisch vestigingsklimaat en woon- en leefklimaat – wordt hier richting aangegeven alsmede door vier 'spelregels' of 'Doe-principes' – doen, laten, zelf en samen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0022.png"

Afbeelding doelen, ambities en doe-principes provinciale omgevingsvisie

De 7 ambities zijn:

  • 1. Energietransitie: Van fossiel naar duurzaam: Gestreefd wordt naar een versnelde energietransitie, gericht op forse vergroting van het aandeel duurzame energie en passend bij de Gelderse kwaliteiten. De ambitie is een klimaatneutraal Gelderland in 2050. Dit moet worden bereikt door grootschalige besparing en opwekking uit verschillende duurzame bronnen van energie, zoals wind, zon, waterkracht, biomassa en bodemenergie;
  • 2. Klimaatadaptatie: Omgaan met veranderend weer: Ingezet wordt vooral en eerst op het tegengaan van de risico’s en gevaren van de klimaatverandering. Prioriteit is dat Gelderland in 2050 optimaal beschermd is en kan meebewegen met het veranderend klimaat (klimaatbestendig);
  • 3. Circulaire economie: Sluiten van kringlopen: De ambitie is om de eerste afvalloze provincie van Nederland te zijn. Er zijn alleen nog grondstoffen die blijvend hun waarde behouden in een schone industrie. Om dit te bereiken is in 2030 het gebruik van primaire grondstoffen in Gelderland met 50% teruggebracht;
  • 4. Biodiversiteit: Werken met de natuur: Gestreefd wordt naar een stimulerend en beschermend beleid voor biodiversiteit. In 2050 gaat het goed met de biodiversiteit in Gelderland. Er wordt natuurinclusief gewerkt. Biodiversiteit wordt overal waar mogelijk versterkt en ingepast, óók buiten de specifiek als natuur aangewezen gebieden. Er wordt blijvend gewerkt aan een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden;
  • 5. Bereikbaarheid: Duurzaam verbonden: Gestreefd wordt naar efficiënte, duurzame en innovatieve bereikbaarheid, toegesneden op de veranderende vraag. In 2050 is de groei van de mobiliteit op een slimme manier opgevangen en verplaatsen mensen in Gelderland zich veilig, snel, betaalbaar en klimaatneutraal. Het netwerk voor goederenvervoer in Gelderland is dan toegankelijk, duurzaam en klimaatneutraal;
  • 6. Een krachtige, duurzame topregio!: Gelderland heeft sterke troeven: Health, Energy, Tech, Food, Logistiek, een sterk midden- en kleinbedrijf. Nationaal en internationaal werkende Gelderse bedrijven die in volle verbinding staan met gebieden buiten Gelderland. Daar zit veel innovatieve kracht. Die wil de provincie volop de ruimte geven, maar wel op voorwaarde dat ook bijgedragen wordt aan het duurzaamheidsvraagstuk. Want schoon en groen is het uitgangspunt. Gestreefd wordt naar een duurzaam, dynamisch en toegankelijk economisch vestigingsklimaat, waar voor ondernemers en inwoners een sterke aantrekkingskracht vanuit gaat. Gelderland wil de concurrerende positie binnen het internationale stedelijke netwerk van Amsterdam, Brussel en Keulen verder versterken. Om onderscheidend te blijven, wordt in 2050 maximaal profijt gehaald uit de unieke combinatie van stedelijke en groene kwaliteiten. In 2050 zijn alle werklocaties in Gelderland duurzaam ingericht qua energie, klimaatbestendigheid en logistieke en productiestromen;
  • 7. Woon- en leefomgeving: Dynamisch, divers, duurzaam: Gestreefd wordt naar een duurzaam en divers woon- en leefklimaat, dat steeds weet te anticiperen op ontwikkelingen. De ambitie is te voorzien in een aanbod aan woningtypen en woonmilieus passend bij de diversiteit aan woningvraag. De bestaande bebouwde omgeving wordt optimaal benut met voldoende ruimte voor klimaatadaptieve maatregelen. Alle nieuwbouw wordt aardgasloos aangelegd en zoveel mogelijk circulair gebouwd. In 2035 zijn alle (bestaande) wijken van het aardgas. Woningen in Gelderland zijn in 2050 klimaatneutraal.

Uit de focus en ambities voor een duurzaam, economisch krachtig en verbonden Gelderland volgen 'spelregels' of 'Doe-principes' voor de verdere inzet en uitvoering. De doe-principes zijn: doen, laten, zelf en samen.

Een vijftal wettelijk verplichte planfiguren voor het provinciaal beleid voor de leefomgeving gaat sinds 2014 op in de Omgevingsvisie. Dit gaat over planfiguren voor ruimte, natuur, water, milieu en verkeer en vervoer. Deze zet Gelderland voort.

Ruimtelijk beleid

Al sinds 2014 is de ruimtelijke ontwikkeling van Gelderland een maatschappelijke opgave met verantwoordelijkheden voor overheden, organisaties en partners. Het provinciaal belang is gelegen in het vergroten van de ruimtelijke kwaliteit door:

  • de klimaatbestendigheid te vergroten;
  • de mogelijkheden om zonne- en windenergie op te wekken in kaart gebracht te hebben;
  • de natuur- en landschappelijke kwaliteit te behouden;
  • in te zetten op vitale steden en dorpen en voor een duurzame verstedelijking, gericht op versterking van de stedelijke netwerken, gecombineerd met aandacht voor de vitaliteit van kleine kernen en dorpen;
  • voor ontwikkelingen in de niet-grondgeboden landbouw het 'plussenbeleid' te hanteren.

Uitbreiden van aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid behoort ook tot de mogelijkheden. Daarbij geldt de voorwaarde dat er wordt ontwikkeld met kwaliteit en dat er sprake is van een gezonde en veilige leefomgeving. De uitbreiding moet ruimtelijk aanvaardbaar zijn, zowel op de schaal van het gebouw, het erf en de inpassing van het erf in het landschap. Het realiseren van landschapsdoelen wordt zorgvuldig meegewogen. Uitgangspunt is het zoveel mogelijk gebruik maken van bestaande gebouwen, streven naar toegevoegde kwaliteit en aantoonbare verbetering van ruimtelijke, landschappelijke cultuurhistorische of sociaal culturele kwaliteiten. Vanuit de sturingsfilosofie 'sturen op doelen en ontwikkelen met kwaliteit', wordt veel waarde gehecht aan het goede gesprek (dialoog). Het gesprek gaat onder meer over de kwaliteiten van de plek en het omringende gebied, over het ontwerp en kwaliteitsprestaties.

Waterbeleid

De hoofdzaken van het provinciaal beleid voor water zijn gericht op een veerkrachtig en duurzaam water- en bodemsysteem. Dit systeem bestaat uit bodem en ondergrond, grondwater en oppervlaktewater en is duurzaam als het ook in de toekomst kan blijven functioneren en in stand kan worden gehouden tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten.

De provincie onderschrijft de ambitie van de Europese Kaderrichtlijn Water dat uiterlijk in 2027 het grond- en oppervlaktewater in Europa schoon en ecologisch gezond moet zijn en dat er voldoende water is voor duurzaam gebruik. De beschermde gebieden voor grondwater, waterberging, de Kaderrichtlijn Water en Natura 2000 zijn leidend bij de uitwerking van dit beleid in programma's of in kaders in de verordening. Er worden condities gesteld voor effectief en zuinig gebruik van drinkwater, speciale waterecologie (Hoogst Ecologisch Niveau wateren en Specifiek Ecologische Doelstelling wateren), (grond)waterafhankelijke landnatuur plus de beschermingszones natte landnatuur en grondwateronttrekkingen voor drinkwater en industrie, groter dan 150.000 m3/jaar.

De provincie stelt via uitvoerend beleid de doelen voor de regionale wateren voor de Kaderrichtlijn Water vast en geeft daarbij ook invulling aan de voorzieningenniveaus. Met de Gelderse waterschappen en de landbouw geeft de provincie invulling aan het vasthouden van water in de bodem, het grondwater en de haarvaten van het watersysteem. Bescherming tegen overstromingen vindt primair plaats op basis van preventie, waar nodig aangevuld met maatregelen in de ruimtelijke ordening en evacuatie. Deze bescherming gebeurt bij voorkeur in combinatie met het ontwikkelen en versterken van karakteristieke riviernatuur in Natura 2000-gebieden.

Milieubeleid

Een gezonde en veilige leefomgeving is de hoofdzaak van het milieubeleid. Dit vraagt om provinciaal beleid dat zorgt voor goede milieukwaliteit en veilige ruimtelijke keuzes. Gezondheidsschade, onacceptabele risico's en onaanvaardbare geur- en geluidhinder moeten worden voorkomen. Er wordt voldaan aan milieukwaliteitseisen. Spoedeisende bodemverontreiniging wordt gesaneerd. Ook is het van belang om op toekomstige ontwikkelingen te anticiperen, met name vanwege de energietransitie en klimaatverandering. De provincie streeft naar een op gezondheid gericht benadering van de kwaliteit van de leefomgeving en het milieu.

Natuur- en landschapsbeleid

De provincie spant zich in voor een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden en behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap. Het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en de Groene Ontwikkelingszone (GO) worden beschermd tegen aantasting van de kernkwaliteiten: dat zijn de natuurwaarden, de potentiële waarden en de omgevingscondities. Het GNN is een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuur van internationaal, nationaal en provinciaal belang. Het uitgangspunt is dat in het GNN geen nieuwe initiatieven plaatsvinden, behalve ontwikkelingen van een groot algemeen of provinciaal belang of waarvoor geen alternatieven bestaan. In de GO is ruimte voor economische ontwikkeling in combinatie met een (substantiële) versterking van de samenhang tussen aangrenzende en inliggende natuurgebieden. De ecologische verbindingszones maken deel uit van de GO, evenals de weidevogelgebieden en de rustgebieden voor winterganzen.

De provincie treft maatregelen vanwege de bescherming, de instandhouding of het herstel van biotopen, leefgebieden, een gunstige staat van instandhouding en het Natuurnetwerk Nederland. De provincie beschermt de 18 Natura-2000-gebieden die in het GNN liggen. Verder richt het beleid zich op behoud van de basiskwaliteit van landschappen in Gelderland. Voor de landschappen van bovenregionale waarde geldt een beschermingsregiem met kernkwaliteiten en met een juridisch vangnet in de verordening, zodat de provincie in gesprek kan komen indien het provinciaal belang in het geding raakt.

Toetsing:

Er is sprake van een initiatief waarbij de kalverenhouderij (285 vleeskalveren) wordt beeindigd en het bedrijf zich verder richt op de paardenhouderij. Het initiatief ziet zowel op het faciliteren van paardrijverenigingen, het trainen van paarden en uitbrengen van paarden in de sport, het geven van paardrijles, pensionstalling voor paarden en het ondergeschikt fokken van paarden. Er is sprake van een vergroting van het bouwvlak van 1,1 naar 1,8 ha. Voorzieningen zoals een te vergroten buitenrijkbak vallen daarbuiten.

De beoogde situatie verandert het karakter van het buitengebied (gelet op de schaal) ter plaatse niet wezenlijk (broekontginningenlandschap). De ontwikkeling moet gepaard gaan met een ruimtelijke/landschappelijke kwaliteitsverbetering. Belangrijk daarbij is dat de nieuwe situatie bijdraagt aan de kwaliteiten/identiteit van de plek c.q. het omliggende gebied. Er moet worden bijgedragen aan landschapsdoelen. Er moet worden ontwikkeld met kwaliteit en er moet worden bijgedragen aan een gezonde en veilige leefomgeving. Het streven is gericht op toegevoegde kwaliteit en aantoonbare verbetering van ruimtelijke, landschappelijke cultuurhistorische of sociaal culturele kwaliteiten. De dialoog speelt daarbij een belangrijke rol.

In het bestemmingsplan zal de paardenhouderij moeten worden aangeduid als gebruiksgerichte paardenhouderij met een ondergeschikt fokgedeelte. Voor het fokgedeelte worden in de basis 10 volwassen paarden gebruikt. Enige afwijking daarvan is (met het oog op de gewenste flexibiliteit) mogelijk met dien verstande dat deze productiegerichte tak duidelijk ondergeschikt blijft aan de gebruiksgerichte paardenhouderij, sprake blijft van een grondgebonden veehouderijtak en mits het aantal volwassen paarden niet meer bedraagt dan 170 stuks. Er is sprake van een grondgebonden veehouderijtak omdat de volwassen fokpaarden voor meer dan 50% van de eigen gronden worden gevoerd. Initiatiefnemer beschikt namelijk over 12 hectare grasland in de omgeving. Dit kan aangevuld worden met ruim 8 hectare maisland. Hiermee kan in de ruwvoerbehoefte worden voorzien van circa 120 paarden. Aldus kan ruimschoots voorzien worden in de voerbehoefte van de eigen fokpaarden (10 paarden), alsmede ook in de voerbehoefte van een substantieel deel van de overige te houden paarden (zie paragraaf 3.2.2). Dit betekent dus dat slechts een beperkt aandeel van derden hoeft te worden aangevoerd.

In de bedrijfsvoering is sprake van kringlooplandbouw. De paardenmest gaat naar een champignonkwekerij waar het als voedingsbodem dient voor de champignonteelt. Zodoende wordt de paardenmest circulair benut binnen de landbouwsector. Met de 'milieuwinst' die wordt behaald door te stoppen met de intensieve veehouderijtak, wordt bijgedragen aan het duurzaamheidsvraagstuk en aan het provinciale uitgangspunt van schoon en groen. Het initiatief gaat gepaard met een zorgvuldige inpassing op een wijze die past bij de kenmerkende landschappelijke karakteristiek.

Conclusie:

Het plan past binnen de kaders van de 'Omgevingsvisie Gaaf Gelderland'

2.3.3 Omgevingsverordening Gelderland

Op 24 september 2014 hebben Provinciale Staten de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. Op 17 oktober 2014 is met de provinciale omgevingsvisie ook deze Omgevingsverordening Gelderland in werking getreden. Met de verordening stelt de provincie regels aan bestemmingsplannen van gemeenten. De provincie richt zich hierbij op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals verstedelijking, natuur, nationale landschappen, water en glastuinbouw. De omgevingsverordening is de laatste jaren diverse malen periodiek geactualiseerd. Actualisatieplan 9 is vastgesteld op 5 juli 2022.

In de omgevingsverordening zijn geen specifieke regels opgenomen m.b.t. paardenhouderijen. De algemene werkwijze is dat paardenhouderijen niet worden beschouwd als veehouderij in het kader van het Plussenbeleid, wanneer er een recreatieve-, sport- of bedrijfsbestemming geldt. Wanneer er “dieren geproduceerd” worden (opfok etc.) geldt het in principe wel als veehouderij. In deze situatie is sprake van een gebruiksgerichte paardenhouderij en is de opfok daaraan ondergeschikt. Het fokgedeelte is aan te merken als een grondgebonden veehouderijtak. De beoogde uitbreiding van de paardenhouderij is immers met name gericht op het gebruiksgerichte deel. Van de vergunde 164 volwassen paarden zullen er ruim 150 voor recreatieve doeleinden worden gebruikt. Initiatiefnemers beschikken over 11,5 hectare cultuurgrond in de omgeving, zodat ruimschoots in de voerbehoefte van het ondergeschikte opfokgedeelte kan worden voorzien.

In het laastst vastgestelde actualisatieplan 9 van de omgevingsverordening is het gebied waarin de locatie Truisweg 2a te Didam is gelegen, aangewezen als kwetsbaar drinkwaterreserveringsgebied. Zie hiervoor de onderstaande afbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0023.png"

Afbeelding kwetsbaar drinkwaterreserveringsgebied uit de provinciale omgevingsverordening

Het betreft het aanwijzen van Aanvullende Strategische Voorraden (ASV) voor de drinkwatervoorziening. Er zijn regels opgenomen om het grondwater in deze gebieden te beschermen. Het doel daarvan is ervoor te zorgen dat het grondwater in het gebied in de toekomst (2040) nog steeds geschikt is om drinkwater van te maken, zonder vergaande zuivering. Voor grondwaterbeschermingszones van bestaande winningen gelden regels die zijn vastgelegd in de Omgevingsverordening. De regels in een drinkwaterreserveringsgebied zijn daarop gebaseerd. Omdat er nu nog geen drinkwater wordt gewonnen, zijn de regels in drinkwaterreserveringsgebieden voor een aantal activiteiten minder streng. In de regels wordt onderscheid gemaakt in activiteiten die gemeld moeten worden en waarvoor algemene regels gelden, activiteiten waarvoor een vergunning moet worden aangevraagd en activiteiten die verboden zijn. Dit is afhankelijk van de mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het grondwater. Er gelden milieuhygiënische regels uit paragraaf 3.2.5a van de provinciale omgevingsverordening.

Hiernaast vraagt artikel 2.65b van de provinciale omgevingsverordening om een toelichting in het bestemmingsplan ten aanzien van klimaatadaptatie.

Toetsing:

Onderhavig plan is niet in strijd met de provinciale omgevingsverordening. Betrokkenen worden gewezen op de regels die van toepassing zijn in het kwetsbaar drinkwaterreserveringsgebied. In de toelichting van het bestemmingsplan is aangegeven op welke wijze in het plan rekening wordt gehouden met het gewijzigd klimaat (klimaatadaptie).

Conclusie:

De aanvraag is niet strijdig met de regels zoals opgenomen in de provinciale omgevingsverordening.

2.4 Gemeentelijk beleid

2.4.1 Structuurvisie Montferland

De structuurvisie Montferland is vastgesteld op 23 april 2009. De planlocatie Truisweg 2a te Didam ligt in een gebied dat daarin is aangeduid als 'hoofdfunctie landbouw met behoud openheid'. Volgens de structuurvisie is voor het open komgebied van het Greffelkampsche Broek, Loilsche Broek (ten noorden van de Oude Maatsestraat en Doetinchemseweg (ten oosten van Loil) en de gronden ten westen van de Nevelhorst sprake van een waardevolle openheid, die behouden moet blijven. Het primaat ligt in dit gebied bij de grondgebonden landbouw.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0024.png"

Afbeelding uitsnede structuurvisie 2009

Toetsing:

Met een zorgvuldige landschappelijke inpassing kan goed worden aangesloten bij het open karakter van het gebied. De paardenhouderij past goed in het karakter van het gebied. De ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw worden niet beperkt.

Conclusie:

Het plan is in overeenstemming met de Structuurvisie Montferland.

2.4.2 Landschapsontwikkelingsplan

Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) 'Van nieuwe noabers en brood op de plank' is in 2008 opgesteld voor de gemeenten Montferland, Doetinchem en Oude IJsselstreek. Uitgangspunt van deze landschapsvisie is dat het landschap het product is van ontwikkelingen in de natuur, de economie en de samenleving door de eeuwen heen. Deze visie richt zich dan ook op het meebewegen met deze ontwikkelingen om het landschap te versterken als economisch kapitaalgoed, een plek waar mensen zich thuis voelen en een plek waar flora en fauna zich kunnen ontwikkelen. In het landschapsontwikkelingsplan wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende deelgebieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0025.png"

Afbeelding te onderscheiden deelgebieden (landschapsensembles) in het landschapsontwikkelingsplan

In het landschapsontwikkelingsplan maakt de locatie Truisweg 2a te Didam onderdeel uit van deelgebied 5 'het Zandgebied rondom Didam en Wehl'. De locatie is daarbij gelegen in subdeelgebied 1, het open komkleigebied ten westen en noorden van Didam.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0026.png"

Afbeelding te onderscheiden subgebieden binnen het zandgebied rondom Didam en Wehl

Het open komkleigebied betreft een grotendeels open agrarisch landschap met weinig bebouwing. Het wordt gekenmerkt door noord-zuid lopende strokenverkaveling, en een recht patroon van sloten en enkele wegen. De belangrijkste beplanting wordt gevormd door de bomen langs de wegen (essen, eiken, populieren, wilgen) en de restanten van oude beplantingen langs kavelgrenzen (elzensingels, knotbomen, meidoornheggen).

Voor het zandgebied rondom Didam en Wehl gelden de volgende doelen:

  • 1. Versterken van de duurzame economische mogelijkheden van landbouw en andere sectoren door het bieden van ruimte aan andere functies (verbreding) met behoud en versterking van landschappelijke karakteristieken;
  • 2. Versterken van de natuur- en landschapswaarden, die karakteristiek zijn voor het deelgebied en eigen aan de bodem en waterhuishouding van de plek. Speciaal kan gezocht worden naar mogelijkheden om de bijzondere natuurwaarden van het agrarisch cultuurlandschap te versterken met struweel- en ruigteranden, weidevogelbeheer, etc;
  • 3. Versterken van de cultuurhistorische elementen in het (cultuur)landschap, zoals landweren, havezathes, archeologische waarden, ontginningssporen, etc. waarbij deze ook zichtbaar en beleefbaar moeten zijn;
  • 4. Versterken van routes en herstel van oude paden en zandwegen, in het bijzonder in de omgeving van de kernen Didam en Wehl, aanleg van fietspaden voor recreatie en als verkeersveilige verbinding tussen de dorpen.

Toetsing:

De met het plan beoogde situatie verandert het karakter van het buitengebied (gelet op de aard en schaal van het landschap en het initiatief) ter plaatse niet wezenlijk, wanneer de ontwikkeling door middel van bebouwing en groene inpassing en aankleding op een goede manier wordt ingebed in het van oorsprong open en natte gebied. Het plangebied wordt in de nieuwe situatie ingepast op een wijze die karakteristiek is voor het landschap. De openheid van het omliggende landschap wordt versterkt door de nieuwe erfgrens aan te zetten met karakteristieke landschapselementen waarmee de oorspronkelijk richting van het landschap wordt geaccentueerd. Hiermee wordt ook de openheid richting het omliggende landschap versterkt. De zichtlijnen richting het open landschap worden versterkt.

Conclusie:

De vormgeving en inpassing van de beoogde ontwikkeling past binnen de oorspronkelijke structuur van het landschap.

2.4.3 Beeldkwaliteitsplan Buitengebied

Het 'Beeldkwaliteitsplan Buitengebied' is opgesteld om de (grote) veranderingen in het landelijk gebied zich goed te laten voegen in het aanwezige landschap. De kenmerkende kwaliteiten van de bestaande landschappen in de gemeente Montferland zijn het uitgangspunt voor dit beeldkwaliteitsplan. Dat is ook de reden waarom in dit plan uitgegaan wordt van een indeling in landschappelijke deelgebieden. De gebiedsindeling komt in grote lijnen overeen met die in het landschapsontwikkelingsplan.

Per geval dient zorgvuldig gekeken wordt naar het erf en het omliggende landschap.Zo dient er bij nieuwe ontwikkelingen sprake te zijn van een analyse van de landschappelijke context.

In het beeldkwaliteitsplan Buitengebied maakt de locatie onderdeel uit van het broekontginningenlandschap Komkleigebied. Dit gebied heeft een minder uitgesproken strokenverkaveling dan het Greffelkampse broek.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0027.png"

Afbeelding te onderscheiden deelgebieden in het beeldkwaliteitsplan

Het gebied kent een rationele verkaveling (van blokvormig tot rechthoekig), waarbij de erven veelal aan de ontginningslinten gelegen zijn. Het is een half-open landschap waarbij veelal opgaand groen aanwezig is in de vorm van lineaire beplantingselementen, zoals bomenlanen, bomenrijen en knotbomen langs sloten. Er komen vrij veel grootschalige boerenerven voor in dit gebied die sterk beeldbepalend kunnen zijn indien deze niet worden ondersteund door landschapselementen. Over het algemeen zijn de erven op enige afstand van elkaar gelegen (75-100 meter minimaal). De richting van de bebouwing staat veelal haaks op de weg (in de diepte). Het half-open landschap is mede het gevolg van transparant vormgegeven erfbeplantingen. De erven in dit landschap hebben dan ook niet een besloten karakter. Het agrarische gebruik van het landschap mag gezien worden, aangezien het een sterk rationele verkaveling heeft. Transparante beplantingen op erfscheidingen zorgen ervoor dat het erf onderdeel uitmaakt van zijn omgeving

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0028.png"

Afbeelding ontwerprichtlijnen bij uitbreiding agrarische erven in het broekontginningenlandschap

Toetsing:

De locatie bevindt zich in het gebied dat de overgang vormt van de op de dekzandrug gelegen essen/kampen en het zeer natte gebied gelegen aan de Hengelder Leigraaf. Het gebied kent een rationele verkaveling (van blokvormig tot rechthoekig), waarbij de erven veelal aan de ontginningslinten gelegen zijn. Het is een halfopen landschap waarbij veelal opgaand groen aanwezig is in de vorm van lineaire beplantingselementen, zoals bomenlanen, bomenrijen en knotbomen langs de sloten.

De erven in dit landschap hebben een niet besloten karakter. Het agrarisch gebruik van het landschap mag gezien worden, aangezien het een sterk rationele verkaveling heeft. Bij uitbreiding dient het verkavelingspatroon gerespecteerd te worden. De bebouwing dient haaks op de weg gepositioneerd te zijn. Grootschalige bebouwing op erven dienen middels transparante beplanting (bomenrijen, houtsingels, struweelranden) ingepast te worden in het landschap.

Bij het ontwerp voor de landschappelijke inpassing is rekening gehouden met het beeldkwaliteitsplan. Zo is er een beeldkwaliteitsplan met inpassingsplan opgesteld, gebaseerd op een analyse van de landschappelijke context.

Conclusie:

Het plan is in overeenstemming met het beeldkwaliteitsplan.

2.4.4 Ruimte voor duurzame niet grondgebonden veehouderij

Omdat de gemeente Montferland ondanks de terugloop in het aantal agrarische bedrijven nog steeds een agrarische gemeente is, wil de gemeente goede ruimtelijke randvoorwaarden blijven bieden voor een economisch rendabele en duurzame landbouw en veehouderij. Op 20 december 2018 heeft de gemeenteraad daarom de beleidsnotitie 'Ruimte voor duurzame niet grondgebonden veehouderij, een lokale uitwerking van het Gelders Plussenbeleid voor de gemeente Montferland' vastgesteld.

Het doel van het provinciale plussenbeleid is om randvoorwaarden te scheppen voor duurzame niet-grondgebonden veehouderij. Bedrijfsontwikkeling en vergroting van het agrarisch bouwvlak wordt mogelijk gemaakt onder voorwaarde van toegevoegde kwaliteit en niet meer opgehangen aan een maximale oppervlaktemaat van het agrarisch bouwvlak. In geval van uitbreiding moet de ondernemer extra stappen zetten voor maatschappelijk verantwoord ondernemen en rekening houden met een duurzame ontwikkeling. Door 'maatschappelijk verantwoord ondernemen' moeten ondernemers de gewenste 'groei' verdienen door het treffen van tegenprestaties welke leiden tot kwaliteit ('License to produce'). Dit betreft (extra) maatregelen van ruimtelijke kwaliteit op het gebied van milieu, landschappelijke inpassing of fysieke maatregelen op het gebied van dierwelzijn.

In de gemeentelijke beleidsuitwerking staat centraal dat ondernemers die willen uitbreiden op voorhand de bedrijfsmatige noodzaak hiertoe aangeven, alsmede op welke wijze zij vorm en inhoud geven of willen geven aan 'maatschappelijk verantwoord duurzaam produceren'. De beleving van de leefkwaliteit door de omgeving speelt daarbij een belangrijke rol, maar ook het respect voor het dier en het milieu. De gemeente is bereid om onder de volgende voorwaarden met toepassing van het plussenbeleid medewerking te verlenen aan een uitbreiding welke op grond van het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied' niet mogelijk is.

  • 1. Agrarisch bouwvlak moet passen bij de aard, schaal en gevoeligheid van het landschap (geen industriële bedrijven en het houden van dieren in meerdere etages);
  • 2. Aan uitbreiding van niet-grondgebonden melkveehouderijen wordt geen medewerking verleend, dit zelfde geldt voor grondgebonden melkveehouderijen die als gevolg van de uitbreiding niet meer grondgebonden zijn;

Wanneer wordt voldaan of kan worden voldaan aan de voorwaarden moet de uitbreiding vergezeld gaan of leiden tot een duidelijk kwaliteitsbijdrage voor de omgeving. Het accent van de kwaliteitsbijdrage is primair afhankelijk van de lokale opgaven, maar daarnaast ook van de specifieke kansen op de locatie, de wensen van de ondernemer en de wensen vanuit de omgeving.

Voor de gemeente Montferland vormt het waarborgen van de landschappelijke kwaliteit een belangrijke opgave, maar ook het terugdringen van de stikstofdepositie. De gemeente onderscheidt gelet op haar beleidsdoelen de volgende thema's waarop plusinvesteringen wenselijk zijn:

  • 1. Landschap, cultuurhistorie en recreatie/beleving
  • 2. Flora en fauna/water
  • 3. Beeldkwaliteit/sloop gebouwen
  • 4. Luchtkwaliteit/geur
  • 5. Duurzame energie

Toetsing:

De intensieve niet-grondgebonden kalverentak wordt beeindigd. Het ondergeschikte fokgedeelte van de paardenhouderij betreft een grondgebonden veehouderijtak. Het plussenbeleid is op het initiatief niet van toepassing.

Conclusie:

De bestaande niet-grondgebonden kalverenhouderij wordt beeindigd en de bestemming van dat gedeelte wordt omgezet naar paardenhouderij. Het initiatief is niet in strijd met het beleid voor de niet-grondgebonden veehouderij. Het aan de gebruiksgerichte paardenhouderij ondergeschikte fokgedeelte van het bedrijf betreft een grondgebonden veehouderijtak.

2.4.5 Klimaatadaptieplan

Op 2 december 2021 heeft de gemeenteraad het 'Klimaatadaptatieplan Montferland 2021-2026' vastgesteld. Daarin staat de gemeentelijke ambitie en visie voor de komende jaren. Het plan bevat 3 speerpunten:

  • 1. klimaatadaptatie wordt vanzelfsprekend;
  • 2. elke kans buiten wordt benut;
  • 3. klimaatbestendig gedrag bij inwoners, ondernemers en organisaties wordt gestimuleerd.

Het klimaat verandert. Daardoor krijgt Nederland vaker te maken met hitte, droogte en hevige neerslag. Ook wordt de kans op overstromingen groter. Voor het buitengebied zet de gemeente met het klimaatadaptatieplan in op een 'adaptief landelijk gebied'. De gemeente stelt daarbij de volgende doelen voor de komende 30 jaar:

  • Zijn er voldoende mogelijkheden om veilig te schuilen voor mens en dier bij een overstroming?
  • Blijft schade aan landbouwgewassen en natuur beperkt bij droogte?
  • Blijft schade door bosbranden voor mens en natuur beperkt bij droogte?
  • Is biodiversiteit toegenomen en de weerbaarheid van flora en fauna aanzienlijk versterkt bij droogte?
  • Blijft open water en grondwater van voldoende kwaliteit bij droogte en hitte?
  • Blijft voldoende drinkwater beschikbaar voor inwoners bij droogte?
  • Vindt mens en dier verkoeling in (open) landelijk gebied bij hitte?

Toetsing: 

Het plan voorziet in een zorgvuldige landschappelijke inpassing, waarmee ook de flora en fauna wordt versterkt. Voorts zijn de effecten van dit plan getoetst op de waterhuishoudkundige effecten. Daaruit blijkt onder meer dat er geen problemen met wateroverlast te verwachten zijn, noch dat andere waterbelangen in het gedrang komen.

Het plan voorziet in extra waterberging (148,5 m3 (2.700 * 0,055 liter water)) als gevolg van de toename van het verhard oppervlak met ca. 2.700 m². Er wordt een brede sloot/langwerpige waterberging (bergingsvijver) aangelegd, die gesitueerd wordt aan de noordkant van de buitenbak.

Ook met de andere hiervoor genoemde doelen in het kader van een adaptief landelijk gebied is het plan in overeenstemming.

Conclusie: 

Het plan is niet strijdig met het klimaatadaptatieplan.

2.5 Conclusie

Op het initiatief is gelet op de aard en omvang daarvan, geen specifiek rijksbeleid van toepassing. De ontwikkeling is in overeenstemming met het provinciaal beleid zoals opgenomen in de provinciale omgevingsvisie/verordening. Ook op grond van gemeentelijk beleid kan aan de gevraagde ontwikkeling medewerking worden verleend. De gemeente wil goede ruimtelijke randvoorwaarden blijven bieden voor een economisch rendabele en duurzame landbouw en veehouderij. Hoewel nieuwvestiging niet meer mogelijk is, worden er wel mogelijkheden geboden voor uitbreiding van agrarische bedrijven op bestaande locaties en agrarisch verwante en gebiedsgebonden ontwikkelingen. Daarbij kan een bijdrage worden geleverd aan het landschap. Het LOP en het beeldkwaliteitsplan bieden hiervoor aanknopingspunten. Met het plan wordt bijgedragen aan de omgevingskwaliteit.

Hoofdstuk 3 Planologische en milieutechnische uitvoerbaarheid

3.1 Inleiding

Bij het opstellen van ruimtelijke plannen is diverse (milieu)wetgeving van toepassing, waaronder de Wet luchtkwaliteit, de Erfgoedwet, de Wet Natuurbescherming, Besluit externe veiligheid, Wet geluidhinder, Besluit m.e.r. (vormvrije m.e.r.-beoordeling), etc. Om een nieuwe ontwikkeling planologisch mogelijk te kunnen maken, dient te worden aangetoond dat de nieuwe ontwikkeling niet stuit op onoverkomenlijke belemmeringen van ruimtelijke en/of milieutechnische aard. In dat kader dient onderzoek te worden verricht naar de aspecten bodem, geluid, geur, externe veiligheid, water, archeologie, flora en fauna, luchtkwaliteit, verkeer en parkeren en ruimtelijke/beeldkwaliteit. Ook dient te worden bekeken of een en ander niet in strijd is met een gezonde leefomgeving. In dit kader is door adviseur van initiatiefnemer een goede ruimtelijke onderbouwing opgesteld. Deze ruimtelijke onderbouwing d.d. september 2023 is als Bijlage 1 Ruimtelijke onderbouwing 'Buitengebied, herziening Truisweg 2a te Didam' d.d. september 2023 opgenomen bij deze toelichting.

3.2 Vormvrije m.e.r. beoordeling en beslissing

Het voorkomen van aantasting van het milieu is van groot maatschappelijk belang. Het is daarom zaak om het milieubelang volwaardig in de besluitvorming te betrekken. Om hier in de praktijk vorm aan te geven is het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) ontwikkeld. De MER-plicht vloeit voort uit Europese richtlijnen. Het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is binnen het Nederlands recht het beoordelingskader om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een ruimtelijk besluit een m.e.r.-procedure moet worden doorlopen.

Besluit m.e.r: drempelwaarden m.e.r.-(beoordelings)plicht

In onderdelen C en D van de bijlage van het Besluit m.e.r. staat omschreven voor welke activiteiten, plannen of besluiten het Besluit m.e.r. van toepassing is.

Een Milieueffectrapportage (m.e.r.) is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten met mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Een M.e.r.-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht kan ontstaan doordat:

  • 1. de activiteiten zijn opgenomen in het Besluit milieueffectrapportage;
  • 2. voor de Wet natuurbescherming een passende beoordeling nodig is en sprake is van een plan (bij het niet kunnen uitsluiten van negatieve gevolgen op Natura 2000-gebieden is een passende beoordeling nodig. Die passende beoordeling gaat dieper in op de gevolgen voor Natura 2000- gebieden en de eventueel te treffen maatregelen om die gevolgen tegen te gaan of te verzachten (mitigerende maatregelen));
  • 3. de activiteiten zijn opgenomen in de provinciale omgevingsverordening (in Gelderland is daarvan geen sprake).

De aangevraagde ontwikkeling op de locatie Truisweg 2a te Didam heeft betrekking op het planologisch faciliteren van de milieutechnisch reeds vergunde uitbreiding van de paardenhouderij van 70 naar 164 volwassen paarden en 20 paarden in opfok. De vergunde vleeskalverentak (285 kalveren) wordt in de nieuwe planologische situatie beeindigd. De voormalige vleesvarkensstal op de locatie wordt voor een deel omgebouwd tot paardenboxen. Daarnaast wordt er een binnenbak gerealiseerd en wordt beoogd om de aanwezige buitenrijbak te vergroten.

Voor de veehouderij is op 18 november 2021 een omgevingsvergunning milieu verleend voor het houden van 164 volwassen paarden, 20 paarden in opfok en 285 vleeskalveren. Met het nu voorliggende plan worden er geen vleeskalveren meer gehouden. De activiteit valt onder één van de categorieën van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage. In het besluit MER wordt namelijk gekeken naar het oprichten, wijzigen en uitbreiden van een installatie. In dit geval staat een installatie gelijk aan een stal. Er wordt per installatie gekeken en niet over het gehele bedrijf. Een afname bij één installatie (stal) wordt niet verrekend met een toename bij een andere installatie (stal).

Er dient per stal beoordeeld te worden wat er wijzigt ten opzichte van de feitelijke situatie.
Ten opzichte van de feitelijke situatie vinden de volgende wijzigen plaats per installatie (stal):

  • Gebouw 1: uitbreiding van een installatie met 48 volwassen paarden;
  • Gebouw 2: uitbreiding van een installatie met 16 volwassen paarden;
  • Gebouw 3: uitbreiding van een installatie met 16 volwassen paarden;
  • Gebouw 4: uitbreiding van een installatie met 4 volwassen paarden;
  • Gebouw 6: uitbreiding van een installatie met 10 volwassen paarden en 20 paarden in opfok.

Dit komt in totaal op een uitbreiding van een installatie voor het houden van 94 volwassen paarden (de paarden in opfok worden niet meegeteld). Dit zit onder de drempelwaarde van 100 paarden. In dit geval is daarom een zogenaamde vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig. Daaruit moet volgen of alsnog een Plan-m.e.r. benodigd nodig is of niet. Voor een vormvrije m.e.r.-beoordeling gelden in het geval van een bestemmingsplan geen procedurevereisten. Hiervoor is het voldoende om de belangrijkste uitkomsten van de vormvrije m.e.r.-beoordeling te vermelden in de plantoelichting (inclusief de conclusie of al dan niet een m.e.r. nodig is). De vormvrije m.e.r.-beoordeling is opgenomen in Bijlage 2 Vormvrije MER-beoordeling Truisweg 2a Didam september 2023.

Het plangebied is niet gelegen binnen de grenzen van een gebied dat is aangewezen als Natura 2000-gebied. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied 'Rijntakken' bevindt zich op bijna 3 kilometer ten noordwesten van het plangebied (zie figuur 4.5). Gezien deze afstand zijn andere nadelige effecten op het milieu dan stikstof niet te verwachten.

In het kader van het antwoord op de vraag of stikstofdepositie vanwege een bestemmingsplan kan leiden tot negatieve effecten op Natura 2000-gebieden, dient er een vergelijking te worden gemaakt tussen de referentiesituatie en de mogelijkheden die het plan bied ('het voornemen'). In geval van een bestemmingsplan geldt volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als referentiesituatie 'stikstof' de ter plaatse feitelijk en planologisch legale situatie ten tijde van de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan.

De referentiesituatie bij een bestemmingsplan is derhalve een andere dan de referentiesituatie bij een vergunning. In dat laatste geval kan namelijk uitgegaan worden van de vergunde situatie op grond van de Wet natuurbescherming. Bij een bestemmingsplan heeft dus de huidige, feitelijk aanwezige planologische legale situatie als uitgangspunt te gelden ten tijde van de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan.

Voor wat betreft de planologische referentiesituatie moet worden geoordeeld dat deze bestaat uit het intensieve gedeelte voor het houden van 285 vleeskalveren en uit een gedeelte paardenhouderij. Voor het als intensieve veehouderij bestemde gedeelte zijn de daartoe noodzakelijk stalsystemen feitelijk aanwezig. Deze stallen kunnen zonder meer en direct voor de vergunde 285 vleeskalveren in gebruik worden genomen. Zij maken daarom onderdeel uit van de referentiesituatie. Binnen het voor de paardenhouderij bestemde gedeelte bevinden zich in de feitelijke planologische toegestane situatie 70 paarden. Deze maken daarom ook onderdeel uit van de referentiesituatie.

De aanmeldnotitie vormvrije m.e.r. beoordeling is voor advies toegezonden aan de Omgevingsdienst Achterhoek (ODA). Deze heeft op 24 februari 2023 geadviseerd dat in dat kader geen plan-m.e.r. behoeft te worden opgesteld. Zie hiervoor Bijlage 12 Vooradvies milieueffectrapportage bestemmingsplanprocedure bij deze toelichting.

Het uitvoeren van een passende beoordeling is niet nodig nu negatieve effecten op Natura-2000 gebieden op voorhand kunnen worden uitgesloten. Eveneens is er geen sprake van andere nadelige gevolgen voor het milieu. Daarbij is gekeken naar de plaats van het project buiten beschermde gebieden, de kenmerken van het project (omvang en cumulatie) en de kenmerken van het potentiele effect. In dit kader wordt er wel rekening mee gehouden dat de te houden diersoort en de maximaal toegestane emissie wordt vastgelegd in de plangregels.

Conclusie:

Aangezien dit plan niet leidt tot een toename van stikstof depositie op Natura-2000 gebieden ten opzichte van de referentiesituatie en ook anderszins uit de vorm-vrije m.e.r.-beoordeling is geconcludeerd dat belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten, geldt er voor dit project geen m.e.r.-plicht. Burgemeester en wethouders hebben op.... besloten dat voor deze ontwikkeling daarom geen milieueffectrapport behoeft te worden opgesteld.

3.3 Bodem

In het kader van de Wet ruimtelijke ordening moet bij een bestemmingsplanprocedure in beginsel onderzoek naar de bodemkwaliteit plaatsvinden en dient beoordeeld te worden of de kwaliteit van de bodem niet aan de voorgenomen ontwikkeling in de weg staat. Dit kan worden aangetoond door het uitvoeren van een historisch vooronderzoek conform NEN 5725, eventueel in combinatie met een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740.

Zo moet:

  • 1. worden beoordeeld of de bodem geschikt is voor de beoogde bestemming;
  • 2. worden beschreven welke beoogde maatregelen worden getroffen;
  • 3. in de exploitatieopzet de kosten van eventuele saneringsmaatregelen worden meegenomen.

Uitgangspunt is dat de bodemkwaliteit geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem. Bovendien mag de bodemkwaliteit niet verslechteren door grondverzet (bijvoorbeeld graafwerkzaamheden). Dit is het zogenaamde stand still-beginsel.

Op een gedeelte van het plangebied zal sprake zijn van een wijziging naar een voor de bodemgevoelig gebruik in de vorm van een tweede bedrijfswoning en de nieuwe rijhal.

Ten behoeve van deze ontwikkeling is een bodemonderzoek uitgevoerd door de 'De Klinker Milieu Adviesbureau'. Dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 4 Verkennend bodemonderzoek Truisweg 2a Didam 23 november 2022. Op de onderstaande afbeelding is aangegeven waar de boringen zijn verricht.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0029.png"

Uit de resultaten kan het volgende geconcludeerd worden:

  • de bodem op de locatie bevat in de bovengrond lokaal volledig puingranulaat;
  • in zowel de boven- als ondergrond zijn geen verontreinigingen aantroffen;
  • het grondwater is licht verontreinigd met barium

Hoewel de boringen tbv bepaling van de bodemkwaliteit onder de paddock, niet in de paddock zijn geplaatst, leveren de certificaten en leveringsbonnen voldoende informatie dat de paddock (milieuhygienisch gezien) geschikt is voor het beoogde gebruik.

Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek en informatie die initiatiefnemer heeft aangeleverd over de bodemkwaliteit van de paddocks achter de rijhal, komt naar voren dat de bodemgesteldheid voldoende in beeld is gebracht en dat geen vervolgonderzoek noodzakelijk is.

Conclusie:

De milieuhygiënische bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Er hoeft geen nader onderzoek te worden uitgevoerd.

3.4 Bedrijven en milieuzonering

In geval van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met milieuhindergevoelige en hinderveroorzakende functies in de omgeving. Uitgangspunt is dat omliggende bedrijven als gevolg van een nieuwe ontwikkeling niet in hun bedrijfsvoering mogen worden beperkt en dat ter plaatse van woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de VNG-publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering (editie 2009)'. Onder milieuzonering wordt verstaan 'het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds'. Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.

De VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' (2009) bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De richtafstanden hebben betrekking op de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier afstanden is bepalend voor de indeling in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van een gemiddeld modern bedrijf.

De gevoeligheid van een gebied voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. Zo zal in het omgevingstype 'rustige woonwijk' eerder hinder worden ervaren dan in een 'gemengd gebied'.

Een 'rustige woonwijk' is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen ook andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied.

In onderstaande tabel is weergegeven welke richtafstand bij de twee verschillende gebiedstypen aangehouden worden per milieucategorie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0030.png"

Afbeelding richtafstanden bij een rustige woonwijk en gemengd gebied

Toetsing:

Het plangebied is gelegen in het buitengebied van de gemeente Montferland, waar verspreid overwegend agrarische percelen zijn gelegen. Daarnaast bevinden zich op grotere afstand van het plangebied enkele burgerwoningen. Hierdoor is geen sprake van een matige of sterke functiemenging. Derhalve wordt in onderhavig geval uitgegaan van het omgevingstype 'rustige woonwijk'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0031.png"

Afbeelding ligging bedrijfslocatie Truisweg 2a te Didam t.o.v. bedrijven en woningen in de omgeving

Externe werking

Conform de VNG-richtlijn geldt voor de voorgenomen ontwikkeling milieucategorie 3.1, behorende bij zowel 'paardenfokkerijen' (SBI-2008, 0143) als 'maneges' (SBI-2008, 931). Hierbij dient een richtafstand van 50 meter aangehouden te worden.

De meest nabij gelegen burgerwoning (geel vlak op bovenstaande afbeelding) ligt op 500 meter afstand. Het betreft de woning Doesburgseweg 27 te Didam. Het bouwvlak van het meest nabij gelegen agrarisch bedrijf (Truisweg 5) ligt op zo'n 45 meter afstand van het bouwvlak op de Truisweg 2a. Op die afstand bevindt zich echter de bestaande dienstwoning Truisweg 2a. De stallen zelf bevinden zich op veel ruimere afstand. Met het voornemen kan derhalve in voldoende mate een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden geborgd voor omliggende functies.

Interne werking

In de omgeving van het plangebied zijn meerdere agrarische bedrijven gevestigd. Derhalve is het van belang om na te gaan of het voornemen inpasbaar is ten opzichte van bestaande functies in de omgeving. Aan de Truisweg 5 is een rundveehouderij gevestigd. Aangezien het planvoornemen er niet toe leidt dat een milieugevoelige functie dichter bij Truisweg 5 komt te liggen, wordt dat bedrijf niet beperkt in haar bedrijfsvoering.

Conclusie:

Op basis van het aspect milieuzonering bestaan er geen belemmeringen ten aanzien van de voorgenomen plannen.

3.5 Geluid

Voor het aspect geluid is de Wet geluidhinder (Wgh) een wettelijk beoordelingskader. De Wgh kent voor weg- en railverkeer alsmede voor gezoneerde industrieterreinen voorkeursgrenswaarden voor geluidgevoelige objecten. De Wgh gaat uit van zones langs (spoor)wegen en zones bij industrieterreinen. Het gebied binnen deze zone geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een akoestische toetsing uitgevoerd dient te worden, indien sprake is van een geluidgevoelig object.

De Wgh beschermt de volgende geluidgevoelige objecten:

  • 1. woningen (artikel 1 Wgh): gebouw of gedeelte van een gebouw waar bewoning is toegestaan op grond van de geldende planologische status (bestemmingsplan, de beheersverordening, omgevingsvergunning afwijken bestemmingsplan of beheersverordening);
  • 2. andere geluidsgevoelige gebouwen: op grond van artikel 1.2 Besluit geluidhinder zijn dit onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen en kinderdagverblijven;
  • 3. geluidsgevoelige terreinen: op grond van artikel 1.2 Besluit geluidhinder zijn dit woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonschepen.

Het berekenen van de geluidbelasting heeft tot doel om te bepalen of de voorkeursgrenswaarde van Lden – 48 dB uit de Wet geluidhinder al dan niet wordt overschreden. Is dit het geval dan dient een hogere grenswaarde verleend te worden om realisatie van het plan mogelijk te maken.

Met het oog op de tweede bedrijfswoning die op de locatie mogelijk wordt gemaakt, is er een akoestisch onderzoek uitgevoerd door Techmap. Dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 5 Akoestisch onderzoek Truisweg 2a Didam 4 november 2022.

Uit het onderzoek blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB ter plaatse van de beoogde woning niet wordt overschreden vanwege het verkeer over de Truisweg of de Doesburgseweg. Dit betekent dat geen hogere grenswaarde procedure als bedoeld in de Wet geluidhinder behoeft te worden doorlopen.

Voor het bepalen van de te realiseren gevelgeluidwering moet worden uitgegaan van de cumulatieve geluidbelasting zonder aftrek op basis van artikel 110g Wet geluidhinder. Bij een geluidbelasting van maximaal 51 dB Lden exclusief aftrek betekent dit dat de karakteristieke geluidwering ter plaatse moet voldoen aan de minimale eis van 20 dB volgens het Bouwbesluit. Om dit te bereiken worden hoeven geen bijzondere eisen gesteld aan de gevel- en dakopbouw.

Geluid vanuit de inrichting:

Omdat de activiteiten die binnen inrichting plaatsvinden niet leiden tot een onacceptabele geluidshinder, kan vanuit het aspect geluid een goed woon- en leefklimaat voor de omgeving worden gegarandeerd.

De inrichting is gelegen in het agrarisch buitengebied. Voor een dergelijke omgeving geldt op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunning (21 oktober 1998) de richtwaarde voor landelijk gebied, te weten 40 dB(A) als etmaalwaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT). In de omgeving van de inrichting zijn meerdere (agrarische) bedrijven gelegen. Deze zullen, samen met het wegverkeerslawaai van de omliggende wegen, mogelijk aanleiding geven tot een hoger achtergrondniveau.

Voor de bepaling van de geluidbelasting moeten woningen van derden worden aangemerkt als geluidgevoelige objecten. De geluidshinder van de onderhavige inrichting wordt zoveel mogelijk beperkt door te zorgen dat zoveel mogelijk aan- en afvoerbewegingen plaatsvinden tijdens de dagperiode. Gezien de achtergrondbelasting en de grote afstand van de inrichting tot geluidsgevoelige objecten kan redelijkerwijs worden aangenomen dat de geluidsbelasting naar de omgeving (de geluidshinder) beperkt blijft.

In de omgevingsvergunning onderdeel milieu zijn voorschriften opgenomen waaraan de inrichting zich moet houden. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op woningen niet meer bedragen dan:

  • 40 dB(A) in de dagperiode (tussen 07.00 en 19.00 uur);
  • 35 dB(A) in de avondperiode (tussen 19.00 en 23.00 uur);
  • 30 dB(A) in de nachtperiode (tussen 23.00 en 07.00 uur).

Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, mag maximaal 12 keer per jaar worden overschreden bij incidentele bedrijfsactiviteiten, het seizoensgebonden afvoeren van mest en aanvoer van ruwvoer. Bij deze incidentele bedrijfssituaties mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op woningen worden overschreden.

Het maximale geluidsniveau LA,max veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag niet meer bedragen dan:

  • 70 dB(A) in de dagperiode (tussen 07.00 en 19.00 uur);
  • 65 dB(A) in de avondperiode (tussen 19.00 en 23.00 uur);
  • 60 dB(A) in de nachtperiode (tussen 23.00 en 07.00 uur).

De belangrijkste geluidsbronnen van de paardenhouderij in de nieuwe situatie zijn:

  • Spoelplaats;
  • Ventilator;
  • Intern zwaar transport;
    • 1. Aanvoer van krachtvoer, zakgoed , stro en strooisel, ruwvoer, vee;
    • 2. trekkerbewegingen
    • 3. Overig laden en lossen vrachtwagen
  • Afvoer
    • 1. Vee
    • 2. Drijfmest
    • 3. kadavers
  • Op het erf
    • 1. Voeren vee
    • 2. trekker
    • 3. laadschop

Toetsing:

Uit het uitgevoerde onderzoek komt naar voren dat de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder niet wordt overschreden. De geluidsuitstraling van de activiteiten binnen de inrichting hebben geen negatieve effecten op omliggende gevoelige functies.

Conclusie:

De gevraagde ontwikkeling zal niet leiden tot geluidhinder bij gevoelige functies in de omgeving.

3.6 Geur

3.6.1 Geur vanuit dierenverblijven

Veehouderijen kunnen hinder veroorzaken voor gevoelige functies. Een belangrijk hinderaspect is geur. De regelgeving die hiervoor van toepassing is, is vastgelegd in de Wet geurhinder en veehouderij (voor omgevingsvergunningplichtige veehouderijen in het kader van de activiteit 'milieu') en in het Activiteitenbesluit (voor niet-omgevingsvergunningplichtige veehouderijen in het kader van de activiteit 'milieu').

Bescherming van geurgevoelige objecten

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en het Activiteitenbesluit milieubeheer bevatten een beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer (Wm). Dit beoordelingskader ziet op de bescherming van 'geurgevoelige objecten'. In artikel 1 van de Wgv is daarvan een definitie opgenomen. Daaruit blijkt dat het moet gaan om:

  • een gebouw: in de bouwregelgeving is een gebouw: elk bouwwerk, dat voor mensen toegankelijk is, overdekt is en helemaal of voor een deel met wanden omsloten is;
  • bestemd voor bewoning of verblijf: een gebouw moet niet alleen feitelijk voor menselijk wonen of verblijven zijn bedoeld, maar die functie moet ook juridisch-planologisch zijn toegestaan;
  • geschikt voor bewoning of verblijf: een gebouw moet niet alleen bestemd, maar ook geschikt zijn om in te wonen of te verblijven;
  • permanent - of daarmee vergelijkbaar – gebruik: het gaat om de verblijfsduur, aangezien de Wgv alleen mensen beschermt tegen langdurige blootstelling aan geurhinder. Het gaat om gebouwen waarin mensen structureel wonen en verblijven, gezien de aard van het gebouw.

De Wgv geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object. De Wgv maakt onderscheid tussen twee situaties:

  • 1. diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld;
  • 2. diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld.

  • 1. voor diercategorieën waarvoor de geuremissie per dier is vastgesteld in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv), geldt een waarde (maximale geurbelasting) op een geurgevoelig object: daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Meststoffenwet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wettelijke geurnorm bedraagt (in een concentratiegebied) 3 ouE/m3 voor een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom en 14 ouE/m3 voor een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom;
  • 2. voor andere diercategorieën (waarvoor geen geuremissie per dier is vastgesteld) geldt een minimale afstand van de dierenverblijven ten opzichte van geurgevoelige objecten: ook hier is een onderscheid gemaakt tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. Er is geen onderscheid tussen concentratiegebieden en niet-concentratiegebieden.

De afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object dient in alle gevallen ten minste 50 meter te bedragen, indien het geurgevoelige object gelegen is binnen de bebouwde kom en 25 meter te bedragen indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Het beoordelingskader is samengevat in onderstaande tabel

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0032.png"

Afbeelding geurnormen uit de Wgv

Voor geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij, of die op of na 19 maart 2000 hebben opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, zoals bedrijfswoningen en voormalige bedrijfswoningen, gelden niet de in de tabel genoemde maximale geurbelastingen in odour units, maar gelden op grond van artikel 3, lid 2 van de Wgv, minimale afstanden tussen de veehouderij en het geurgevoelig object. Deze afstand bedraagt 100 meter indien het geurgevoelige object is gelegen binnen de bebouwde kom en 50 meter indien het geurgevoelige object is gelegen buiten de bebouwde kom.

Toetsing:

Het plan is gelegen in het buitengebied van de gemeente Montferland en bevindt zich in het concentratiegebied op grond van de Wgv. Het plan ziet op de huisvesting van dieren waarvoor geen geuremissiefactor geldt. Derhalve dient enkel te worden getoetst aan de vaste afstanden.

In de omgeving van het plangebied zijn meerdere geurgevoelige objecten gelegen. Het gaat hierbij in veel gevallen om geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij of die recent hebben opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij. Op grond van artikel 3, lid 2, van de Wgv gelden vaste afstanden tussen de veehouderij en het geurgevoelige object. Aangezien de geurgevoelige objecten zijn gelegen buiten de bebouwde kom, wordt een afstand van 50 meter gehanteerd. Aan deze afstand wordt in alle gevallen ruimschoots voldaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0033.png"

Afbeelding ligging bedrijfslocatie Truisweg 2a t.o.v. (bedrijfs)woningen in de omgeving

3.6.2 Opslag van mest en veevoer

Geurhinder kan worden voorkomen door voldoende afstand te houden tussen de geurbron en een geurgevoelig object. Hiervoor kan worden aangesloten bij de afstandsvereisten uit het Activiteitenbesluit. In het Activiteitenbesluit staan voorschriften voor geur voor de volgende agrarische activiteiten:

  • opslaan van agrarische bedrijfsstoffen (vaste afstanden)
  • opslaan van drijfmest en digestaat (vaste afstanden)
  • opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen en bereiden van brijvoer (gesloten systeem)
  • composteren

In de met dit plan beoogde ontwikkeling zijn de volgende agrarische activiteiten van toepassing

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0034.png"

Afbeelding opslag agrarische bedrijfsstoffen die geur veroorzaken

Toetsing:

In dit geval geldt voort de opslag van agrarische bedrijfsstoffen een afstand van ten minste 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom en 100 meter tot een geurgevoelig object in de bebouwde kom. De afstand van deze voorzieningen tot het meest nabij gelegen geurgevoelig object is > 135 meter. De opslag van mest en veevoer zal daarom niet tot geurhinder leiden.

Conclusie:

Er zijn geen belemmeringen vanuit het aspect geur voor het plan.

3.7 Externe veiligheid

3.7.1 Algemeen

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Bevi (Besluit externe veiligheid inrichtingen) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een extern risico met zich mee (kunnen) brengen.

Het Bevi regelt hoe moet worden omgaan met risico's voor mensen buiten een bedrijf als gevolg van de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in een bedrijf. Afstanden die aangehouden moeten worden, worden bepaald door het plaatsgebonden risico van een risicovolle activiteit. Het ijkpunt voor het groepsrisico wordt bepaald door een oriëntatiewaarde.

Het plaatsgebonden risico (PR) biedt burgers in de woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Deze basisnorm bepaalt dat het risico om te overlijden aan een ongeluk met een gevaarlijke stof voor omwonenden niet hoger mag zijn dan één op de miljoen. Dat betekent dat een omwonende van bijvoorbeeld een gevaarlijke fabriek maximaal maar eens per 1 miljoen jaar mag overlijden door een ongeluk in die fabriek.

Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Het risico geeft aan hoe groot de kans is dat bij een ongeval bij een risicolocatie 10, 100 of 1000 slachtoffers tegelijk vallen. Dit risico is daardoor een maatstaf voor de verwachte omvang van een ramp.

Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer: het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), de Regeling externe veiligheid (Revi), het Registratiebesluit externe veiligheid, het Besluit risico's Zware Ongevallen (Brzo) en het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs). Op transportgevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.

3.7.2 Externe veiligheid planspecifiek

Uit de onderstaande risicokaart blijkt dat in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen zijn gelegen. De meest nabij gelegen risicovolle inrichting is op circa 3,5 kilometer afstand gelegen. Overige inrichtingen zijn op grotere afstand gelegen. Er wordt derhalve ruimschoots voldaan aan de geldende richtafstanden. In de directe omgeving van het plangebied is voorts geen sprake van risicovol transport over wegen en water, waarmee in het kader van de voorliggende ontwikkeling rekening mee dient te worden gehouden. Uit de risicokaart blijkt dat er op ruim 5 kilometer afstand van het plangebied een spoorweg is gelegen. Echter is deze niet aan te merken als risicovol.

In de omgeving van het plangebied vindt op diverse locaties transport van gevaarlijke stoffen plaats door buisleidingen. Het betreffen diverse tracés van hogedruk aardgastransportleidingen van de Gasunie.

De dichtstbijzijnde gelegen buisleiding, betreft de aardgasleiding A-529 (NEN 3650-leiding) van Gasunie Transport Services. Deze leiding heeft de volgende kenmerken: 66.2 druk (bar), 1.219 mm diameter en een invloedsgebied (1%-letaliteit) à 540 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0035.png"

Afbeelding kenmerken aardgasbuisleiding

Voor deze leiding geldt geen risicocontour voor wat betreft het plaatsgebonden risico. De personendichtheid binnen het plangebied is bepalend voor de hoogte van het groepsrisico.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0036.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0037.png"

Afbeeldingen ligging A-529 aardgasleiding

Op grond van artikel 14 Bevb mogen geen bouwwerken opgericht worden ter hoogte van de belemmeringenstrook. De beoogde ontwikkeling vindt niet plaats binnen deze strook. Binnen het plangebied is boven de leidingstrook verharding aangebracht door middel van klinkers. De Gasunie heeft ten aanzien daarvan op 27 september 2022 opgemerkt dat de werkzaamheden zowel voldoen aan de VELIN voorwaarden, alsmede aan de Gasunie veiligheidseisen. De Gasunie heeft dan ook aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de aangebrachte verharding met klinkers boven de gasleiding.

De nu gevraagde planologische ontwikkeling zorgt voor een toename van personen op het perceel. Er wordt namelijk een woning bijgebouwd en de uitbreiding van de paardenhouderij maakt het mogelijk dat er meer mensen (gelijktijdig) kunnen lessen. Gelet op artikel 12 van het besluit externe veiligheid buisleidingen dient daarom inzicht te worden gegeven in de hoogte van het groepsrisico, zowel van de huidige situatie, als van de toekomstige situatie. Op basis van de uitkomsten van deze groepsrisicoberekening dient het groepsrisico beperkt of volledig verantwoord te worden conform artikel 12 van het Bevb.

3.7.3 Onderzoek Externe veiligheid/berekening groepsrisico

Door AVIV is onderzoek gedaan naar de externe veiligheid en is een groepsrisicoberekening uitgevoerd met betrekking tot de beoogde ontwikkeling op de locatie Truisweg 2a te Didam. Het onderzoek is opgenomen in Bijlage 7 Onderzoek Externe veiligheid berekening groepsrisico Truisweg 2a te Didam 12 december 2022

De onderstaande tabel toont het groepsrisico als factor ten opzichte van de oriëntatiewaarde. In de tabel is aangegeven hoeveel de berekende frequentie op een bepaald aantal slachtoffers maximaal afwijkt van de oriëntatiewaarde. Een factor 0.001 betekent bijvoorbeeld dat het groepsrisico 1000 keer kleiner is dan de oriëntatiewaarde.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0038.png"

Afbeelding groepsrisico als factor ten opzichte van de orientatiewaarde

De onderstaande figuur toont de groepsrisicocurven. Uit zowel de tabel als de figuur blijkt dat het groepsrisico in zowel de huidige als de toekomstige situatie kleiner is dan 0.1 keer de oriëntatiewaarde. Conform art. 12 van het Bevb kan daarom worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0039.png"

Afbeelding Groepsrisico A-529, huidig (links) en toekomstig (rechts)

3.7.4 Verantwoording groepsrisico

Voor de buisleiding dient het groepsrisico beperkt verantwoord te worden. Hiervoor is door de Omgevingsdienst het scenarioboek externe veiligheid en het advies van de veiligheidsregio (kenmerk 22-62768/22-087237/JWG/JT d.d. 22 november 2022) als basis gebruikt.

Een beperkte verantwoording van het groepsrisico bevat de volgende onderdelen:

  • 1. De onderbouwing waarom met een beperkte verantwoording van het groepsrisico wordt volstaan;
  • 2. De mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp;
  • 3. Het advies van de veiligheidsregio met betrekking tot de onderwerpen beheersbaarheid, bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.

Onderbouwing beperkte verantwoording groepsrisico

Met betrekking tot de hogedruk aardgasleiding A-529 is het groepsrisico kleiner dan 0.1 keer de oriëntatiewaarde. Een beperkte verantwoording van het groepsrisico volstaat conform artikel 12 van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Mogelijkheden rampenbestrijding en zelfredzaamheid

De mogelijkheden van de rampenbestrijding en zelfredzaamheid zijn afhankelijk van de maatgevende scenario's die zich voor kunnen doen bij een incident. Voor de buisleidingen is dat een fakkelbrand. Vanwege (graaf)werkzaamheden ontstaat een breuk in een hogedruk aardgasleiding. Het aardgas stroomt onder hoge druk uit. Het brandbare gas ontsteekt waardoor een fakkelbrand optreedt. De effecten van een fakkelbrand zijn hoge warmtestraling en rook. Hierdoor kunnen slachtoffers vallen en schade en brand in de omgeving ontstaan.

Mogelijkheden voor de rampenbestrijding

In geval van een fakkelbrand zal de bestrijding vooral gericht zijn op het beperken van de warmtestralingseffecten op nabijgelegen gebouwen totdat de gastoevoer is gesloten door de leidingbeheerder.

Bereikbaarheid en bluswatervoorzieningen

Het advies van de VNOG gaat niet in op het onderdeel bereikbaarheid en bluswatervoorziening. Hierover heeft nader contact plaatsgevonden met de accounthouder.

Regionaal Crisisplan

De Veiligheidsregio Noord- en Oost- Gelderland (VNOG) heeft voor rampenbestrijding het Regionaal Crisisplan VNOG 2020-2023 opgesteld. In het crisisplan is vastgelegd wie waarvoor verantwoordelijk is tijdens een crisis en hoe de informatielijnen lopen. Dit plan beschrijft de hoofdstructuur, de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van functionarissen en instanties ten tijde van een crisis.

Zelfredzaamheid

De zelfredzaamheid is afhankelijk van de situatie, zie ook onderstaand. Kijkend naar de functie van het plangebied en de ligging ervan tot de buisleidingen (zowel op korte afstand en grotere afstand) is het advies om bij een fakkelbrand te vluchten en/of dekking te zoeken wanneer er op korte afstand een fakkelbrand plaatsvindt. Wanneer op grotere afstand een fakkelbrand plaatsvindt, dan is het advies om binnen te blijven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0040.png"

Afbeelding handelingsperspectief in geval van een fakkelbrand

Kijkend naar het gebruik van de beoogde ontwikkeling (paardensport) wordt aangenomen dat de aanwezigen voldoende zelfredzaam zijn. Vanaf de locatie kan in meerdere richtingen gevlucht worden. De zelfredzaamheid van de burgers binnen de gemeente Montferland kan vergroot worden door het gebruik van NL-alert. Hierop wordt door de overheid de komende jaren verder geïnvesteerd. Burgers moeten zelf het initiatief nemen om hun mobiele telefoon hiervoor geschikt te maken (zie: http://www.crisis.nl/nl-alert).

3.7.5 Advies VNOG

De VNOG heeft op 22 november 2022 advies uitgebracht. Het advies is opgenomen in Bijlage 8 Advies VNOG externe veiligheid Truisweg 2a Didam 22 november 2022. Op basis van de aangeleverde stukken kon de VNOG op dat moment nog niet bepalen of het voornemen past binnen de normen van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), omdat er op dat moment nog geen berekening van het groepsrisico aan de toegestuurde documentatie was toegevoegd.

Omdat het plangebied binnen het invloedsgebied van een hogedruk aardgasbuisleiding ligt zou er een uitgebreide verantwoording van het groepsrisico plaats moeten vinden. Uit een berekening van het groepsrisico zou kunnen blijken dat er volstaan zou kunnen worden met een beperkte verantwoording van het groepsrisico. Het advies is onder meer gebaseerd op artikel 12, lid 2 van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb), artikel 10 Wet veiligheidsregio's (Wvr) en het scenarioboek externe veiligheid www.scenarioboekev.nl).

De VNOG geeft verder in het advies aan dat risicobronnen worden beschouwd als relevant wanneer het invloedsgebied en/of het effect van de risicobron (deels) binnen het plangebied ligt. Op ca. 120 meter van het plangebied ligt een hogedruk aardgasbuisleiding A-529 (48 inch, 66 bar). Het plangebied ligt binnen de verantwoordingszone voor het groepsrisico.

Vanwege (graaf)werkzaamheden kan een breuk ontstaan in een hogedruk aardgastransportleiding. Het aardgas stroomt onder hoge druk uit. Het brandbare gas ontsteekt waardoor een fakkelbrand optreedt. De effecten van een fakkelbrand zijn hoge warmtestraling en rook. Afhankelijk van de afstand tot het ongeval en de bescherming van bijvoorbeeld gebouwen komen mensen te overlijden of raken ze zeer zwaar tot lichtgewond. De schade aan objecten varieert van onherstelbare schade tot lichte schade. Direct na de breuk is het uitstroomdebiet en daarmee de omvang van de fakkelbrand het grootst. De eerste fase is berekend over de eerste 20 seconden na de breuk. Het uitstroomdebiet loopt binnen enkele minuten na de breuk terug totdat een stabiel uitstroomdebiet wordt bereikt. Dit stabiele uitstroomdebiet blijft aanwezig totdat de leidingbeheerder het getroffen leidingdeel met afsluiters inblokt. Na het inblokken blijft de fakkel branden totdat de druk in de leiding gelijk is aan de omgevingsdruk.

Geadviseerd wordt om:

  • gebouwen dusdanig te situeren dat aanwezigen bij een (dreigende) brand bij een risicobron gelegenheid hebben te vluchten. Hierbij dient minimaal één (nood)uitgang van de risicobron af gericht te zijn. Alle (nood)uitgangen dienen aan te sluiten op de infrastructuur binnen en buiten het plangebied;
  • Voor de ontsluitingswegen en/of bluswatervoorziening contact op te nemen met de lokale accounthouder namens de VNOG;
  • Zorg te dragen voor een goede informatievoorziening aan de aanwezige personen, opdat men weet hoe te handelen tijdens een calamiteit. Hierbij kan worden gedacht aan publieke voorlichtingscampagnes als 'Denk vooruit'/ 'Wees Voorbereid';
  • Toekomstige bewoners te attenderen op deelname aan 'Stan the CPR-network'. Dit is een hulpsysteem waarbij vrijwilligers opgeroepen kunnen worden om iemand te reanimeren (met AED), in afwachting van een ambulance. Deelname aan Stan the CPR-network kan levens redden;
  • Incidenten met buisleidingen kunnen (grotendeels) voorkomen worden door de leidingen ongestoord te laten liggen. Hierop is de Grondroerdersregeling van toepassing.

Nadien is er contact gelegd met de lokale accounthouder. Deze heeft aangegeven dat de planlocatie uitsluitend bereikbaar is via de hoofdweg. In geval van een calamiteit waarbij de hallen volledig in brand staan, dan zullen de gebouwen ervoor afgeschermd moeten worden. Het is daarbij van belang dat er voldoende slagkracht (lees bluswater) is. Voor het gebouw aan de Truisweg ligt een brandkraan (100 mm). Deze zal bij een grote brand onvoldoende water geven. Een geboorde put zal hier daarom uitkomst bieden. De geboorde put zou aan de straatkant geboord kunnen worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0041.png"

Afbeelding mogelijke locaties nieuwe bluswatervoorziening


Als de put geboord is zal de gemeente een testrapport krijgen waarop de xy coördinaat staat zodat deze voorziening op de juiste plaats in het systeem kan worden gezet. In het rapport zal ook staan hoeveel capaciteit water deze voorziening geeft. In het buitengebied van Didam is in het verleden weinig aandacht geweest voor geboorde putten. Een geboorde put zal jaarlijks gecontroleerd moeten worden. Als de geboorde put op eigen terrein staat is eigenaar verantwoordelijk voor het onderhoud anders de gemeente.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0042.png"

Afbeelding bluswatervoorziening

Conclusie:

Het aspect externe veiligheid levert geen belemmeringen op voor de voorgenomen ontwikkeling.

3.8 Water

3.8.1 Rijksbeleid

Sinds 2000 is de Kaderrichtlijn Water (KRW) van kracht. Deze Europese richtlijn schrijft voor dat in 2015 het grond- en oppervlaktewater in Europa schoon en ecologisch gezond moet zijn en dat er voldoende water is voor duurzaam gebruik. Hiervoor zijn doelen geformuleerd, die zijn gebaseerd op haalbare en betaalbare maatregelen. Onder voorwaarden is fasering mogelijk tot uiterlijk 2027. De KRW is in Nederland vastgelegd in de Waterwet en het Besluit Kwaliteitseisen en Monitoring Water (BKMW). De KRW onderscheidt drie planperioden: 2009-2015, 2016-2021 en 2022-2027. Ieder volgend plan is gebaseerd op de resultaten van de voorgaande periode. Zowel voor het uiteindelijk in 2027 bereiken van de doelen als voor het uitvoeren van de maatregelen per planperiode geldt voor de KRW vanuit Europa een resultaatverplichting.

De waterplannen geven het landelijke, respectievelijk regionale (strategische) waterbeleid weer. Voor het rijk is dit vastgelegd in het Nationaal Waterplan 2016-2021. In het plan zijn de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de daartoe behorende aspecten van het nationale ruimtelijke beleid beschreven. Met dit Nationaal Waterplan voldoet Nederland aan de Europese eisen die onder meer voortvloeien uit de Kaderrichtlijn Water (KRW ), de Richtlijn Overstromingrisico`s (ROR) en de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KMS). In het nationaal Waterplan staan 5 ambities centraal:

  • 1. Nederland blijft de veiligste delta in de wereld;
  • 2. Nederlandse wateren zijn schoon en gezond en er is genoeg zoet water;
  • 3. Nederland is klimaatbestendig en waterrobuust ingericht;
  • 4. Nederland is en blijft gidsland voor watermanagement;
  • 5. Nederlanders leven waterbewust.

In 2050 is de inrichting van Nederland minder kwetsbaar voor water en klimaatverandering. In 2020 hebben de overheden daar beleid en regels voor vastgesteld. Bij nieuwe ontwikkelingen wordt vooraf getoetst of het risico toeneemt. De watertoets is daar een belangrijk instrument voor. Het Rijk zorgt ervoor dat de watertoets zijn wettelijke status behoudt.

3.8.2 Provinciaal beleid

De provincie stuurt op een veerkrachtig en duurzaam water- en bodemsysteem. Dit bestaat uit bodem en ondergrond, grondwater en oppervlaktewater. Een veerkrachtig en duurzaam water- en bodemsysteem helpt mee aan een optimale en duurzame driedimensionale inrichting van Gelderland. De provincie onderschrijft de ambitie van de Europese Kaderrichtlijn Water dat uiterlijk in 2027 het grond- en oppervlaktewater in Europa schoon en ecologisch gezond moet zijn en dat er voldoende water is voor duurzaam gebruik.

Een systeem is veerkrachtig als het onder normale omstandigheden alle functies goed kan uitvoeren, (tijdelijke) over- en onderbelasting goed op kan vangen zonder dat maatschappelijke overlast of ecologische schade optreedt en hiervan snel kan herstellen zonder blijvende negatieve effecten. Een systeem is duurzaam als het ook in de toekomst kan blijven functioneren en in stand kan worden gehouden tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten.

Om de veerkracht van het water- en bodemsysteem te vergroten is het belangrijk om meer ruimte te maken voor beken, te zorgen voor stedelijk waterbeheer en voor goed bodembeheer. Dat betekent bijvoorbeeld dat de bodem zodanig wordt beheerd en gebruikt dat de bodem meer water kan opnemen in perioden van regen en dus ook weer water kan afgeven in perioden van droogte. Zowel bewoonde gebieden, natuurgebieden als landbouwgronden zullen hieraan een bijdrage moeten leveren. Daarnaast is het van belang om ervoor te zorgen dat het water- en bodemsysteem duurzaam is en ook in de toekomst kan blijven functioneren tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten.

Bij het maken van ruimtelijke keuzes is het nodig om de (on)mogelijkheden van het water- en bodemsysteem vroegtijdig te betrekken bij de (gebiedsgerichte) planvorming. Bij nieuwe ontwikkelingen wil de provincie dat de functies zo goed mogelijk zijn afgestemd op de natuurlijke alliantie tussen water, bodem en groen. Dat stelt de maakbaarheid van het water- en bodemsysteem minder op de proef.

3.8.3 Beleid Waterschap Rijn en IJssel

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het Waterschap Rijn en IJssel is met andere waterschappen mede beheerder van het deelstroomgebied Rijn-Oost. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben de waterschappen de afgelopen jaren intensief samengewerkt met elkaar en met andere partners.

Het waterbeleid van het waterschap is met name gericht op een duurzame aanpak van het waterbeheer: geen afwenteling, herstel van de veerkracht van het watersysteem, streven naar een meer natuurlijk waterbeheer, zoeken naar meer ruimte voor water, water toepassen als ordenend principe middels het gebruik van waterkansenkaarten en water langer vasthouden mede door een flexibeler peilbeheer. Ook het streven naar een betere waterkwaliteit als onderdeel van duurzaamheid is een belangrijk speerpunt.

De opdracht van de waterschappen in Rijn-Oost is te zorgen voor voldoende water, schoon water en voor veilig wonen en werken op de taakvelden watersysteem, waterketen en veiligheid. Het waterschap houdt daarbij rekening met agrarische, economische, ecologische en recreatieve belangen. Aandachtspunten zijn het verbeteren van ecologische en chemische waterkwaliteit (terugdringen van oppervlaktewatervervuiling) en het voorkomen van wateroverlast, waarbij rekening wordt gehouden met het veranderende klimaat.

Als belangrijkste speerpunt voor de periode 2022-2027 ziet het Waterschap de opgave om haar gebied veerkrachtiger te maken tegen klimaatverandering. Hiervoor wordt toegewerkt naar een andere balans van vasthouden-bergen-afvoeren (voorraadbeheer), rekening houdend met de meest recente inzichten over de snelheid van klimaatverandering .

In het waterbeheerprogramma 2022-2027 heeft het Waterschap de doelen en werkzaamheden weergegeven in vier thema's.

  • 1. Klimaatrobuust gebied: Het doel is het beheer, het onderhoud en de inrichting van het regionaal watersysteem zodanig te invullen, dat jaarrond een optimale balans tussen te nat en te droog wordt bereikt en tegelijkertijd inwoners, bedrijven en medeoverheden voldoende weerbaar zijn tegen de onvermijdelijke gevolgen van extreem weer.
  • 2. Veilig gebied: Gezorgd wordt voor veilige dijken, nu en in de toekomst. De ambitie is dat in 2050 de keringen voldoen aan de nieuwe normen voor waterveiligheid, en dat daarbij wendbaar wordt ingespeeld op ontwikkelingen. Het beheer wordt op een duurzame wijze uitgevoerd en er wordt gewerkt aan behoud en verhoging van de biodiversiteit van de dijken.
  • 3. Circulaire Economie en Energietransitie: In het uitvoeren van de primaire taak wordt zoveel mogelijk bijgedragen aan het beperken van klimaatverandering. Het Waterschap wil in 2050 onderdeel zijn van een 100% circulaire economie waarin haar taken klimaatneutraal worden uitgevoerd.
  • 4. Gezonde leefomgeving: Het waterschap zorgt voor een schoon en gezond watersysteem voor de mensen en de natuur in het gebied. Gestreefd wordt ernaar dat het water in de leefomgeving geschikt is voor verschillende maatschappelijke functies en dat het water geen risico's oplevert voor de volksgezondheid. Doel van het waterschap is om een oppervlaktewatersysteem te bereiken dat optimaal is voor ecologisch functioneren en biodiversiteit en natuurwaarden daarbinnen en -buiten bevordert.

Om de waterbelangen bij ruimtelijke ontwikkelingen tijdig en goed in beeld te krijgen en mee te kunnen wegen, gebruikt het Waterschap de (digitale) watertoets. Als er alleen met 'nee' is geantwoord, dan is het RO-plan waterhuishoudkundig niet van belang en hoeft er geen wateradvies bij het waterschap opgevraagd te worden.

3.8.4 Gemeentelijk water en rioleringsplan Montferland GWRP 2022-2026

Gemeente Montferland beschikt over een Gemeentelijk water- en rioleringsplan. Het GWRP geeft invulling aan diverse ontwikkelingen op het gebied van water. Het GWRP wordt beschouwd als het Beleidsplan van Gemeente Montferland over haar taken op het gebied van afvalwater, hemelwater en grondwater.

Mensen en dieren kunnen ziek worden van afvalwater. Gemeenten zamelen daarom al heel lang het afvalwater in. Daar zijn de laatste decennia nieuwe taken bij gekomen, waaronder het voorkomen van wateroverlast en vervuiling van onze oppervlaktewateren, bewuster omgaan met hemelwater en rekening houden met verwachte klimaatveranderingen. De manier waarop Montferland deze taken in de periode 2022 – 2026 wil uitvoeren, staat in dit GWRP. Dit rioleringsplan is al het vierde rioleringsplan van Montferland.

Veel van de geplande activiteiten uit het voorgaande plan zijn uitgevoerd. Zo zijn risico’s als gevolg van klimaatverandering in beeld gebracht en besproken, voorzieningen gereinigd, geïnspecteerd, gerenoveerd en/of vervangen en is er geïnvesteerd in maatregelen tegen wateroverlast, het afkoppelen van verhardingen en de aanleg van hemelwaterstructuren.

Bij hevige neerslag kan niet al het ingezamelde rioolwater worden afgevoerd naar een gemaal of de zuivering. Het teveel aan water wordt geloosd op oppervlaktewater. Dit water kan verontreinigd zijn, bijvoorbeeld met ziekteverwekkers, organisch materiaal, PAK’s, lood, zink en koper. Daarom koppelt de gemeente de wegen en daken zo veel mogelijk af, daar waar dat mogelijk is en waar zich hiervoor kansen voordoen. Uitlogende bouwmaterialen worden zoveel mogelijk geweerd.

Als gevolg van klimaatverandering is steeds vaker sprake van extreme droogte, hittegolven en extreme neerslag. In het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie (DPRA) is bepaald dat Nederland in 2050 klimaatbestendig en waterrobuust moet zijn. Een programmaregisseur klimaatadaptatie gaat de benodigde aanpassingen aanjagen, onder andere door stimulering, communicatie, integrale buurtprojecten en realisatie van andere maatregelen.

Gemeente Montferland wil dat bewoners en bedrijven het hemelwater zo veel mogelijk op eigen terrein verwerken. Het hemelwater wordt dan niet ingezameld maar lokaal weer in het milieu gebracht. In het landelijke gebied zamelt de gemeente géén hemelwater in. De voorzieningen in het buitengebied (drukriolering en IBA’s) zijn ongeschikt voor verwerking van hemelwater. De eigenaar van gebouwen en percelen moet zijn hemelwater zelf op het eigen terrein verwerken of voert het in overleg met het waterschap af naar aangrenzende sloten of watergangen. In de kernen blijft de gemeente voor bestaande gebouwen en percelen het hemelwater inzamelen.

Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zijn klimaatbestendig en waterrobuust. Verharding van de openbare ruimte en particulier terrein wordt zoveel mogelijk beperkt en hemelwater wordt waar mogelijk op eigen terrein verwerkt.

3.8.5 Watertoets

In het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) wordt gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting van die plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen, waarin verslag wordt gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie.

In artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg pleegt met o.a. de waterschappen. In artikel 3.1.6 van dat zelfde besluit is aangegeven dat in de toelichting van een bestemmingsplan is beschreven op welke wijze in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding.

Het doel van de watertoets is om negatieve effecten van besluiten op de waterhuishouding te voorkomen en kansen voor het watersysteem te benutten. De watertoets is een procesinstrument om in een vroegtijdig stadium van de planvorming het aspect water te betrekken. Waterhuishoudkundige doelstellingen worden expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan afgewogen. Deze doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgaan met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater). Het waterschap wordt in een vroeg stadium betrokken om een wateradvies te geven over het omgaan met water binnen de planlocatie.

Voor de watertoets is gebruik gemaakt van de Standaard Waterparagraaf van het Waterschap Rijn en IJssel. Als op één of meer vragen per waterthema 'Ja' wordt geantwoord dan is het waterthema relevant. Die waterthema's worden toegelicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0043.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0044.png"

Afbeelding waterthema's ter plaatse van het plangebied Truisweg 2a Didam

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0045.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0046.png"

Afbeelding watertoetstabel

Afstemming met waterschap 

Omdat er op één 'categorie 2 vraag' een 'ja' is geantwoord, is een uitgebreide watertoets noodzakelijk. Vooroverleg over de invulling en uitwerking van de waterparagraaf acht het waterschap om die reden gewenst. Derhalve is het waterschap vooraf geïnformeerd over het plan en is bovenstaande watertoetstabel in afstemming met het waterschap ingevuld. Hieruit komt naar voren dat het waterschap instemt met de aanpassing van het bouwvlak en de uitwerking van de watertoets in deze waterparagraaf.

Afvalwater 

Nu er geen sprake is van het houden van extra vee ten opzichte van de omgevingsvergunning uit 2021, zal de productie van afvalwater niet toenemen. Bovendien wordt het afvalwater en het hemelwater via een gescheiden stelsel (voor het afvalwater via het drukriool) van elkaar gescheiden en getransporteerd. Om te voorkomen dat er paardenhaar via de poets- en wasplaatsen en de hoefsmidplaats in de voormalige afdeling 5 van de varkensschuur via het vuilwaterriool in de gemeentelijke drukriolering terechtkomt, zal er in de waterafvoer ter plaatse een voorziening worden aangebracht die het paardenhaar opvangt.

Hemelwater

Het beleid van het waterschap en gemeente is dat afvalwater en schoon hemelwater gescheiden moeten worden afgevoerd.

Het voornemen voorziet in een toename van het verhard oppervlakte met 2.700 m2. Op grond van het beleid van het waterschap brengt dit de noodzaak met zich mee om een compenserende maatregel met een capaciteit van 149 m3 (2.700 * 0,055 liter water) aan te leggen. De initiatiefnemer wenst daartoe een brede sloot/langwerpige bergingsvijver aan te leggen, die gesitueerd wordt aan de noordkant van de buitenrijbak en volgens de hierna aan te geven dimensionering.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0047.png"

Afbeelding situering compenserende maatregel toename verhard oppervlak.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0048.png"

Afbeelding Dimensionering Sloot

Overige

In (de directe omgeving van) het plangebied spelen geen wateropgaven op het gebied van veiligheid, (grond)wateroverlast, volksgezondheid, bodemdaling, verdroging of natte natuur.

Conclusie:

Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

3.9 Archeologie en cultuurhistorie

3.9.1 Archeologie

In september 2008 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) in werking getreden. De wet is een uitvloeisel van het Europese Verdrag van Valetta (1992). Daarin is afgesproken dat archeologie een gewogen onderdeel moet zijn bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het uitgangspunt van de Wamz is om archeologische sporen van waarde in de bodem te laten zitten (behoud in situ). Archeologisch materiaal in de bodem is onvervangbaar en daarom kwetsbaar. Opgraven (behoud ex situ), is om die reden een noodoplossing. Na een opgraving is het bodemarchief niet meer te raadplegen in relatie tot zijn context.

In de Wamz met doorvertaling in o.a. de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat bij de vaststelling van nieuwe bestemmingsplannen c.q. bij ontheffingen aangegeven moet worden welke archeologische waarden zich (naar verwachting) in de bodem bevinden en hoe hiermee wordt omgegaan. Door middel van een (aanleg)vergunningenstelsel moeten deze waarden worden beschermd. Gelet hierop is het van belang om op gemeentelijk niveau een gedetailleerde archeologische verwachtings- en maatregelenkaart te hebben. Een en ander is nadien opgegaan in de Erfgoedwet.

De gemeente Montferland beschikt sinds 2008 over een gedetailleerde archeologische waardenkaart, verwachtingskaart en een cultuurhistorische waardenkaart, alsmede een hierop gebaseerde archeologische maatregelenkaart, welke is doorvertaald in het bestemmingsplan 'Buitengebied'.

Op 9 oktober 2012 is besloten tot een wijziging van de beleidskaders. Een van die wijzigingen was een verruiming van de ondergrenzen voor archeologisch onderzoek. Deze verruiming is beleidsmatig opgenomen in de door de gemeenteraad in december 2012 vastgestelde Erfgoedverordening Montferland 2012 en nadien doorvertaald in het bestemmingsplan 'Buitengebied' via de eerste herziening.

In een later stadium is ook de gemeentelijke archeologische waardenkaart, de archeologische verwachtingskaart en de cultuurhistorische waardenkaart (hierna: AWK/CHW) geactualiseerd. Die actualisatie van de AWK/CHW is in nauwe samenspraak met de lokale oudheidkundige verenigingen (HKB en OVD), amateurarcheologen (Werkgroep Archeologie Bergh), regionaal archeoloog, Natuurmonumenten, Koninklijke Landmacht en de gemeentelijke vakdisciplines uitgevoerd. De actualisatie betrof met name het bijwerken van de bestaande AWK/CHW-kaarten uit 2008.

De onderstaande afbeelding laat een uitsnede zien van de archeologische verwachtingskaart voor de planlocatie Truisweg 2a te Didam. De gronden bevinden zich daarin binnen een gebied met een middelmatige archeologische verwachting.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0049.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0050.png"

Afbeelding Uitsnede archeologische verwachtingskaart voor het plangebied Truisweg 2a te Didam met legenda

De bijgestelde AWK/CHW is doorvertaald in het bestemmingsplan 'Buitengebied' door middel van de derde periodieke actualisatie. De gronden zijn daarin voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde-archeologische verwachting 2'.

Vanwege de noodzakelijke uitbreiding van het bouwvlak is ter plaatse van deze gehele uitbreiding t.o.v. het bestaande bouwvlak archeologisch onderzoek verricht. Dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 3 Bureauonderzoek en verkennend booronderzoek Archeologie Truisweg 2a/2c te Didam d.d. 11 november 2022

3.9.2 Conclusies bureauonderzoek

Het plangebied ligt in een rivierkomvlakte met een ondergrond van kleiige en (grof-)zandige rivierafzettingen van de Formatie van Kreftenheye (ongediff. en Laag van Wijchen) die mogelijk worden afgedekt door holocene rivierafzettingen van de Formatie van Echteld. Volgens de aardkundige kaart met reliëfvormen en ontstaanswijzen van de gemeente Montferland ligt het grootste deel van het plangebied op een rivierterrasrest die naar het (noord-)westen toe overgaat in een rivierterrasvlakte. Volgens de zandbanenkaart van de provincie Gelderland is in de zuidwestelijke hoek van het plangebied een dek van eolisch zand (rivierduinen, dekzanden) aanwezig waarvan de top binnen 1,0 m -mv ligt. De bodemkundige kartering als poldervaaggrond duidt op een extensief gebruikt gebied. Ook de topografische aanduiding als Loilsche Broek en het uit oude kaarten gebleken gebruik van het gebied als uitsluitend weilanden wijzen op (overwegend) natte omstandigheden. Binnen een dergelijk gebied is de bewoning over het algemeen geconcentreerd op de hogere delen van het terrein (terrasrest-ruggen en/of rivierduinen/dekzanden).

Op grond van de uitgevoerde analyse van de beschikbare bodemkundige, archeologische, historische en cartografische gegevens geldt voor het onderzoeksgebied een middelhoge tot hoge archeologische verwachting op resten van bewoning en landgebruik vanaf het laat-Paleolithicum t/m de vroege middeleeuwen en op resten van (gedempte) perceelsgreppels/sloten vanaf de late middeleeuwen t/m de late Nieuwe tijd. Eventuele resten uit de late middeleeuwen en de Nieuwe en recente tijd kunnen vanaf het maaiveld, oudere archeologische resten vanaf ca. 0,3 m-mv worden aangetroffen. Dit houdt in dat archeologisch relevante, mogelijk kansrijke niveaus verstoord worden bij de geplande graafwerkzaamheden.

3.9.3 Conclusie booronderzoek

Onder een subrecente puinrijke bouwvoor is sprake van een natuurlijke bodemopbouw bestaande uit komafzettingen van grijze gerijpte klei behorende tot de Formatie van Echteld op overstromingsafzettingen (roestige iets zandige klei van de Laag van Wijchen) van de Formatie van Kreftenheye. De top van de C-horizont is aangetroffen op dieptes variërend van 30 cm-mv in boring 3 en boring 11 tot 105 cm-mv in boring 8 als gevolg van een diepe bodemverstoring ter plaatse van deze boring. In boring 1, 4, 5, 6, 8, 9 en 11 ontbreken de komafzettingen en gaat de subrecente bouwvoor rechtstreeks over in de roestige iets zandige kleiafzettingen van de Laag van Wijchen. In boring 10 ontbreekt de voor dit gebied kenmerkende roestige zandige kleilaag (Laag van Wijchen) en gaat de bouwvoor scherp over in komafzettingen van de Formatie van Echteld. De basis van het bodemprofiel bestaat uit fijnzandige rivierterrasrestafzettingen. De top van deze rivierterrasafzettingen is aangetroffen op dieptes variërend van 65 cm-mv in boring 4 en boring 11 tot 105 cm-mv in boring 8.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0051.png"

Afbeelding boorpuntenkaart

Vanwege het ontbreken van kansrijke archeologische niveaus is door het archeologisch bureau geadviseerd om het gehele plangebied vrij te geven. Dit advies is op 10 november 2022 door de gemeente onderschreven. Vervolgonderzoek is daarom niet noodzakelijk.

Verder dient te allen tijde bij het afgeven van een omgevingsvergunning de wettelijke meldingsplicht (ex artikel 5.10 van de Erfgoedwet) kenbaar te worden gemaakt, om het documenteren van toevalsvondsten te garanderen: ‘Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is (in roerende of onroerende zin), meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij onze minister’. Deze aangifte dient te gebeuren bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in Amersfoort. Vanuit praktisch oogpunt verdient het aanbeveling ook de gemeente Montferland en haar archeologisch adviseur (mw. A. Zonneveld), hiervan per direct in kennis te stellen.

3.9.4 Cultuurhistorie

Op basis van het Besluit ruimtelijke ordening, artikel 3.1.6, lid 5, onder a, moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden rekening is gehouden. Hierbij dient tevens historisch (steden)bouwkundige geografie te worden meegenomen in de belangenafweging. Aangegeven dient te worden welke conclusies aan de geanalyseerde waarden worden verbonden, en op welke wijze deze zijn geborgd in het plan.

Bij cultuurhistorische elementen in het (cultuur)landschap gaat het naast archeologische waarden ook onder meer om bouwlanden, ontginningssporen, etc. waarbij deze ook zichtbaar en beleefbaar moeten zijn.

In onderstaande figuur is een uitsnede van de cultuurhistorische waardenkaart in de omgeving van het plangebied opgenomen. Op basis van deze kaart ligt het plangebied in het historisch cultuurlandschap van de 'rivierkleiontginningen', meer specifiek in de 'kommen met rivierterrassen'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0052.png"

Afbeelding uitsnede cultuurhistorische verwachtingskaart Montferland ter plaatse van plangebied Truisweg 2a te Didam

Verreweg het grootste deel van het komgebied van de gemeente Montferland bestaat uit een komontginning waar het rivierterras ondiep onder het maaiveld aanwezig is. Het gebied werd gekenmerkt door een strokenverkaveling van percelen met grasland, met een afwisseling van sloten en elzensingels als kavelgrenzen, en de situering van bos tegen de hogere rand van het gebied, richting het dekzandgebied van Didam. Het karakter van dit gebied is door de landbouwmodernisering sterk veranderd. De kom is volledig herverkaveld, waarbij slechts in één deelgebied de klassieke strokenverkaveling gehandhaafd is. Niet alleen is de oude verkaveling uitgewist, ook heeft men een nieuw wegengrid aangelegd en is daarlangs bebouwing verrezen. De uitvoering lijkt op basis van kaartstudie tussen 1977 en 1986 te hebben plaatsgevonden.

Met het cultuurlandschap is rekening gehouden bij het opstellen van de landschappelijke inpassing (zie paragraaf 2.3). In het plangebied zijn op basis van de cultuurhistorische waardenkaart verder geen waarden aanwezig.

Conclusie:

Het plan heeft geen gevolgen voor archeologische- en cultuurhistorische waarden.

3.10 Flora en fauna

De wet- en regelgeving (Wet natuurbescherming) ter bescherming van de natuur is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming moet rekening worden gehouden met de Natura-2000 gebieden en het Gelders Natuurnetwerk/Groene Ontwikkelingszone. Sinds 1 januari 2017 zijn de gebieds- en soortenbescherming op nationaal niveau opgegaan in één wet, de Wet natuurbescherming (hierna: 'Wnb').

Gebiedsbescherming

Bij de beschrijving van de ter plaatse geldende gebiedsbescherming wordt onderscheid gemaakt in de Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland (hierna: NNN).

Natura 2000-gebieden

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van beschermde natuurgebieden in Europa. Die natuurgebieden worden aangewezen ter uitvoering van twee Europese richtlijnen: de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn. Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) beschermd. Activiteiten en ontwikkelingen die kunnen leiden tot negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden zijn in beginsel niet toegestaan, tenzij hiervoor een toestemming op grond van de Wnb is verkregen. Op onderstaande kaart zijn met groen de Natura 2000-gebieden weergegeven in de wijde omgeving van de planlocatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0053.png"

Afbeelding Natura-2000 gebieden in de omgeving van de planlocatie Truisweg 2a te Didam

Het plangebied is niet gelegen binnen de grenzen van een gebied dat aangewezen is als Natura 2000-gebied. In de omgeving liggen de volgende Natura2000-gebieden:

  • Rijntakken op 2.900 meter, provincie Gelderland
  • Veluwe op 7.360 meter, provincie Gelderland
  • Korenburgerveen op 34.400 meter, provincie Gelderland

Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied 'Rijntakken' bevindt zich op bijna 3 km ten noordwesten van het plangebied.

De initiatiefnemers beschikken per 9 april 2013 over een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (toen nog de Natuurbeschermingswet 1998). De aanvraag omgevingsvergunning (milieu) voor het houden van 164 volwassen paarden, 20 paarden in opfok en 285 vleeskalveren van 4 juni 2020 had mede betrekking op een verzoek om een verklaring van geen bedenkingen in de zin van artikel 2.27 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vanwege effecten op Natura 2000-gebieden die op grond van artikel 2.2aa, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht aan de orde kunnen zijn. Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland hebben in een brief op 21 juli 2021 aangegeven, dat voor wat betreft de omgevingsvergunning met betrekking tot de wijziging van de inrichting sprake was van intern salderen. De daarmee gevraagde wijzigingen zouden niet leiden tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie, zijnde de Nbw-vergunning van 9 april 2013. De vergunde situatie in het kader van de Wet natuurbescherming betreft 1863,2 kg NH3/jaar. Het voornemen leidde ten opzichte daarvan tot een afname van 3,7 kg NH3/jaar. Dat geen sprake was van een toename ten opzichte van de referentiesituatie baseerde Gedeputeerde Staten op de uitspraak van de Raad van State van 20 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:69). Indien er geen sprake is van een toename van de depositie t.o.v. de referentiesituatie behoeft er op grond van aktuele jurisprudentie (sinds de vernietiging van de PAS) geen Natuurvergunning te worden aangevraagd (interne saldering).

Doordat initiatiefnemers nu stoppen met de intensieve veehouderijtak, zal er in de nieuwe situatie geen sprake meer zijn van het houden van vleeskalveren. Daardoor daalt de stikstofdepositie nog verder. De vrijkomende stikstofruimte wordt niet benut voor een toename van het aantal paarden. Zodoende kan gesteld worden dat het plan milieutechnisch gezien geen negatieve gevolgen heeft voor Natura 2000-gebieden.

Echter geldt er een verschil tussen de referentiesituatie bij een omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu en de referentiesituatie bij ruimtelijke plannen. In geval van een plan geldt als referentiesitatie de feitelijk aanwezige planologisch legale situatie ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe plan. Zie hiervoor paragraaf 3.11 Natuurtoets

Natuurnetwerk Nederland

Naast de bescherming van de Wnb kunnen waardevolle gebieden ook beleidsmatig beschermd zijn, doordat zij behoren tot het NNN (voorheen Ecologische Hoofdstructuur). Het NNN is een samenhangend geheel van natuurgebieden van (inter)nationaal belang met als doel de veiligstelling van ecosystemen met de daarbij behorende soorten, bestaande uit de meest waardevolle natuur- en bosgebieden en andere gebieden met belangrijke aanwezige en te ontwikkelen natuurwaarden. Het netwerk helpt voorkomen dat planten en dieren in geïsoleerde gebieden uitsterven en dat de natuurgebieden hun waarde verliezen.

Op grond van artikel 1.12 van de Wet natuurbescherming dragen gedeputeerde staten in hun provincie zorg voor de totstandkoming en instandhouding van een samenhangend landelijk ecologisch netwerk, genaamd 'Nationaal Natuurnetwerk'. Zij wijzen daartoe in hun provincie gebieden aan die tot dit netwerk behoren. De planologische begrenzing en beschermingsregimes van het NNN loopt via het traject van de provinciale ruimtelijke structuurvisies en verordeningen. Voor deze gebieden geldt een planologisch beschermingsregime. Activiteiten in deze gebieden zijn alleen toegestaan als ze geen negatieve effecten hebben op de wezenlijke kenmerken of waarden of als deze kunnen worden tegengegaan met mitigerende maatregelen.

Gelders Natuurnetwerk (GNN) en Groene Ontwikkelingszone (GO)

Het beleid met betrekking tot het GNN is ten eerste gericht op de bescherming en het herstel van de aanwezige natuurwaarden, ten tweede op de ontwikkeling van nieuwe natuurwaarden.

De Groene Ontwikkelingszone (GO) bestaat uit alle gebieden met een andere bestemming dan natuur binnen de voormalige Gelderse EHS. Het beleid met betrekking tot de GO is gericht op het versterken van de ecologische samenhang door de aanleg van ecologische verbindingszones, waaronder landgrensoverschrijdende klimaatcorridors. De ontwikkelingsdoelstelling is tweeledig: ontwikkeling van functies in combinatie met versterking van de kernkwaliteiten van natuur en landschap. In de onderstaande figuur zijn de GNN- en GO-gebieden in de omgeving van de planlocatie weergegeven. Daaruit volgt dat de locatie niet is gelegen in het GNN of de GO.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0054.png"

Afbeelding GNN en GO in de omgeving van het plangebied

Het plangebied is niet gelegen binnen het Natuurnetwerk Nederland. Uit de bovenstaande afbeelding volgt dat het dichtstbijzijnde onderdeel van het NNN op een afstand van 390 meter ten noorden van het plangebied is gelegen. Het gebied wordt als gevolg van het plan niet aangetast. Vervolgonderzoek in het kader van NNN wordt dan ook niet noodzakelijk geacht

Kwetsbare gebieden Wet Ammoniak en Veehouderij (Wav)

De Wet Ammoniak en veehouderij (Wav) vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen. De Wav beschermt onder andere zeer kwetsbare gebieden tegen de uitstoot van ammoniak van veehouderijen. Op grond van artikel 2 van de Wav wijst de provincie de gebieden aan die als zeer kwetsbaar gebied moeten worden aangemerkt. Het betreft alleen de voor verzuring gevoelige gebieden, of delen daarvan, die zijn gelegen in de ecologische hoofdstructuur. In onderstaande figuur zijn de kwetsbare gebieden in de omgeving van de planlocatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0055.png"

Afbeelding zeer kwetsbare gebieden (voor ammoniak) in de omgeving van de planlocatie

Soortenbescherming

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient eveneens te worden beoordeeld of er sprake is van negatieve effecten op aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet mogelijk ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

De soortenbescherming is eveneens geregeld in de Wnb. Op dit punt heeft de Wnb per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet vervangen. Het doel van de Wnb is het in stand houden en beschermen van in het wild voorkomende planten- en diersoorten. De Wnb kent zowel een zorgplicht als verbodsbepalingen. De zorgplicht geldt te allen tijde voor alle in het wild levende dieren en planten en hun leefomgeving. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij'-principe. Alle schadelijke handelingen ten aanzien van beschermde planten- en diersoorten zijn in principe verboden, maar er kunnen vrijstellingen en ontheffingen (door het bevoegd gezag) worden verleend van de verbodsbepalingen.

De Wnb kent een apart beschermingsregime voor Vogelrichtlijnsoorten (alle vogels), Habitatrichtlijnsoorten en nationaal beschermde soorten. Voor Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten geldt een strikte bescherming. Voor de nationaal beschermde soorten hebben provincies de bevoegdheid om in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden een vrijstelling te verlenen van de verbodsbepalingen. Dit moet worden geregeld in een provinciale verordening. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden nagegaan, c.q. onderbouwd worden, of zich in het betreffende gebied beschermde soorten bevinden.

In relatie tot de soortenbescherming kan ten aanzien van het plangebied het volgende worden opgemerkt:

  • het planvoornemen ziet op bestaande agrarische gronden die bedrijfsmatig gebruikt worden en die nabij het huidige agrarisch bouwperceel zijn gelegen. Derhalve is er ter plaatse geen bijzondere of beschermde flora en/of fauna te verwachten;
  • het plangebied ligt niet in de nabijheid van Natura 2000-gebieden;
  • door middel van het aanbrengen van erfbeplanting wordt de beoogde ontwikkeling landschappelijk ingepast. De erfbeplanting sluit aan bij de bestaande structuren en gebiedssoorten;
  • er worden op deze locatie geen opstallen gesloopt, geen bosschages verwijderd en worden er geen sloten gedempt.

Om in beeld te brengen of er ter plaatse beschermde flora en/of fauna aanwezig zijn, is een quick scan voor het onderdeel soortenbescherming uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 6 Quickscan Wnb soortenbescherming 14 oktober 2022. Hieruit komt naar voren, dat de beoogde werkzaamheden zonder effecten op broedvogels of overige beschermde soorten uitgevoerd kunnen worden. Er is geen ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming noodzakelijk. Er is ook voor de overige natuurwaarden geen ontheffing noodzakelijk.

Conclusie:

Het plangebied ligt niet in of in de directe nabijheid van Natura-2000 gebieden, het Gelders Natuurnetwerk, de Groene Ontwikkelingszone of een ander beschermd natuurgebied. De voorgenomen activiteit heeft geen negatief effect op deze beschermde gebieden. De instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden en de kernkwaliteiten van het GNN en de GO worden door de voorgenomen activiteit niet aangetast.

3.11 Natuurtoets

Op 9 april 2013 is er een Natuurbeschermingswet vergunning verleend. De natuurvergunning uit 2013 is verleend voor een project met een stalemissie van 4.003,4 kg NH3/jaar. Sinds de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming in 2017 dient te worden gewerkt met maximale emissiewaarden. Gebaseerd daarop bedraagt het emissieplafond in de situatie waarvoor op 9 april 2013 de Nbw-vergunning is verleend 1863,2 kg NH3. Daarbij is rekening gehouden met een emissie van 1,6 kg NH3 per dier per jaar.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0056.png"

De gewijzigde situatie zoals aangevraagd in 2020 met 164 volwassen paarden, 20 paarden in opfok en 285 vleeskalveren (tot 8 maand) blijft daar beperkt onder met 1859 kg NH3/jaar. In de situatie die nu aan de orde is wordt de vleeskalverentak volledig beeindigd. Dat leidt tot een vermindering van 997,5 kg NH3/jaar, welke ruimte niet wordt opgevuld door paarden. De emissie in de nieuwe situatie als gevolg van 164 volwassen paarden en 20 paarden in opfok bedraagt 862 kg NH3/jaar. In vergelijking met de omgevingsvergunning uit 2021 is dit een afname in stalemissie van 54%. Ten opzichte van de natuurvergunning uit 2013 (4.003,4 kg NH3/jaar) leidt de voorgenomen situatie zelfs tot een reductie in stalemissie van 78%.

Zoals al aangegen onder paragraaf 3.10 Flora en fauna geldt in geval van een herziening van een ruimtelijke plan een andere referentiesituatie voor stikstofdepositie op Natura-2000 gebieden dan in geval van een aanvraag om omgevingsvergunning, waarbij de verleende Nbw-vergunning de referentiesituatie vormt. In geval van een planherziening geldt als referentiesituatie de feitelijk bestaande planologisch toegestane situatie ten tijde van de vaststelling van het nieuwe plan.

De feitelijk aanwezige en planologisch legale situatie ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan volgt uit de feitelijk gerealiseerde bouwwerken en stalsystemen en het gebruik dat is toegestaan op grond van het geldende bestemmingsplan. Het plangebied heeft in het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied' de enkelbestemmingen 'Agrarisch met waarden' (met de functieaanduiding 'intensieve veehouderij') en 'Agrarisch - Paardenhouderij' en een bouwvlak van in totaal circa 1,1 hectare. Binnen het bouwvlak zijn agrarische bedrijfsgebouwen gerealiseerd die al vele jaren zijn gebruikt. De stalsystemen voor de 285 vleeskalveren zijn feitelijk aanwezig en planologisch rechtens toegestaan binnen het gedeelte dat bestemd is voor intensieve veehouderij. De stalsystemen kunnen zonder enige noodzakelijke milieutechnische aanpassing direct voor 285 vleeskalveren in gebruik worden genomen. Ter plaatse van de gronden en opstallen binnen het gedeelte dat is bestemd voor de paardenhouderij, kunnen paarden worden gehouden. In de bestaande feitelijke aanwezige planologisch legaal toegestane situatie, worden hier 70 paarden gehouden. Deze 70 paarden zijn eveneens onderdeel van de planologische referentiesituatie.

Doordat in de voorgenomen situatie geen vleeskalveren meer gehouden worden, neemt de ammoniakemissie af met 997,5 kg NH3/jaar. De toevoeging in het voornemen met 94 paarden zal ten opzichte van de referentiesituatie 'stikstof' weliswaar gepaard gaan met een toename van 470 kg NH3/jaar, maar per saldo is sprake van een afname van 527,5 kg NH3/jaar ten opzichte van de bovengenoemde referentiesituatie. Met AERIUS Calculator is het verschil in stikstofdepositie berekend tussen de referentiesituatie en het voornemen. De verschilberekening is opgenomen in de bijlagen bij de vorm-vrije m.e.r.-beoordeling.

Uit de resultaten van de AERIUS-verschilberekening (zowel aanlegfase als gebruiks-fase) volgt een grootste toename van depositie van 0,01 mol/ha/j en een grootste afname van depositie van 0,19 mol/ha/j. De grootste toename van depositie is te wijten aan randeffecten en kan als verwaarloosbaar worden beschouwd. Uit de grootste afname van depositie blijkt dat de stikstofdepositie afneemt ten opzichte van de referentiesituatie. Zie hiervoor Bijlage 10 Verschilberekening Wnb ivm een ruimtellijke procedure november 2022, aanvulling januari 2023 

De beoordeling van stikstofdepositie op Duitse Natura 2000-gebieden vindt plaats volgens de Duitse beoordelingsmethode. Volgens die methode beperkt het onderzoek zich tot het gebied waar de stikstofdepositie meer dan 7,14 mol/ha/jaar bedraagt. De ondergrens voor een van belang zijnde depositietoename ligt op 3% van de kritische depositiewaarde van het beoordeelde habitattype. Duitsland stelt dat een extra stikstofdepositie van 3% van de kritische depositiewaarde is te verwaarlozen. In dit geval is de depositie 0,00 mol per hectare per jaar op de grens van het meest nabijgelegen Duitse Natura 2000-gebied (Vogelschutzgebiet 'Unterer Niederrhein'). Die waarde ligt beneden de 7,14 mol/ha/jaar. De stikstofdepositie door de aangevraagde ontwikkeling voldoet hiermee aan het Duitse beleid. Daarmee is duidelijk dat de voorgenomen ontwikkeling geen negatieve gevolgen heeft voor Nederlandse en Duitse Natura 2000-gebieden. Een passende beoordeling is daarom niet nodig.

De omgevingsdienst concludeert dat het Natura 2000-onderzoek voldoet aan de hiervoor geldende eisen (zie bijlage 11 bij de vorm-vrije m.e.r.-beoordeling) mits tijdens de aanlegfase van circa 6 maanden er in stal 6 tijdelijk 2 paarden minder gehouden. De stikstofruimte die vrij komt door het tijdelijk minder houden van de 2 paarden wordt gebruikt om de sloop- en aanlegfase te compenseren.

Voortoets Natura 2000

Uit de uitgevoerde verschilberekening tussen de planologische referentiesituatie voor stikstof en het planologisch voornemen, is naar voren gekomen dat inclusief de stikstof van de aanlegfase in de nieuwe situatie geen sprake is van een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden ten opzichte van de planologische referentiesituatie. Hiertoe worden in de aanlegfase tijdelijk 2 paarden minder gehuisvest in de stallen. Het voornemen wordt in de regels van het bestemmingsplan begrensd door het opnemen van een stikstofplafond in de gebruiksregels. Hiermee kan verdere stikstoftoename planologisch worden uitgesloten. Een passende beoordeling en het opstellen van een milieu-effectrapport is hierdoor niet nodig.

3.12 Luchtkwaliteit

De milieukwaliteitseisen omtrent luchtkwaliteit zijn verankerd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Nieuwe ontwikkelingen mogen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarde die voor een aantal verontreinigende stoffen in de wet is gesteld. Bij agrarische bedrijven speelt alleen de emissie van zwevende deeltjes (PM10) een rol van betekenis. Bijlage 2 van de Wet milieubeheer noemt de grenswaarden voor fijnstof:

  • 40 microgram/m³ als jaargemiddelde concentratie;
  • 50 microgram/m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

Op grond van artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a van de Wet milieubeheer moeten de geldende grenswaarden op het gebied van de luchtkwaliteit (bijlage 2 van de Wet milieubeheer) in acht worden genomen. Artikel 5.16 Wet milieubeheer geeft aan hoe en onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden kunnen uitoefenen in relatie tot luchtkwaliteitseisen.

Als aannemelijk is dat aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormt luchtkwaliteit geen belemmering om een bestemmingsplan vast te stellen. Deze voorwaarden zijn:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • het project leidt - al dan niet per saldo - niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • het project draagt 'niet in betekenende mate' bij aan de luchtverontreiniging;
  • het project past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit of binnen een regionaal programma van maatregelen.

Bij vergunningverlening voor een veehouderij moet aan de luchtkwaliteitsnormen voor fijnstof worden voldaan. Hierbij geldt dat de grenswaarden gelden voor de buitenlucht in zijn algemeenheid en niet alleen ter plaatse van woningen of andere gevoelige bestemmingen. (ABRS 16-06-2006, 200507752/1). De kwaliteitseisen zijn niet van toepassing binnen de grenzen van de inrichting. Derhalve geldt voor agrarische bedrijven dat er voor fijnstof getoetst moet worden vanaf de grens van de inrichting tot een 250 meter zone en de representatieve gevoelige objecten hierbinnen. Allereerst wordt getoetst aan de grenswaarden uit bijlage 2. Wanneer in de bestaande (vergunde) situatie deze grenswaarden worden overschreden, wordt deze emissie gezien als een vergund recht. In dat geval mag een eventuele toename bij uitbreiding van de agrarische activiteiten maximaal 1% (0,4 microgram/m³) van de grenswaarde bedragen op grond van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen'. Na derogatie door de EU mag een eventuele toename maximaal 3% bedragen. Uiteraard geldt dit alleen bij een overschrijding van de grenswaarden in de vergunde situatie.

De belangrijkste luchtverontreinigende stoffen zijn fijn stof (PM10 en PM2,5) en stikstofdioxide (NO2), omdat deze in Nederland soms worden overschreden. De grenswaarden van de overige stoffen worden, op enkele uitzonderingen na, in de regel niet overschreden. De grenswaarde van PM10 of NO2 bedraagt 40 µg/m³. De grenswaarde van PM2,5 ligt op 25 µg/m³.

Bij een bestemmingsplan dient ingevolge artikel 5.16 Wm getoetst te worden aan de luchtkwaliteitseisen. Deze hoofdregel leidt uitzondering als:

  • 1. een plan in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) is opgenomen;
  • 2. of als een plan niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan de concentratie van vervuilende stoffen in de buitenlucht.

Fijnstof kan bij een bepaalde concentratie schadelijk zijn voor de gezondheid. Om te beoordelen of er cumulatieve effecten voor fijnstof zijn, kan een cumulatieberekening worden gemaakt. Een cumulatieberekening wordt gemaakt als aan de volgende twee voorwaarden uit de ‘Regeling beoordeling luchtkwaliteit’ wordt voldaan:

  • het bedrijf dat het project gaat uitvoeren heeft een fijnstofemissie van meer dan 800 kg PM10 per jaar en
  • binnen 500 meter van het dichtstbijzijnde emissiepunt van het bedrijf ligt een andere veehouderij die ook een fijnstofemissie heeft van meer dan 800 kg PM10 per jaar.

De grens van 800 kg PM10 per jaar wordt verlaagd naar 500 kg als de achtergrondconcentratie hoger is dan 27 µg/m³. De achtergrondconcentratie van fijnstof (PM10) is in de Achterhoek ruim lager dan 27 µg/m³. Hierdoor wordt de grens voor het al of niet uitvoeren van een cumulatieberekening voor fijnstof niet verlaagd naar 500 kg fijnstof, maar blijft 800 kg.

Besluit niet in betekenende mate (NIBM)

In het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) is bepaald in welke gevallen een ruimtelijke ontwikkeling vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet hoeft te worden getoetst aan de grenswaarden. Een plan draagt 'niet in betekende mate' bij aan de luchtverontreiniging als de zogenaamde 3% grens niet wordt overschreden. De 3% grens is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof of stikstofdioxide. Deze grenswaarde is gesteld op 40 µg/m³ . Dit komt overeen met 1,2 microgram/m³ voor zowel PM10 als NO2.

Als de 3% grens voor PM10 of NO2 niet wordt overschreden, is het plan NIBM en is geen verdere toetsing aan grenswaarden vereist. In de Regeling NIBM is de bovengenoemde 3%-grens uitgewerkt in concrete getallen. Van een NIBM bijdrage van de luchtkwaliteit is bijvoorbeeld sprake wanneer een ruimtelijk plan de drempel van een toename van meer dan 1.283 voertuigbewegingen (van auto's) per weekdagetmaal niet overschrijdt.

Toetsing:

De vergunde situatie op de planlocatie heeft een fijnstofemissie van 9.405 gram per jaar.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0057.png"

Aan paarden is geen emissiefactor toegekend op het gebied van fijnstof. Om die reden kan geconcludeerd worden dat het voornemen leidt tot het wegvallen van de berekende fijnstofbelasting door de kalveren. Deze worden planologisch niet meer toegestaan. De fijnstofemissie van het project bedraagt minder dan 800 kg per jaar. Het uitvoeren van een cumulatieberekening is daarom niet nodig.

Een ander aspect dat van invloed kan zijn op de luchtkwaliteit, is een eventuele toename van voertuigbewegingen. Een toename van maximaal 1.283 voertuigbewegingen per weekdagetmaal wordt als 'niet in betekenende mate' beschouwd. Het plan leidt niet tot een dergelijke toename van het aantal voertuigbewegingen van en naar het plangebied. Het plan kan hierdoor als NIBM worden beschouwd en hoeft derhalve niet getoetst te worden aan de geldende grenswaarden.

Conclusie:

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen.

3.13 Verkeer en parkeren

Voor een ruimtelijk plan geldt dat de verkeerseffecten die optreden als gevolg van een planvoornemen in het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten worden onderzocht. De nadruk ligt daarbij op de effecten van de ontwikkeling op de verkeersafwikkeling en parkeren (bereikbaarheid), de verkeersveiligheid en de verkeershinder (leefbaarheid).

Parkeren

Uitgangspunt is dat een initiatiefnemer zorgdraagt voor zijn eigen parkeeroplossing en dat een nieuw initiatief geen parkeerproblemen in de omgeving mag veroorzaken. Het CROW hanteert kengetallen voor de parkeerbehoefte bij maneges/paardenhouderijen. Daarbij wordt uitgegaan van parkeerkerncijfers van minimaal 0,3 tot maximaal 0,5 parkeerplaatsen per paardenbox, waarbij 90% bezoeker is. Toegepast op dit voornemen, leidt dit tot de volgende aanvullende uitgangspunten:

  • van de 164 te houden volwassen paarden, zijn er 10 fokpaarden. Deze zijn in eigendom van initiatiefnemers, dus hiervoor hoeven geen extra parkeerplaatsen aanwezig te zijn;
  • circa 1/5 van de bezoekers heeft meer dan één paard;
  • de bezoekers komen niet allemaal tegelijkertijd, maar verpreiden zich over de dag (zowel overdag als 's avonds);
  • de bezoekers komen niet allemaal iedere dag, maar verspreiden zich over de week.

Als op basis van 154 boxen een parkeerbehoefte van minimaal 0,3 tot maximaal 0,5 parkeerplaatsen per paardenbox wordt gehanteerd, waarbij 90% bezoeker is en 1/5 van de bezoekers meer dan één paard heeft (gemakshalve wordt voor die groep gerekend met twee paarden per bezoeker), dan komt de parkeerbehoefte uit op 34-56 parkeerplaatsen. Op eigen terrein is uitgaande van een breedte van een parkeervak van 2,4 meter en een lengte van 5,5 meter voldoende ruimte voor parkeerplaatsen aanwezig voor de rijhal, naast de vaste mestopslag, naast de paardenstallen, rondom de longeercirkel en bij de paardenweides om 70-80 auto's plek te kunnen bieden. Daarbij moet dus worden aangetekend dat het bezoek zich verspreid over de dagen en de dagdelen en dat de maximaal berekende parkeerbehoefte in de praktijk niet aan de orde zal zijn.

Verkeer

Het plangebied is in de huidige situatie ontsloten op de Truisweg. Het perceel blijft ook conform de huidige situatie ontsloten. Het verkeer dat zich op de Truisweg bevindt bestaat uit doorgaand verkeer en bestemmingsverkeer naar de omliggende agrarische bedrijven en burgerwoningen. Het plan heeft geen consequenties voor de wegenstructuur en leidt dus niet tot een verhoging van de verkeersintensiteit op de Truisweg.

Conclusie

Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen.

3.14 Landschappelijke inpassing

Medewerking aan een initiatief waarbij toepassing van maatwerk aan de orde is, omdat het initiatief zich begeeft buiten de reguliere kaders, behoort tot de mogelijkheden wanneer daarbij ook sprake is van een ruimtelijke/landschappelijke kwaliteitsverbetering. Het streven is gericht op toegevoegde kwaliteit en aantoonbare verbetering van ruimtelijke, landschappelijke, cultuurhistorische of sociaal-culturele kwaliteiten. Van belang is dat de nieuwe situatie bijdraagt aan de kwaliteiten/identiteit van de plek c.q. het omliggende gebied. Het realiseren van landschapsdoelen wordt daarbij zorgvuldig meegewogen. Daarbij worden ook de richtlijnen voor beeldkwaliteit betrokken welke van toepassing zijn bij uitbreiding van agrarische bedrijven in het broekontginningenlandschap.

Het beeldkwaliteitsplan zoals opgesteld door Borgerink Groendesign (Bijlage 11 Beeldkwaliteitsplan Truisweg 2a Didam d.d. 14 september 2022) geeft een goede analyse van de landschappelijke context als vertrekpunt voor de daarin voorgestelde kwaliteitsverbetering (zie paragraaf 2.3). Daarbij is gekeken naar het Landschapsontwikkelingsplan van de gemeente en het Beeldkwaliteitsplan Buitnegebied.

De met het plan beoogde situatie verandert het karakter van het buitengebied (gelet op de aard en schaal van het landschap en het initiatief) ter plaatse niet wezenlijk, wanneer de ontwikkeling door middel van bebouwing en groene inpassing en aankleding op een goede manier wordt ingebed in het van oorsprong open en natte gebied, en de ontwikkeling bijdraagt aan een gezonde en veilige leefomgeving.

Het beëindigen van de intensieve veehouderij ter plaatse leidt op zichzelf al tot een verbetering van de omgevingskwaliteit. Dit brengt voor de omgeving een substantiële vermindering met zich mee van de uitstoot op het gebied van ammoniak, fijnstof en geur.

De omgevingskwaliteit krijgt met dit plan verder een impuls, doordat initiatiefnemer fors investeert in een passende landschappelijke inpassing. Zie hiervoor de onderstaande ontwerpschets die voor de locatie is opgesteld.

De maatschap heeft hierover tevens het gesprek gevoerd met de omgeving, waarbij suggesties voor verbetering van de omgevingskwaliteit konden worden ingebracht. Een en ander heeft niet geleid tot aanvullingen op de voorstellen zoals deze in de inrichtingstekening zijn weergegeven. Met het ontwerp wordt de locatie op een goede en kenmerkende wijze landschappelijk ingebed in het landschap.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0058.png"

Afbeelding uitwerking landschappelijke inpassing Truisweg 2a te Didam

3.15 Volksgezondheid

3.15.1 Veehouderij en gezondheid algemeen

Het RIVM heeft in 2008 een rapport gepubliceerd met betrekking tot intensieve veehouderij en volksgezondheid. Strekking van het Rapport RIVM 2008: Effecten van intensieve veehouderij (mega)bedrijven op de volksgezondheid kunnen op verschillende manieren tot stand komen, bijvoorbeeld via direct diercontact, via de lucht, via mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong. In 2009 is het onderzoek Intensieve Veehouderij en Gezondheid (IVG) gestart en in juni 2011 zijn de resultaten bekend gemaakt van dit IVG-onderzoek. Hieruit is geen duidelijke afstand tot veehouderijbedrijven gebleken en geen relatie met de omvang van veehouderijen of dierdichtheid waarbij gezondheidseffecten vaker optreden.

De Gezondheidsraad heeft op 30 november 2012 het advies ‘Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen’ gepubliceerd. Hierin wordt gesteld dat het niet bekend is tot welke afstand omwonenden van veehouderijen verhoogde gezondheidsrisico’s lopen. Op basis hiervan is niet op wetenschappelijke gronden één landelijke ‘veilige’ minimumafstand vast te stellen tussen veehouderijen en woningen. Er zijn wel aanwijzingen dat omwonenden kunnen worden blootgesteld aan endotoxinen. Concentraties van bepaalde stofdeeltjes, endotoxinen en micro-organismen, zullen afnemen met toenemende afstand tot een bedrijf en ook afhangen van de mate van emissie vanuit een bedrijf.

Onderzoek Veehouderij en Gezondheid van Omwonenden (VGO)

In 2014 is het onderzoek ‘Veehouderij en Gezondheid van Omwonenden (VGO)’ van start gegaan. Het RIVM, Wageningen UR, IRAS en NIVEL hebben gezamenlijk dit aanvullende onderzoek uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek zijn bekend gemaakt in juli 2016. In het VGO is onderzocht of het wonen in de buurt van veehouderijen effect kan hebben op de gezondheid van de omwonenden. Mensen in de omgeving van veehouderijen die COPD hebben, hebben daar vaker en/of ernstigere complicaties van. Verder is er een verband gevonden tussen wonen nabij veehouderijen en een verlaagde longfunctie. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt door stoffen die afkomstig zijn van de veehouderij. Niet alleen dichtbij veel veehouderijen wonen zorgt voor een lagere longfunctie. De longfunctie wordt in het hele onderzoeksgebied lager op momenten dat de concentratie van ammoniak in de lucht hoog is. Deze effecten zijn vergelijkbaar met de schadelijke gezondheidseffecten van verkeer in een stad. Er werd een verband gevonden tussen pluimveehouderijen binnen 1 kilometer afstand van de woning en een licht verhoogde kans op longontsteking.

Rapport Emissies van Endotoxinen uit de veehouderij (fase 3a)

Tegelijk met het VGO-rapport is in juli 2016 het Rapport Emissies van endotoxinen uit de veehouderij (fase 3a) bekend gemaakt. Dit rapport beschrijft het resultaat van metingen aan de emissies van endotoxinen uit de veehouderij. In stof worden van micro-organismen afkomstige endotoxinen gevonden. Endotoxinen zijn dode celwand-deeltjes van bacteriën die geen pathogene eigenschappen meer hebben. Wel kunnen endotoxinen na inademing tot gezondheidsklachten leiden. De Gezondheidsraad beveelt ten aanzien van de endotoxinen-blootstelling een adviesgrenswaarde van 30 EU/m³ aan.

Veehouderij en gezondheid Omwonenden (aanvullende studies)

Op 16 juni 2017 is het rapport ‘Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (aanvullende studies)’ bekend gemaakt. In dit rapport worden de resultaten uit het rapport ‘Veehouderij en Gezondheid Omwonenden’ van juli 2016 bevestigd. Daarnaast wordt in het rapport ingegaan op de effecten van geitenhouderijen. Uit aanvullende studies volgen sterke aanwijzingen dat fijnstof en componenten ervan mensen gevoeliger maken voor luchtweginfecties. Ook rondom geitenhouderijen hebben mensen een grotere kans op longontsteking. Het onderzoek bevestigt ook de eerdere conclusie dat mensen met COPD, die in de buurt van veehouderijen wonen, vaker en ernstiger klachten hebben dan mensen die op grotere afstand van veehouderijen wonen. Uit luchtmetingen in de woonomgeving blijkt dat de concentratie endotoxinen in de lucht toeneemt naarmate de afstand tot een veehouderij kleiner wordt of het aantal veehouderijen in een gebied (de dichtheid) groter wordt. Ook sectoren van de veehouderij die niet bekendstaan om een hoge uitstoot van stoffen lijken toch substantieel bij te dragen aan de concentratie van endotoxinen in de leefomgeving.

Vervolgadvies Gezondheidsraad (2018)

Op 26 januari 2017 is aan de Gezondheidsraad gevraagd het advies van de Gezondheidsraad over gezondheidsrisico’s rond veehouderijen uit 2012 te actualiseren in het licht van de resultaten van de onderzoeksrapporten Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) van 2016 en 2017 en andere nieuwe kennis. De Gezondheidsraad geeft aan dat het nog steeds niet duidelijk is of er sprake is van een oorzakelijk verband tussen longproblemen en veehouderijen. Bewijskracht voor direct verband schiet te kort. Hoewel niet kan worden vastgesteld wat de luchtwegeffecten rond veehouderijen veroorzaakt, is het volgens de raad wel zinvol maatregelen te treffen en adviseert dan ook verdere reductie van de uitstoot van fijnstof. In de lucht rond veehouderijen zit veel fijnstof en uit onderzoek in stedelijke omgevingen blijkt dat fijnstof waarschijnlijk effecten veroorzaakt op luchtwegen en longen. Reductie van fijnstof bevordert dus de volksgezondheid als geheel. Ook adviseert de raad om de uitstoot van ammoniak verder te verminderen, omdat ammoniak bijdraagt aan de vorming van fijnstof.

Zoönosen

De verbetering van de diergezondheid op veehouderijen is volop in ontwikkeling. Een aantal besmettelijke dierziekten is al uitgeroeid of sterk teruggedrongen. Kwaliteitszorgsystemen hebben door controles op het vóórkomen van ziekten en naleving van hygiënevoorschriften hieraan bijgedragen.

Zoönosen zijn infectieziekten veroorzaakt door micro-organismen die kunnen overgaan van dieren naar mensen. Besmetting vindt plaats door direct contact met de dieren, door het eten van besmet en onvoldoende hygiënische bereiding van vlees of drinken van (ongepasteuriseerde) melk.

Antibiotica-resistentie

Mensen kunnen antibiotica-resistente bacteriën overnemen van dieren, via voedsel of contact met dieren. Bacteriën kunnen resistentie ontwikkelen als neveneffect van het gebruik van antibiotica om dierziekten te bestrijden. De resistentie is het hoogst bij dieren die voor de vleesproductie worden gehouden. Het landelijk beleid is momenteel gericht op een forse reductie van het antibioticagebruik in de veehouderij (70% in 2015) en een zorgvuldig gebruik.

Verspreiding van virussen (zoönosen) kan worden voorkomen door een goede hygiëne op het bedrijf en gesloten systemen om insleep van micro-organismen te verminderen. De volgende maatregelen kunnen daaraan bijdragen:

  • 1. Binnenhuisvesting van de dieren (geen vrije uitloop);
  • 2. Toepassing van luchtwassers die uitstoot van micro-organismen minimaliseren;
  • 3. Bedrijfsvoering gericht op minimalisatie van introductie en verspreiding van micro-organismen en vóórkomen van antibioticumresistentie;
  • 4. Monitoring van dieren en personeel op het voorkomen van enkele specifieke (nader te bepalen) zoönosen.
3.15.2 Maatregelen bedrijfsvoering paardenhouderij

Op basis van alle tot nu toe bekende rapporten kunnen geen eenduidige conclusies worden getrokken om duidelijke uitspraken te kunnen doen over de onaanvaardbare gezondheidsrisico’s van wonen in de buurt van veehouderijen.

Op de planlocatie wordt voldaan aan de normen voor geur en fijnstof. De bedrijfsvoering is erop gericht om de risico's op een uitbraak van dierziekten zoveel mogelijk te beperken.

Binnen de inrichting zijn de bepalingen ingevolge de Wet dieren en de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren van toepassing. Deze bepalingen waarborgen dat dierziektes binnen de inrichting worden voorkomen, dan wel worden bestreden. Het gaat daarbij onder andere om het gebruik van bedrijfskleding, het naleven van een hygiëneprotocol en het schoonmaken en ontsmetten van veetransportwagens.

Endotoxinen komen vooral voor bij pluimveehouderijen en varkenshouderijen en in veel mindere mate bij rundveebedrijven en paardenhouderijen.

Voor zover gezondheidsrisico’s kunnen ontstaan door geur-, fijn stof- of geluidemissie wordt erop gewezen dat voor deze emissies wettelijke toetsingskaders beschikbaar zijn en dat aan de geldende normstellingen wordt voldaan.

Voor micro-organismen en het voorkomen van zoönosen zijn geen normen of grenswaarden beschikbaar. Alleen voor endotoxinen geeft de Gezondheidsraad een aanbeveling om de gezondheidskundige advieswaarde voor werknemers te verlagen naar 30 EU/m³ luchtals advieswaarde voor de algemene bevolking. Deze aanbeveling is niet wettelijk verankerd.

De (goede) werking van de huisvestingssystemen wordt geregeld via artikel 3.123, lid 2 en 3 van het Activiteitenbesluit. De artikelen in hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit hebben een rechtstreekse werking. Wanneer wordt voldaan aan de artikelen uit de hoofdstukken 2 en 3 van het Activiteitenbesluit, de bijbehorende ministeriele regeling en de vigerende wetgeving ten aanzien van volksgezondheid en besmettingsgevaar, zijn er geen redenen om een onderzoeksverplichting op te leggen met betrekking tot volksgezondheid.

De volgende maatregelen worden getroffen in het kader van de dier- en volksgezondheid en om verspreiding van dierziektes te voorkomen:

  • a. Professionele begeleiding door adviseurs, dierenarts en voerleverancier; Er wordt per jaar een bedrijfsbehandelingsplan op het gebied van het gebruik van diergeneesmiddelen opgesteld in samenwerking met de begeleidende dierenarts;
  • b. De begeleidend dierenarts bezoekt regelmatig het bedrijf;
  • c. Beperkt antibioticagebruik;
  • d. De periodieke controle op de algehele gezondheidsstatus van het bedrijf;
  • e. Strikte hygiënemaatregelen;

Hiermee worden de risico's beperkt en wordt er een optimale diergezondheid nagestreefd.

Hoofdstuk 4 Juridische aspecten

4.1 Algemeen

De beoogde ontwikkeling van de paardenhouderij op de planlocatie kan uitsluitend planologisch mogelijk worden gemaakt door middel van een partiele herziening van het bestemmingsplan. Een voorwaarde daarvoor is dat de vleeskalverentak is beeindigd en niet wordt hervat.

In dit bestemmingsplan wordt de locatie bestemd tot agrarisch-paardenhouderij met de nadere aanduiding gebruiksgerichte paardenhouderij. Een gebruiksgerichte paardenhouderij is onder meer gericht op het africhten en trainen van paarden, het bieden van stalruimte voor paarden, het geven van instructie aan derden (ingeval van een manege), het trainen van paarden en uitbrengen in de sport. Binnen de bestemmingsomschrijving zal ondergeschikte opfok van paarden mogelijk worden gemaakt. Dit betreft een grondgebonden veehouderijtak. Hiervoor worden ca. 10 volwassen paarden gebruikt. Enige flexibiliteit daarin is mogelijk, mits de activiteit ondergeschikt blijft aan de gebruiksgerichte paardenhouderij, mits grondgebonden en mits het aantal volwassen paarden niet meer bedraagt dan 170. De fokpaarden worden voor ten minste 50% van de voerbehoefte voorzien van voer afkomstig van de eigen grond.

De berekende ammoniakemissie op basis van het voornemen overschrijdt de berekende ammoniakemissie in de planologische referentiesituatie niet. In de planologische referentiesituatie konden namelijk 285 vleeskalveren worden gehouden. Ook waren er in de planologische referentiesituatie 70 paarden aanwezig. Daarmee is geen sprake van negatieve effecten op Natura-2000 gebieden. De emissie in de planologische referentiesituatie welke uitgaat van 285 vleeskalveren (3,5 kg NH3/dier/jaar) en 70 volwassen paarden (5 kg NH3/dier/jaar) bedraagt 1.347,5 Kg/NH3/jaar.

De berekende ammoniakemissie in het voornemen wordt tevens opgenomen als emissieplafond. Er mag geen sprake zijn van een toename van emissie ten opzichte van de berekende gezamenlijke stalemissie in het voornemen.

Het voornemen wordt gedefinieerd in de begripsomschrijving in artikel 1 van de regels in het bestemmingsplan. Hieronder wordt verstaan 'de beëindiging van de vleeskalverenhouderijtak op de locatie en de daarmee samenhangende uitbreiding van de gebruiksgerichte paardenhouderij waarbij het aantal volwassen paarden (vanaf 3 jaar en ouder) op de locatie wordt uitgebreid naar 164 stuks, waarbij sprake is van 20 paarden in opfok (jonger dan 3 jaar) en waarbij de mogelijkheid tot het houden van vleeskalveren vervalt'. In het voornemen is eveneens sprake van het ondergeschikt aan de hoofdactiviteit fokken van paarden waarvoor ca 10 volwassen paarden worden gebruikt. Gebaseerd op de bovenstaande onderverdeling in volwassen paarden en opfokpaarden, de emissiefactoren per dier zoals die gelden op het moment van vaststelling van het bestemmingsplan, en de gehanteerde parameters voor de stallen (zoals opgenomen in de Aeriusberekening), bedraagt de gezamenlijke stalemissie in het voornemen 862,1 kg NH3/jaar. Onderdeel daarvan is ook de stalemissie afkomstig van de volwassen paarden voor de fok. Voor volwassen paarden geldt in het kader van dit bestemmingsplan een emissiefactor van 5 kg NH3/dier/jaar. Voor paarden jonger dan 3 jaar geldt in het kader van dit bestemmingsplan een emissiefactor van 2,1 kg NH3/dier/jaar.

De gezamenlijke stalemissie zoals berekend op basis van het voornemen, wordt in dit bestemmingsplan opgenomen als maximaal toegestaan. Onder strijdig gebruik met dit bestemmingsplan wordt verstaan 'het gebruiken of laten gebruiken van de stallen, waarbij de gezamenlijke stalemissie zoals berekend voor het voornemen, wordt overschreden'. Het wisselen in samenstelling van het aantal volwassen paarden en het aantal paarden in opfok (jonder dan 3 jaar) zoals genoemd in het voornemen, is op grond van de gebruiksregels toegestaan mits de gezamenlijke stalemissie zoals berekend op basis van het voornemen, niet wordt overschreden en mits het aantal volwassen paarden niet meer bedraagt dan 170 stuks. Wanneer het aantal volwassen paarden meer bedraagt dan 164 (tot maximaal 170) is daar uiteraard ook een wijziging omgevingsvergunning milieu voor nodig.

Er wordt op de verbeelding van het plan onderscheid gemaakt tussen gronden met bouwvlak en gronden zonder bouwvlak. Zie onderstaande afbeelding onder 4.2 Verbeelding. Gebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak. De paardenbak, de opslag van voer en de verharding met parkeerplaatsen worden voorzien van de bestemming 'agrarisch-paardenhouderij' zonder bouwvlak. Hier zijn bouwwerken geen gebouw zijnde toegestaan met een beperkte hoogte. Ook de paddocks aan de achterzijde worden buiten het bouwvlak gelaten.

4.2 Verbeelding

De verbeelding betreft de kaart bij de regels. De verbeelding en de regels dienen met elkaar in samenhang te worden gelezen. Op de verbeelding wordt met lijnen en coderingen aan gronden een bepaalde bestemming toegekend. Binnen een bestemmingsvlak zijn op de kaart met aanduidingen nadere regels aangegeven. De kaart is volgens IMRO 2012 (Informatie Model Ruimtelijke Ordening) getekend. Hiermee kan ruimtelijke informatie eenvoudig digitaal uitgewisseld worden en is het plan via internet te raadplegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0059.png"

Afbeelding verbeelding

Er wordt op de verbeelding een onderscheid gemaakt in de volgende enkelbestemmingen:

  • 1. 'agrarisch met waarden'
  • 2. 'agrarisch paardenhouderij'

Het rode kader op de bovenstaande afbeelding vormt het feitelijke bouwvlak voor de paardenhouderij en wordt ook voorzien van de bestemming 'agrarisch-paardenhouderij' met de nadere aanduiding 'gebruiksgerichte paardenhouderij'. Ook de gronden voorzien van het blauwe kader op bovenstaande afbeelding worden bestemd tot 'agrarisch-paardenhouderij' met de nadere aanduiding 'gebruiksgerichte paardenhouderij'. Dit betreffen de gronden van de paardenhouderij welke zijn gelegen buiten het bouwvlak en worden gebruikt voor voeropslag, paddocks en paardenbak. De locaties van de bedrijfswoningen binnen het bouwvlak worden voorzien van de aanduiding 'bw' (bedrijfswoning).

De gronden buiten de bestemming 'agrarisch-paardenhouderij' worden voorzien van de bestemming 'agrarisch met waarden'. Op de gronden met de bestemming 'agrarisch met waarden' zijn de gebiedsaanduidingen 'overige zone-waardevol landschap' en 'overige zone-openheid' van toepassing. De gronden mogen worden gebruikt voor het houden van dieren en/of het telen van gewassen. Ook wordt landschappelijke inpassing mogelijk gemaakt op deze gronden. De planologisch relevante landschappelijke inpassing wordt aangeduid met de functieaanduiding 'g' (groen).

Er wordt op de verbeelding een onderscheid gemaakt in de volgende dubbelbestemmingen:

  • 1. 'Leiding-Gas'
  • 2. 'Waarde-archeologische verwachting 2'

De dubbelbestemming 'Leiding-Gas' wordt volledig opnieuw opgenomen voor het leidinggedeelte dat zich bevindt binnen de planbegrenzing van dit plan.

De dubbelbestemming 'Waarde-archeologische verwachting 2' heeft eveneens betrekking op het gehele plangebied.

De volgende gebiedsaanduidingen zijn opgenomen:

  • 1. 'overige zone-openheid'
  • 2. 'overige zone waardevol landschap'

De gebiedsaanduiding 'overige zone-openheid' heeft uitsluitend betrekking op de enkelbestemming 'agrarisch met waarden'. De gebiedsaanduiding 'waardevol landschap' heeft betrekking op het gehele plangebied (ook op de gronden met de bestemming 'agrarisch-paardenhouderij). Ter plaatse van de aanduiding 'waardevol landschap' zijn de gronden tevens bestemd voor behoud en versterking van de kernkwaliteiten van het waardevol landschap, zoals beschreven in de bijlage bij de regels.

Aan de gebiedsaanduidingen zijn aanduidingsregels gekoppeld.

De volgende functieaanduidingen zijn opgenomen op de verbeelding:

  • 1. 'gebruiksgerichte paardenhouderij';
  • 2. 'bedrijfswoning';
  • 3. 'groen';

De aanduiding 'gebruiksgerichte paardenhouderij' is zoals hierboven aangegeven, opgenomen binnen de bestemming 'agrarisch-paardenhouderij' en heeft betrekking op het bouwvlak en het gedeelte buiten het bouwvlak waar zich de paddocks, de voeropslag en de paardenbak bevinden.

De aanduiding 'bedrijfswoning' is opgenomen op díe plekken binnen het bouwvlak waar de bedrijfswoningen zijn toegestaan. De bestaande bedrijfswoning heeft een vergunning voor een zelfstandige inwoningsituatie. Die bestaande situatie wordt doorvertaald in de regels.

De aanduiding 'groen' bevindt zich overwegend aansluitend aan de bestemming 'agrarisch-paardenhouderij' binnen de bestemming 'agrarisch met waarden'. Deze aanduiding is opgenomen daar waar behoud van deze groenelementen planologisch gewaarborgd moet worden.

De volgende bouwaanduidingen zijn opgenomen op de verbeelding en hebben betrekking op de gedeelten van de gebruiksgerichte paardenhouderij die zich bevinden buiten het bouwvlak:

  • 1. 'specifieke bouwaanduiding-paardenbak' (sba-paardenbak);
  • 2. 'specifieke bouwaanduiding-paddocks' (sba-paddocks);
  • 3. 'specifieke bouwaanduiding-voeropslag' (sba-voeropslag)

Ter plaatse zijn specifieke bouwregels van toepassing.

4.3 Regels

Voor de bestemming 'agrarisch met waarden' (artikel 3) zijn regels opgenomen die zijn gericht op de bescherming van de karakteristieke openheid van het landschap. Activiteiten die daar mogelijk inbreuk op maken zijn aan een vergunningstelsel gekoppeld. Dit is opgenomen in artikel 8 'Algemene aanduidingsregels'. Daarin is ook opgenomen dat gronden met de aanduiding 'waardevol landschap' tevens zijn bestemd voor behoud en versterking van de kernkwaliteiten van het waardevol landschap, zoals beschreven in de betreffende bijlage bij de regels. De te realiseren landschappelijke inpassing wordt als voorwaardelijke verplichting opgenomen in de specifieke gebruiksregels. Daar wordt verwezen naar het erfinrichtingsplan zoals opgenomen in bijlage 1 bij de regels. Groenelementen van planologische betekenis worden voorzien van de aanduiding 'groen'.

In de bestemmingsomschrijving voor de paardenhouderij is in artikel in artikel 4.1 opgenomen dat gronden met de bestemming 'agrarisch-Paardenhouderij' zijn bestemd voor

  • a. één gebruiksgerichte paardenhouderij ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch-gebruiksgerichte paardenhouderij' met het fokken van paarden (grondgebonden veehouderijtak) als (ondergeschikte) nevenactiviteit, een en ander uitsluitend voor zover de gezamenlijke stalemissie niet meer bedraagt dan 862,1 kg NH3/jaar, zoals aangegeven onder Artikel 1 sub bs (voornemen) én voor zover het aantal volwassen paarden niet meer bedraagt dan 170 stuks;

Er wordt onderscheid gemaakt tussen bouwen binnen het bouwvlak en bouwen buiten het bouwvlak. Bouwen buiten het bouwvlak is uitsluitend mogelijk wanneer de gronden van een specifieke bouwaanduiding zijn voorzien.

Er kan worden afgeweken van de bouwregels voor wat betreft:

  • het overschrijden van het bouwvlak;
  • erf- en terreinafscheidingen voor de voorgevelrooilijn;
  • mini windturbines op het dak;

In de specifieke gebruiksregels is opgenomen dat onder een strijdig gebruik met de bestemming 'agrarisch-paardenhouderij' in ieder geval wordt begrepen:

  • a. het gebruiken, laten gebruiken of aanpassen van de stallen, waarbij de maximaal toegestane gezamenlijke stalemissie zoals opgenomen onder 4.1 sub a (862,1 kg NH3/jaar), wordt overschreden;
  • b. het wijzigen van het aantal volwassen paarden en/of het aantal paarden in opfok zoals weergegeven onder voornemen in Artikel 1 bs, tenzij;
    • 1. de gezamenlijke stalemissie zoals berekend op basis van het voornemen, daarmee niet wordt overschreden;
    • 2. het aantal volwassen paarden op de locatie niet meer bedraagt dan 170 stuks;
  • c. het houden van een zodanig aantal fokpaarden dat niet meer kan worden gesproken van een (ondergeschikte) nevenactiviteit én niet meer kan worden gesproken van een grondgebonden veehouderijtak;
  • d. het houden van een andere diersoort dan zoals toegestaan onder 4.1 sub a tenzij hobbymatig;
  • e. het gebruik van gronden buiten het bouwvlak ten behoeve van een paardenbak, paddocks of andere bij een gebruiksgerichte paardenhouderij behorende voorzieningen, tenzij de gronden daarvoor specifiek zijn aangeduid;
  • f. het gebruik van een bedrijfswoning ten behoeve van een zelfstandige inwoningsituatie voor zover dit gebruik niet reeds is toegestaan op grond van de bestemmingsomschrijving onder 4.1;
  • g. het gebruik van gronden en opstallen ten behoeve van nevenactiviteiten anders dan het houden van fokpaarden als (ondergeschikte) nevenactiviteit en niet zijnde activiteiten welke behoren tot een normaal gebruik van een gebruiksgerichte paardenhouderij;
  • h. het gebruik van (gedeelten van) de bedrijfswoning of een bijgebouw ten behoeve van bedrijf aan huis;
  • i. het niet voorzien in de landschappelijke aanplant overeenkomstig Bijlage 1 Landschappelijke inpassing Truisweg 2a Didam bij deze regels binnen 1,5 jaar na de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan én het niet duurzaam instandhouden daarvan.

Er kan worden afgeweken van de gebruiksregels ten behoeve van:

  • zelfstandige inwoningssituatie;
  • nevenactiviteiten;
  • bedrijf aan huis.

De regels bij de bestemming 'Leiding-Gas' zijn mede bestemd voor de aanleg en de instandhouding van een ondergrondse hogedruk hoofdaardgastransportleiding. De regels zijn gericht op de bescherming van de aardgastransportleiding. Activiteiten die mogelijk effect kunnen hebben op de leiding zijn aan een vergunningstelsel gebonden.

De bestemming 'Waarde-archeologische verwachting 2' is geregeld in artikel 6 van de regels. De regels zijn erop gericht om aantasting van archeologische waarden te voorkomen. Ook voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden met mogelijk effect op archeologische waarden kan op grond van de regels een vergunning benodigd zijn.

Hoofdstuk 3 van de regels bevat de algemene regels. Het betreft hier de anti-dubbeltelbepaling in artikel 7, de algemene aanduidingsregels in artikel 8 (openheid en waardevol landschap) en de algemene afwijkingsregels in artikel 9.

Artikel 10 en 11 zien op het overgangsgrecht en de slotregel.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Vooroverleg

Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voorts heeft afstemming plaatsgevonden met de ODA nu deze ook is betrokken bij de behandeling van de aan te vragen omgevingsvergunning en de in dat kader ingediende vormvrije m.e.r.-beoordeling.

Omdat er geen nationale belangen in het geding zijn kan van vooroverleg met de rijksdiensten worden afgezien.

5.1.1 Provinciale afdelingen

Het voorontwerp bestemmingsplan 'Buitengebied, herziening Truisweg 2a te Didam' is voorgelegd aan de provinciale afdelingen. De grondgebondenheid is wat betreft de provincie voldoende aangetoond wanneer het aantal fokpaarden wordt gemaximaliseerd in het bestemmingsplan. De beoogde uitbreiding voorziet met name op de gebruiksgerichte paardenhouderij en het fokgedeelte is daaraan ondergeschikt. De in het bestemmingsplan opgenomen toelichting ten aanzien van het kwetsbaar drinkwaterreserveringsgebied wordt onderschreven. Vragen ten aanzien van stikstof worden separaat beantwoord.

5.1.2 Waterschap

In het kader van de uitgevoerde watertoets is het voorontwerp bestemmingsplan 'Buitengebied, herziening Truisweg 2a te Didam' op 6 september 2023 voorgelegd aan het waterschap. Het waterschap heeft op 3 oktober 2023 aangegeven dat de waterparagraaf correct en voldoende is uitgevoerd en dat binnen het plan de benodigde berging wordt gerealiseerd. Het is daarmee aannemelijk dat er geen wateroverlast of direct afwenteling op het watersysteem zal optreden.

5.1.3 Omgevingsdienst Achterhoek (ODA)

De omgevingsdienst heeft in het kader van dit plan adviezen uitgebracht inzake de (noodzaak tot een) vorm-vrije m.e.r.-beoordeling en de verschilberekening voor wat betreft de stikstofemissie in het voornemen ten opzichte van de planologische referentiesituatie. Geoordeeld is dat er geen sprake is van effecten op Natura-2000 gebieden en dat het plan geen nadelige effecten heeft voor het milieu.

5.1.4 VNOG

De VNOG heeft advies uitgebracht inzake de bereikbaarheid en de beheersbaarheid. In geval van een calamiteit waarbij de hallen volledig in brand staan, dan zullen de gebouwen ervoor afgeschermd moeten worden. Het is daarbij van belang dat er voldoende slagkracht (lees bluswater) is. Voor het gebouw aan de Truisweg ligt een brandkraan (100 mm). Deze zal bij een grote brand onvoldoende water geven. De accounthouder heeft geadviseerd een nieuwe waterput te laten boren voor voldoende watercapaciteit.

5.1.5 Gasunie

De Gasuninie heeft reeds eerder op 27 september 2022 gereageerd op de aangebrachte verharding ter plaatse van de aardgasleiding. Daarbij is aangegeven dat de werkzaamheden voldoen aan de VELIN voorwaarden, alsmede aan de Gasunie veiligheidseisen. De Gasunie heeft aangegeven geen bezwaar te hebben ten aanzien van de aangebrachte erfverharding (klinkers) boven de leiding.

 

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

5.2.1 Dialoog

Participatie is een belangrijk fenomeen onder de nieuwe Omgevingswet. In dat kader wordt verwacht dat plannen vooraf worden afgestemd met de omgeving. De te leveren bijdrage aan de omgevingskwaliteit kan daarin een onderwerp van gesprek zijn. De nieuwe situatie moet bijdragen aan de kwaliteiten/identiteit van de plek c.q. het omliggende gebied. Landschapsdoelen worden daarbij zorgvuldig meegewogen.

Ook vanuit de omgevingsdialoog kunnen daarvoor voorstellen worden ingebracht. Het landschapsontwikkelingsplan en het beeldkwaliteitsplan bieden daarvoor de aanknopingspunten. Het streven is gericht op toegevoegde kwaliteit en aantoonbare verbetering van ruimtelijke, landschappelijke cultuurhistorische of sociaal culturele kwaliteiten.

In het kader van de beoogde ontwikkeling aan de Truisweg 2a te Didam hebben initiatiefnemers het overleg gevoerd met de directe omgeving.

De volgende adressen van omwonenden zijn benaderd:

  • Truisweg 4 te Loil, februari 2023
  • Truisweg 5 te Loil, februari 2023

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrtruiwg2a-on01_0060.png"

Afbeelding betrokken adressen bij de omgevingsdialoog

De bewoners van de adressen zijn persoonlijk benaderd om de beoogde bedrijfsontwikkeling door te nemen en om een toelichting te geven in een persoonlijk gesprek. Er is duidelijk gesproken over de plannen aan de hand van de tekening en welke gevolgen dit met zicht meebrengt. Aan de hand van de erfinrichtingstekening is aangegeven hoe de plannen ruimtelijk worden ingepast en hoe met het groen op de juiste plaatsen de omgevingskwaliteit verbetert. Er is aandacht besteed aan onder andere de ruimtelijke impact, zoals bouwhoogte, vormgeving, kleurgebruik, parkeren, groen, zichtlijnen, maar ook eventuele hinder van onder andere geluid/licht/geur/verkeer/gezondheid/ fijnstof.

De bewoners van Truisweg 4 waarderen dat ze vroegtijdig zijn geinformeerd over de plannen en dat deze plannen met hun besproken worden. Ze verwachten geen hinder te ondervinden van de plannen, omdat ze afgelopen jaren ook nooit hinder hebben ervaren van de paardenaccommodatie. Gewaardeerd wordt dat aan de kant van Truisweg 4, waar de bebouwing niet veranderd nieuwe bomen worden ingeplant.

De bewoners van Truisweg 5 hebben zelf affiniteit met paarden en paardensport. Ze vinden het een goede zaak dat er een accommodatie voor paarden(sport) in de buurt is en in de gemeente bestaat. Ze vinden het positief dat het bedrijf door jonge opvolging wordt voortgezet. Ze vinden het belangrijk dat er voldoende groen wordt toegepast rond het erf. Geadviseerd wordt om met borden op de weg aan te geven dat er een paard op de weg kan lopen in de buurt.

Bewoners van beide adressen wensen initiatiefnemers veel succes met de procedure, voorbereidingen en ontwikkelingen.

5.2.2 Zienswijzen

Het ontwerp van het bestemmingsplan Buitengebied, herziening Truisweg 2a Didam, heeft met ingang van ....2023 tot en met ......2023, gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Gedurende de periode van terinzagelegging is een ieder in de gelegenheid gesteld om zienswijzen schriftelijk en/of mondeling kenbaar te maken.

5.3 Economische uitvoerbaarheid

De ontwikkeling betreft een particulier initiatief. Alle hiermee samenhangende kosten bij de voorbereiding en de uitvoering komen voor rekening van initiatiefnemer. De gemeentelijke kosten welke zijn verbonden aan de planologische procedure zijn verhaald op de aanvrager. Ten behoeve van dit bestemmingsplan behoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld.

Met de verzoeker van de bestemmingsplanherziening is een planschadeovereenkomst afgesloten, waarmee deze zich verplicht de eventueel uit de planherziening voortvloeiende en voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade, volledig aan de gemeente te zullen vergoeden.