direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Polstraat 1 te Didam
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1955.bpsgddmwonpolstraa-on01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Onderhavig bestemmingsplan heeft betrekking op de realisatie van tien (patio)woningen op het terrein van de voormalige basisschoool De Klimop. Het schoolgebouw staat al enige tijd leeg en het voornemen is nu om de bestaande bebouwing te amoveren en hiervoor in de plaats een tien nieuwe (patio)woningen te realiseren.

De tien (patio)woningen zijn beoogd op gronden die bestemd zijn als 'Maatschappelijk'. Omdat de voorgenomen ontwikkeling niet past binnen het voor de locatie geldende bestemmingsplan 'Centrum Didam 2010' is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.

1.2 Plangebied

Het plangebied ligt aan de Polstraat 1 in de kern van Didam. Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door de woningen aan de Mariahof, aan de oostzijde door de Polstraat, aan de zuidzijde door een appartementengebouw en aan de westzijde door de Kloostertuin. Op de navolgende afbeeldingen zijn globaal de ligging en begrenzing van het plangebied weergegeven. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de verbeelding behorende bij voorliggend bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bpsgddmwonpolstraa-on01_0001.png"

Globale ligging plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bpsgddmwonpolstraa-on01_0002.png"

Globale begrenzing plangebied

1.3 Geldend bestemmingsplan

Zoals reeds gesteld valt het plangebied onder de werking van het bestemmingsplan 'Centrum Didam 2010'. Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de raad van de gemeente Montferland op 28 april 2011 en sinds 28 juli 2011 onherroepelijk. In het vigerend bestemmingsplan is het beheer van het gebied overeenkomstig het bestaande gebruik vastgelegd. Op de navolgende afbeelding is een uitsnede van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan weergegeven. Het plangebied is daarop met een blauw kader weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bpsgddmwonpolstraa-on01_0003.png"

Uitsnede vigerend bestemmingsplan 'Centrum Didam 2010'

Op grond van het vigerend bestemmingsplan is aan het plangebied de bestemming 'Maatschappelijk' toegekend. Volgens de regels, behorende bij de bestemming, zijn de gronden bestemd voor maatschappelijke voorzieningen. De realisatie van tien (patio)woningen is op basis van het vigerende bestemmingsplan niet toegestaan. Om die reden is voorliggend bestemmingsplan opgesteld.

1.4 Leeswijzer

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De toelichting is opgebouwd uit vijf hoofdstukken. Het volgende hoofdstuk (hoofdstuk 2) beschrijft de bestaande en toekomstige situatie. Hoofdstuk 3 geeft een overzicht van het ruimtelijke beleidskader van de verschillende overheden waaraan het plan moet voldoen en bevat de milieu- en omgevingsaspecten van het plan. De toelichting besluit met hoofdstukken over de opbouw van de planregels (hoofdstuk 4) en de uitkomsten van de gevolgde procedure (hoofdstuk 5).

Hoofdstuk 2 Het plan

2.1 Bestaande situatie

In de huidige situatie bevindt zich in het plangebied het voormalige schoolgebouw van de Rooms Katholieke basisschool de Klimop. Het gebouw staat al enige tijd leeg. De buitenruimte van de school bestaat uit een schoolplein en een kleine grasvelden. Ten westen van het plangebied bevindt zich de Kloostertuin. In de omgeving van het plangebied komen voornamelijk (zorg)woningen voor. De navolgende afbeelding geeft een impressie van de bestaande situatie in het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bpsgddmwonpolstraa-on01_0004.png"

Plangebied, gezien vanuit het zuidoosten (Polstraat)

2.2 Toekomstige situatie

De huidige bebouwing in het plangebied wordt gesloopt. Hiervoor in de plaats worden tien (patio)woningen gerealiseerd. De woningen worden in twee rijen van vijf woningen gerealiseerd. De woningen zijn op het oosten en westen georiënteerd. De oostelijk gerichte woningen, zijn georiënteerd op de Polstraat. De andere rij met woningen zijn op de Kloostertuin gericht. De woningen aan de Polstraat worden gebouwd in de rooilijn van de bestaande bebouwing aan de Polstraat.

De navolgende afbeelding geeft de mogelijke inrichting van het plangebied weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bpsgddmwonpolstraa-on01_0005.png"

Mogelijke inrichting plangebied

De woningen krijgen een groot woonoppervlakte op de begane grond. Daarnaast bestaat de mogelijkheid voor de bouw van een tweede bouwlaag. De maximaal toegestane bouwhoogte bedraagt 7,5 m. De maximaal toegestane goothoogte bedraagt 6 m. Om de bouwmassa te beperken, zijn de tweede bouwlagen alleen aan de oost- en westzijde toegestaan.

De navolgende afbeeldingen geven een impressie van de mogelijke invulling van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bpsgddmwonpolstraa-on01_0006.png"

Vogelvluchtbeeld mogelijke invulling plangebied (gezien vanuit het zuidoosten)

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bpsgddmwonpolstraa-on01_0007.png"

Impressie mogelijke invulling plangebied (gezien vanuit het noordwesten)

In het plan worden 5 parkeerplaatsen op eigen terrein voorzien voor de woningen aan de Polstraat. Daarnaast worden 11 openbare parkeerplaatsen aan de zuidzijde van het plangebied gerealiseerd. Aan de noordzijde worden verder 5 parkeerplaatsen in de openbare ruimte gesitueerd. Het plan voorziet daarmee in totaal 21 parkeerplaatsen.

Met de realisatie van maximaal tien (patio)woningen in de kern Didam, wordt een nieuwe invulling gegeven aan een locatie waar in de huidige situatie een leegstaand schoolgebouw aanwezig is. Door de herstructurering van de locatie is er sprake van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. Onderhavig plan versterkt de vitaliteit van de kern Didam door te zorgen voor een vergroting van het draagvlak van de bestaande voorzieningen.

Hoofdstuk 3 Haalbaarheid

3.1 Inleiding

Ten behoeve van de bestemmingsplanherziening moet de uitvoerbaarheid van het plan worden aangetoond. Het al dan niet voldoen aan verschillende randvoorwaarden en uitgangspunten is bepalend voor de vraag of een nieuwe ontwikkeling ook daadwerkelijk uitvoerbaar is. Hierbij moet worden gedacht aan onder meer het ruimtelijke beleid van de hogere overheden en de gemeente zelf, milieuaspecten als geluid, bodem en hinder van bedrijven, water, externe veiligheid, archeologie en economische haalbaarheid. De beoogde ontwikkeling is op deze aspecten getoetst. In dit hoofdstuk is aangegeven wat hiervan de resultaten zijn.

3.2 Beleid

3.2.1 Algemeen

In deze paragraaf wordt een analyse gegeven van het relevante beleidskader. De beleidsnota's die direct of indirect doorwerken in voorliggend bestemmingsplan, worden in deze paragraaf behandeld. Gezien de aard en de schaal van de ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied is het relevante beleid op Europees niveau buiten beschouwing gelaten en op Rijksniveau beperkt gehouden. Per bestuurslaag is een korte samenvatting gegeven van de meest relevante aspecten uit de verschillende beleidsnota's, alsmede de consequenties voor het voorliggende plan.

3.2.2 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) bepaalt welke kaderstellende uitspraken van het kabinet bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Het gaat onder meer om nationale belangen als Rijksvaarwegen, Defensie, Ecologische hoofdstructuur, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen en Primaire waterkeringen.

Slechts daar waar een directe doorwerking niet mogelijk is, bij de Ecologische Hoofdstructuur (de artikelen worden later aan het Barro toegevoegd) en bij de Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, is gekozen voor indirecte doorwerking via provinciaal medebewind. Ten aanzien van de begrenzing van de EHS is bepaald dat niet het rijk, maar de provincies die grenzen (nader) bepalen.

Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte.

Toetsing 

Het voorgenomen plan raakt geen van de nationale belangen en is niet in strijd met het rijksbeleid.

Ladder voor duurzame verstedelijking (Bro 3.1.6 tweede lid)

Op 1 oktober is het 'Besluit van 28 augustus 2012, houdende wijziging van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in verband met de toevoeging van enkele onderwerpen van nationaal ruimtelijk belang' in werking getreden. Door dit wijzigingsbesluit is ook het Bro aangepast. In artikel 3.1.6 is het tweede lid toegevoegd. Dit lid heeft betrekking op de ladder voor duurzame verstedelijking. Deze ladder stelt eisen aan de motivering van onder meer bestemmingsplannen die nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk maken. De wettelijke regeling gaat vergezeld van een handreiking die andere overheden ondersteunt bij de praktische toepassing van de juridische verplichting. Artikel 3.1.6 tweede lid:

De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

  • a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  • c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Toetsing 

Wat onder stedelijke ontwikkeling wordt verstaan is in het Bro opgenomen. Een stedelijke ontwikkeling is volgens het besluit 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Voorliggend initiatief zou kunnen worden aangemerkt als een woningbouwlocatie. Deze term is echter niet gedefinieerd in het Bro. Uit jurisprudentie (zie bijvoorbeeld uitspraak ABRvS201501297/1/R4) blijkt dat woningbouwplannen met 11 woningen niet hoeven te worden aangemerkt als woningbouwlocatie, maar grotere woningbouwplannen (circa 14 woningen) wel. In voorliggend plan worden 10 nieuwe (patio)woningen mogelijk gemaakt Dit plan wordt dus niet aangemerkt als stedelijke ontwikkeling. Om die reden is de ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing. Wel dient de behoefte aan woningen te worden aangetoond, zie hiervoor paragraaf 3.2.3.

3.2.3 Provinciaal beleid

Omgevingsvisie

De Omgevingsvisie richt zich formeel op de komende tien jaar, maar wil ook een doorkijk bieden aan Gelderland op een langere termijn. Veel maatschappelijke vraagstukken zijn zo complex dat alleen een gezamenlijke inzet succesvol kan zijn. In de omgevingsvisie zijn de opgaven voor Gelderland daarom in nauwe samenwerking met partners uitgedacht. Daarbij kijken de provincie en partners vanuit een integraal en internationaal perspectief naar Gelderland. Met deze bestuurlijke strategie kunnen voor Gelderland toekomstbestendige keuzes gemaakt worden.

De provincie heeft in de Omgevingsvisie twee doelen gedefinieerd. Het zijn doelen die de rol en kerntaken van de provincie als middenbestuur benadrukken.

  • 1. Een duurzame economische structuurversterking.
    Een gezonde economie met een aantrekkelijk vestigingsklimaat vraagt om sterke steden en een vitaal landelijk gebied met voldoende werkgelegenheid. Het streven is om de concurrentiekracht van Gelderland te vergroten door het duurzaam versterken van de ruimtelijk-economische structuur. De komende jaren zullen minder in het teken staan van denken in termen van 'groei' en meer in termen van 'beheer en ontwikkeling van het bestaande'.
  • 2. Het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.
    Dit doel betekent vooral:
    - ontwikkelen met kwaliteit, recht doen aan de ruimtelijke, landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van de plek; uitgaan van doelen, niet van regels;
    - zorg dragen voor een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden en behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap;
    - een robuust en toekomstbestendig water- en bodemsysteem voor alle gebruiksfuncties; bij droogte, hitte en waterovervloed;
    - een gezonde en veilige leefomgeving.

Om deze doelen in beleid te vertalen, hanteert de provincie drie aandachtsgebieden: Dynamisch, Mooi en Divers Gelderland. Ontwikkelingen in Gelderland wil de provincie benaderen vanuit elk van deze drie perspectieven, die elkaar aanvullen:

  • Dynamisch: de (ruimtelijk-economische) ontwikkelingen en de geleiding daarvan op provinciaal niveau.
  • Mooi: de Gelderse kwaliteiten die bescherming nodig hebben en ruimte voor behoud door ontwikkeling.
  • Divers: het herkennen van de regionale verschillen in maatschappelijke vraagstukken en opgaven en het koesteren van de regionale identiteiten.

Omgevingsverordening

De provincie beschikt over verschillende instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. De verordening wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch gewaarborgd is. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.

De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, mobiliteit en bodem. De verwachting is dat de Omgevingsverordening op termijn alle regels zal gaan bevatten die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving.

Ten aanzien van voorliggend bestemmingsplan zijn de regels ten aanzien van het onderwerp 'wonen' relevant. In de verordening wordt aangegeven dat nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts zijn toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma, successievelijk de door Gedeputeerde Staten vastgestelde kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio.

De gemeente Montferland maakt deel uit van de Stadsregio Arnhem Nijmegen. De Stadsregio is subregionaal onderverdeeld in Arnhem en omgeving, Nijmegen en omgeving en De Liemers. De gemeente Montferland behoort tot de subregio De Liemers.

Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland heeft op 9 juni 2015 het woningbouwprogramma voor De Liemers vastgesteld. De omvang van de nieuwbouwplannen in de Liemers was aanvankelijk groter dan de verwachte woningbehoefte. De provincie Gelderland, de Stadsregio Arnhem Nijmegen en de gemeenten Doesburg, Duiven, Montferland, Rijnwaarden, Westervoort en Zevenaar hebben daarom de ambities in lijn gebracht met recente prognoses. In totaal wordt in de regio het licht op groen gezet voor de bouw van 1.940 woningen tot 2020. Van deze woningen mogen er 419 in de gemeente Montferland worden gebouwd.

Het akkoord over de plannen betekent niet dat er in de toekomst in de Liemers niets extra's meer gebouwd mag worden. Op basis van doorlopend marktonderzoek bekijken de gemeenten jaarlijks met elkaar of ontwikkelingen op de woningmarkt aanleiding geven om het meerjarige woningbouw-programma bij te stellen. Binnen het gehanteerde 'stoplichtmodel' beschikt iedere gemeente over een zogeheten 'oranje buffer' met woningbouwplannen. Indien de Liemerse woningmarkt zich als gevolg van aantrekkende economische omstandigheden of grote instroom van inwoners van buiten de regio onverwacht positief ontwikkelt, dan kan volgens het stoplichtenmodel voor een aantal 'oranje' plannen het licht alsnog op groen worden gezet.

De afspraken voorzien ook in voldoende flexibiliteit om te kunnen inspelen op vermindering van de vraag. Als een plan tegen de verwachting in niet gaat lopen, dan kan de gemeente in plaats daarvan een plan in ontwikkeling nemen waar op dat moment wel vraag naar is.

Toetsing

Het initiatief wordt gerealiseerd binnen de bestaande kern van Didam. De voorgenomen ontwikkeling is opgenomen in het woningbouwprogramma van de subregio De Liemers en is door de gemeente op basis van het stoplichtmodel als 'groen' gecodeerd. Het initiatief voorziet in een actuele regionale behoefte aan woningen. Het plan is in overeenstemming met het provinciale beleid.

3.2.4 Gemeentelijk beleid

Structuurvisie Montferland

Op 23 april 2009 is de Structuurvisie Montferland 'Ideeën voor een plek' vastgesteld. De structuurvisie geldt voor het gehele gemeentelijke grondgebied, met uitzondering van de bebouwde kommen. Het doel van de structuurvisie is tweeledig:

  • Het samenbrengen en actualiseren van bestaande visies en andere beleidsdocumenten in een nieuwe visie. Het gaat dus niet om het formuleren van nieuw beleid, maar om het samenbrengen in één visie van reeds bestaand beleid.
  • Het bestendigen van het gevestigde voorkeursrecht voor enkele uitbreidingslocaties; in het Regionaal Plan van de Stadsregio Arnhem/Nijmegen zijn een aantal uitbreidingsrichtingen van woonkernen opgenomen. In de structuurvisie worden deze zoekrichtingen vertaald en begrensd in concrete locaties. Daarnaast kan via de structuurvisie het gevestigde voorkeursrecht voor enkele uitbreidingslocaties worden bestendigd.

Deze structuurvisie blijft een visie op hoofdlijnen. De structuurvisie is in beeld gebracht op de kaart Structuurvisie Montferland. Het plangebied ligt binnen de contour voor bebouwd gebied.

Toetsing 

In de structuurvisie wordt aangegeven dat er binnen de contour voor bebouwd gebied zonder meer mogelijkheden zijn voor woningbouw. De voorgenomen woningbouw in het plangebied sluit hiermee aan op het beleid uit de Structuurvisie.

Actualisering woningbehoefteonderzoek gemeente Montferland 2009

Woningbouwprojecten moeten qua programmering voldoen aan de Visie op de woningbouw 2010-2020 (Actualisering woningbehoefteonderzoek gemeente Montferland 2009). Dit woningbehoefteonderzoek is de actualisering van de Woonkwaliteitvisie 'Montferland, Visie op de woningbouw 2005-2015 (woningbehoefte onderzoek 2006) en schetst een beeld van de woningbehoefte van 2010 tot en met 2020. In het algemeen wordt gesteld dat nieuwe woningen een positieve bijdrage dienen te leveren aan de doorstroming en wooncarrière van inwoners van Montferland.

Er zijn voldoende bouwmogelijkheden in Didam. Van de woonvormen met zorg en van de aangepaste woningen is er vooral behoefte aan levensloopbestendige en nultredenwoningen. Deze zijn veelal niet, of tegen hoge kosten te realiseren door aanpassingen in de bestaande voorraad. Daarnaast is er behoefte aan uitbreiding van de intramurale capaciteit en aan verzorgd wonen woonvormen. De navolgende tabel geeft het indicatieve bouwprogramma voor Didam weer voor de periode 2010-2020.

Doelgroepen   Huur   Koop   Totaal  
  Eengezins   Meergezins   Eengezins   Meergezins    
Starters   16   20   39   0   75  
Doorstromers <55 jaar   23   7   39   2   70  
Doorstromers 55+   35   35   0   5   75  
Vestigers regulier   60   0   131   9   200  
Vestigers extra   28   0   58   4   90  
Totaal   162   62   267   20   510  

Toetsing  

Voor Didam geldt een ambitie van 510 nieuwe woningen voor de periode 2010-2020. In onderhavig plan worden in totaal maximaal 10 (patio)woningen binnen bestaand stedelijk gebied mogelijk gemaakt. Dit betreffen allemaal eengezinswoningen in de koopsector. Deze woningen zijn geschikt voor doorstromers, reguliere en extra vestigers. Daarmee passen de woningen binnen het indicatieve bouwprogramma van Didam en voorzien zij in de actuele woningbehoefte.

In opdracht van de Stadsregio Arnhem Nijmegen is in januari 2014 een woningmarktonderzoek voor de Stadsregio uitgevoerd1. Hieruit blijkt dat er in Montferland sprake is van een surplus in de harde planning in de koopsector, ten opzichte van de behoefte, van bij benadering 300 woningen. In navolging op dit onderzoek hebben de gemeenten in de Stadsregio in regionale en subregionale woonagenda's een akkoord bereikt op de woningbouwaantallen in de regio (zie paragraaf 3.2.3). De opdracht voor de gemeente Montferland is om 300 woningen te herprogrammeren. Dit betekent volgens het stoplichtmodel dat de woningen op 'oranje' of 'rood' worden gezet.

Er is een vraag aanwezig naar woningen in de kern Didam. Om die reden is de voorgenomen ontwikkeling opgenomen in het woningbouwprogramma van de subregio De Liemers en op basis van het stoplichtmodel als 'groen' gecodeerd.

Groenstructuurplan

Op 27 januari 2011 is het Groenstructuurplan voor de gemeente Montferland vastgesteld. Het groen is kenmerkend voor de ruimtelijke kwaliteit en aantrekkelijkheid van het landschap, met name ook van de kernen. Velen hebben belang bij aantrekkelijke kernen die, naast mogelijkheden voor een vitale economie, rust en ruimte bieden.

Voor iedere kern is een werkboek opgesteld dat handreikingen biedt voor het ontwikkelen en begeleiden van projecten. Drie motto's staan in het Groenstructuurplan centraal:

  • 1. sluit aan bij het landschap;
  • 2. versterk de karakteristiek van de kern;
  • 3. draagvlak in projecten.

De visie benoemt op de groenstructuurkaart de volgende uitgangspunten tot het jaar 2030:

  • lanen herstellen met nieuwe linden;
  • pleksgewijs solitaire eiken en linden in historische linten;
  • laanbeplanting met allure als zuidelijke entree;
  • groene poorten bij rotondes randweg versterken;
  • parken nieuw leven inblazen;
  • brinken op knooppunten historische linten creëren;
  • iedere wijk eigen variatie op grote lijn;
  • groenstructuur in het centrum behouden en versterken;
  • twee groene corridors in hoofdgroenstructuur versterken;
  • water beleefbaar maken in de Blauwe Graaf;
  • beplanting om dorp langs randweg versterken;
  • belangrijke zichtlijnen koesteren;
  • doorzichten vanuit dorp naar landschap behouden.

Didam

Als onderdeel van het Groenstructuurplan, heeft de gemeente voor elke kern een werkboek gemaakt. Het werkboek vormt als het ware een brug tussen de groenstructuurvisie en de uitwerking ervan in projecten. Een van de speerpunten uit het werkboek, evenals uit het Groenstructuurplan, is dat de eigenheid van iedere wijk moet worden versterkt. In de loop van de afgelopen 75 jaar is Didam flink uitgebreid met een reeks nieuwbouwwijken. Alle wijken hebben hun eigen sfeer. In vrijwel iedere wijk vormt een historische weg de ruggengraat van de uitbreiding, hoewel deze vaak verkeerskundig geen hoofdontsluitingsweg meer zijn: de Kerkstraat/de Acacia, de Marsweg, Oude Beekseweg/Wilhelminastraat. Vaak heeft zo'n wijk aan de buitenrand langs de rondweg een parkstrook. Deze opbouw en de eigen karakteristiek dienen leidend te blijven voor de toekomst van de groenstructuur van die wijken, maar moeten wel afgestemd worden op huidige inzichten en functionaliteit.

Ten westen van het plangebied ligt de Kloostertuin. In het Groenstructuurplan wordt gesteld dat de Kloostertuin een mooi voorbeeld is van de wijze waarop de inrichting van de groene ruimte een hele reeks gebouwen en plekken met verschillende functies met elkaar kan verbinden tot 'een hoogwaardig verblijfsgebied waar het aangenaam toeven is'. In het Groenstructuurplan wordt aangegeven dat de groenstructuur van de Kloostertuin behouden moet blijven.

Toetsing

Voor de wijken in Didam geldt dat de eigenheid versterkt moet worden en dat de bestaande karakteristieken behouden moeten blijven. In dit geval wordt er bij de realisatie van de woningen voor gezorgd dat er wordt aangesloten bij de omliggende bebouwing en structuur. Het plangebied wordt aan de westzijde aangesloten op de padenstructuur van de Kloostertuin. De groenstructuur van de Kloostertuin blijft daarbij behouden. De bestaande bomen in het plangebied aan de Polstraat blijven eveneens behouden.

Het plan past hiermee binnen het beleid uit het Groenstructuurplan van de gemeente Montferland.

3.3 Milieu

3.3.1 Bodem

Algemeen

In het kader van een bestemmingsplanprocedure moet zijn aangetoond dat de bodem en het grondwater geschikt zijn voor het beoogde gebruik. Hiertoe is het uitvoeren van een verkennend milieukundig bodem- en grondwateronderzoek noodzakelijk. Dit onderzoek moet uitwijzen of de locatie mag worden aangewend voor de gewenste ontwikkeling.

Toetsing

Door Econsultancy juni 2016 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd2. Dit onderzoek is als bijlage 1 bij de toelichting opgenomen. Op basis van het vooronderzoek is geconcludeerd dat de onderzoekslocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie 'onverdacht' (ONV). Bij onverdachte locaties luidt de onderzoekshypothese dat de bodem niet verontreinigd is. De conclusies uit het onderzoek worden hierna kort behandeld.

De bovengrond is plaatselijk zwak puinhoudend. Verder zijn er zintuiglijk geen verontreinigingen waargenomen. Er zijn op basis van het vooronderzoek, tijdens de terreininspectie en bij de uitvoering van de veldwerkzaamheden geen aanwijzingen gevonden, die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten.

De zwak puinhoudende bovengrond is analytisch enkel licht verontreinigd met kobalt. In zowel de Zintuiglijk schone boven- als ondergrond zijn analytisch geen verontreinigingen aangetoond. In het grondwater is enkel een lichte verontreiniging met barium aangetoond.

Ter verificatie van een in maart 1998 uitgevoerde grondsanering (± 2 m3) ter plaatse van een voormalig vulpunt van een met zand afgevulde ondergrondse HBO-tank (10.000 l) heeft, in overleg met het bevoegd gezag, zintuiglijk bodemonderzoek plaatsgevonden. Hierbij zijn geen aanwijzingen gevonden een verontreiniging met minerale olie te verwachten. Bij de herinrichting van het terrein zal de nog aanwezige (en met zand afgevulde) HBO-tank door een erkende tanksaneerder verwijderd en afgevoerd worden.

De vooraf gestelde hypothese ('onverdachte' onderzoekslocatie) wordt, op basis van de onderzoeksresultaten, niet geheel bevestigd. Echter gelet op de aard en mate van verontreinigingen, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek en bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem géén belemmeringen voor de nieuwbouw op de onderzoekslocatie, alsmede de bestemmingsplanwijziging.

Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

3.3.2 Geluid

Algemeen

De mate waarin het geluid onder andere het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). In het bestemmingsplan moet volgens de Wgh worden aangetoond dat gevoelige functies, zoals woningen, een aanvaardbare geluidsbelasting hebben als gevolg van omliggende (spoor)wegen en industrieterreinen. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies binnen de geluidszone van (spoor)wegen en/of industrieterreinen worden toegestaan, stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting.

Toetsing
Door DGMR is in september 2016 een akoestisch onderzoek uitgevoerd3. Dit onderzoek is als bijlage 2 bijgevoegd.

De Wgh is slechts van toepassing voor zover het gaat om geluidsgevoelige bestemmingen binnen de geluidszone van een weg of spoorweg. Binnen deze zone wordt de geluidsbelasting berekend. De nieuwbouwlocatie aan de Polstraat is niet binnen een wettelijke geluidszone van een bepaalde weg gelegen. De Polstraat zelf is een 30 km/uur weg en heeft hierdoor geen wettelijke geluidszone, waardoor de geluidsbelasting van deze weg niet hoeft te worden beschouwd. In het kader van een ‘goede ruimtelijke ordening’ is het geluid van deze weg echter wel berekend.

Met behulp van standaardrekenmethode I uit het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 is de geluidsbelasting ten gevolge van de Polstraat voor het toekomstige peiljaar 2027 bepaald. Deze is maximaal 51 dB na aftrek van 5 dB conform artikel 110g Wet geluidhinder. Als de geluidsbelasting zou worden getoetst aan de waarden van de Wet geluidhinder, kan worden geconcludeerd dat de voorkeurswaarde van 48 dB overschreden wordt, maar ruimschoots voldoet aan de maximaal toelaatbare hogere grenswaarde. De geluidsbelasting geldt voor de vijf nieuwe woningen die aan deze weg gelegen zijn (nummers 6 t/m 10 uit het ontwerp). Aan de achterzijde van de woningen is een geluidsluwe buitenruimte aanwezig. Aan deze zijde is tevens een slaapkamer gelegen. De nieuwe woningen aan de Polstraat hebben een geluidsafschermende werking voor de woningen met nummers 1 t/m 5. Bij de woningen 1 t/m 5 is niet op korte afstand een (doorgaande) weg aanwezig: de geluidsbelasting hier zal minder zijn dan 48 dB.

In het onderzoek wordt gesteld dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

Conclusie

Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan.

3.3.3 Milieuzonering

Algemeen

Indien door middel van een plan nieuwe, gevoelige functies mogelijk worden gemaakt, moet worden aangetoond dat een goed leefmilieu mogelijk kan worden gemaakt. Hierbij moet rekening worden gehouden met omliggende functies met een milieuzone. Anderzijds mogen omliggende bedrijven niet in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden aangetast door de realisatie van een nieuwe gevoelige functie.

Wat betreft de aanbevolen afstanden tussen bedrijvigheid en gevoelige functies, zoals wonen, is de brochure 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten geraadpleegd. Hierin worden richtafstanden voor het omgevingstype 'gemengd gebied' als 'rustige woonwijk' en 'rustig buitengebied' aanbevolen.

Gemengde gebieden betreffen gebieden die langs hoofdinfrastructuur liggen en/of gebieden met matige tot sterke functiemenging. In een rustige woonwijk en het buitengebied komen vrijwel geen andere functies voor. De richtafstanden gelden voor een gemiddeld nieuw bedrijf en gaan uit van het gebiedstype 'rustig woongebied'. Voor gemengde gebieden kunnen de richtafstanden worden verminderd.

Toetsing

In en in de directe omgeving van het plangebied komt met name de (zorg) woonfunctie voor. Het plangebied kan daarom getypeerd worden als een rustige woonwijk. De dichtsbijzijnde niet-woonfunctie betreft een zorginstelling van Zozijn aan de Lockhorstraat, deze ligt op een afstand van circa 30 meter. Verder komen nog enkele horeca en winkelfuncties voor aan de Kerkstraat deze liggen op een afstand van circa 100 meter van het plangebied. De ontwikkeling voldoet hiermee aan de richtafstanden zoals gesteld in de VNG-brochure.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat vanuit het aspect milieuzonering geen belemmeringen bestaan ten aanzien van de voorgenomen ontwikkelingen in het plangebied.

3.3.4 Luchtkwaliteit

Algemeen

De Wet luchtkwaliteit (verankerd in de Wet milieubeheer, hoofdstuk 5, titel 5.2) is een implementatie van diverse Europese richtlijnen omtrent luchtkwaliteit, waarin onder andere grenswaarden voor vervuilende stoffen in de buitenlucht zijn vastgesteld ter bescherming van mens en milieu. In Nederland zijn stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes als PM10 (fijn stof) de maatgevende stoffen waar de concentratieniveaus het dichtst bij de grenswaarden liggen. Overschrijdingen van de grenswaarden komen, uitzonderlijke situaties daargelaten, bij andere stoffen niet voor. Vanaf 1 januari 2015 dient het bevoegd gezag de luchtkwaliteit ook te toetsen aan de grenswaarde voor PM2,5. Op basis van onderzoek door het Planbureau voor de Leefomgeving kan worden gesteld dat als aan de grenswaarden voor PM10  wordt voldaan, ook aan de grenswaarde voor PM2,5 wordt voldaan.

Hoewel de luchtkwaliteit de afgelopen jaren flink is verbeterd, kan Nederland niet voldoen aan de luchtkwaliteitseisen die in 2010 van kracht zijn geworden. De EU heeft Nederland derogatie (uitstel) verleend op grond van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Dit betreft een gemeenschappelijke aanpak van het Rijk en diverse regio's om samen te werken aan een schonere lucht, waarbij ruimte wordt geboden aan noodzakelijke ruimtelijke ontwikkelingen. Plannen die in betekenende mate bijdragen aan luchtverontreiniging worden opgenomen in een gebiedsgericht programma van het NSL. Het maatregelenpakket in het NSL is hiermee in evenwicht en zodanig dat op termijn de luchtkwaliteit in heel Nederland onder de grenswaarden ligt. Plannen die 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan luchtverontreiniging hoeven niet langer individueel getoetst te worden aan de Europese grenswaarden aangezien deze niet leiden tot een significante verslechtering van de luchtkwaliteit. Deze grens is in de AMvB NIBM gelegd bij 3% van de grenswaarde van een stof: Voor NO2 en PM10 betekent dit dat aannemelijk moet worden gemaakt dat het project tot maximaal 1,2 øg/m³ verslechtering leidt. Voor een aantal functies (o.a. woningen, kantoren, tuin- en akkerbouw) is dit gekwantificeerd in de ministeriële regeling NIBM.

Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wordt afgewogen of het aanvaardbaar is het project op deze plaats te realiseren. Hierbij kan de blootstelling aan luchtverontreiniging een rol spelen, ook als het project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Er is sprake van een significante blootstellingsduur als de verblijfsduur die gemiddeld bij de functie te verwachten is een aanzienlijk deel van de dag betreft. Volgens de toelichting op de Regeling Beoordeling luchtkwaliteit is dit onder andere het geval bij een woning, school of sportterrein.

Gevoelige bestemmingen als scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van de gelijknamige AMvB extra bescherming. Substantiële uitbreiding of nieuwvestiging binnen 50 meter van een provinciale weg of 300 meter van een Rijksweg is alleen toegestaan als de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden, waardoor geen onacceptabele gezondheidsrisico's optreden.

Toetsing
Voorliggend initiatief betreft de realisatie van tien nieuwe woningen. Volgens de ministeriële regeling NIBM draagt een bouwplan van deze omvang (minder dan 1.500 woningen) niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging. Toetsing aan de grenswaarden is derhalve niet noodzakelijk.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de lokale luchtkwaliteit onderzocht, zodat onacceptabele gezondheidsrisico's kunnen worden uitgesloten. Hiertoe is de monitoringstool4 uit het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) van de rijksoverheid geraadpleegd. De monitoringstool geeft inzicht in de concentraties stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) in het plangebied tussen 2015 en 2030. De monitoringstool kent scenario's zonder en met lokale maatregelen die er voor moeten zorgen dat op termijn overal aan de grenswaarden wordt voldaan. Beide typen scenario's laten in de toekomst een afname van de concentraties zien. Dit komt doordat bedrijven en het verkeer steeds schoner worden door technologische verbeteringen. De monitoringstool maakt duidelijk dat de concentraties luchtvervuilende stoffen in de peiljaren 2015, 2020 en 2030 in het plangebied onder de grenswaarden liggen die op Europees niveau zijn vastgesteld ter bescherming van mens en milieu tegen schadelijke gevolgen van luchtverontreiniging. De blootstelling aan luchtverontreiniging is hierdoor beperkt en leidt niet tot onaanvaardbare gezondheidsrisico's.

In het plangebied worden geen gevoelige functies beoogd zoals bedoeld in het 'Besluit gevoelige bestemmingen'. Toetsing aan de grenswaarden is daarom niet noodzakelijk.

Conclusie
Op basis van voorgaande kan worden geconcludeerd dat zowel vanuit de Wet milieubeheer als vanuit een goede ruimtelijke ordening de luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor het onderhavige initiatief.

3.3.5 Externe veiligheid

Algemeen

Het aspect externe veiligheid betreft het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire bronnen (chemische fabriek, lpg-vulpunt) en de mobiele bronnen (route gevaarlijke stoffen). Er wordt onderscheid gemaakt tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijk slachtoffers. Er wordt bij externe veiligheid onderscheid gemaakt in plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico heeft een oriënterende waarde en voor het plaatsgebonden risico geldt een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten.

Plaatsgebonden risico  

Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.

Groepsrisico  

Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld, die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden. In het Bevi (stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld (art. 13). De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.

Toetsing

Voorliggende ontwikkeling voorziet in realisatie van nieuwe kwetsbare objecten, namelijk woningen. Om te bepalen waar er zich stationaire en mobiele bronnen bevinden, is de risicokaart Nederland geraadpleegd. De navolgende afbeelding bevat een uitsnede van de risicokaart.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bpsgddmwonpolstraa-on01_0008.png"

Uitsnede risicokaart Nederland

Op circa 250 m ten noordwesten van het plangebied ligt aan de Kerkstaat 49 het zwembad De Hoevert. Deze inrichting is op basis van de milieuvergunning op de risicokaart opgenomen. Ter plaatse van deze inrichting is een opslag voor chloorbleekloog met een inhoud van 1.500 liter gesitueerd en zwavelzuur met 1.000 liter. De 10-6 contour van deze opslag bedraagt 35 meter. Verder moet vanuit de voorschriften uit het Activiteitenbesluit rekening worden gehouden met een veiligheidsafstand van maximaal 20 meter. De afstand tot het plangebied is daarmee voldoende groot.

In de omgeving van het plangebied zijn geen overige stationaire of mobiele bronnen gesitueerd.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat vanuit het aspect externe veiligheid geen belemmeringen bestaan ten aanzien van de voorgenomen ontwikkelingen in het plangebied.

3.4 Water

3.4.1 Beleid

Het waterbeleid van Rijk en provincie is gericht op een veilig en goed bewoonbaar land met gezonde, duurzame watersystemen. Het plangebied ligt in het beheersgebied van het Waterschap Rijn en IJssel. In het Waterbeheerplan 2016-2021 van Waterschap Rijn en IJssel laat het waterschap zien welke ontwikkelingen voor het waterbeheer van belang zijn en welke accenten zij in de samenwerking met haar partners willen leggen. Vanuit die omgevingsverkenning is vervolgens het beleid voor de planperiode 2016-2021 beschreven voor primaire taakgebieden van het waterschap:

  • Bescherming tegen overstromingen en werken aan veiligheid: Veilig water.
  • Zorgen voor de juiste hoeveelheid water en passende waterpeilen: Voldoende water.
  • Zorgen voor een goede waterkwaliteit die nodig is voor mens, plant en dier: Schoon water.
  • Verwerken van afvalwater en het benutten van energie en grondstoffen daaruit: Afvalwater.
  • Zorgen voor goede randvoorwaarden voor beroepsvaart op de Oude IJssel: Vaarwegbeheer.
3.4.2 Watertoetstabel

Waterschap Rijn en IJssel heeft een watertoetstabel ontwikkeld waarmee met een aantal vragen in beeld te brengen is welke wateraspecten relevant zijn en met welke intensiteit het watertoetsproces doorlopen dient te worden. De vragen zijn gericht op de locatie van de ruimtelijke ontwikkeling en welke veranderingen er mogelijk worden gemaakt.

De intensiteit van het watertoetsproces is afhankelijk van de antwoorden op de vragen. Als erop een categorie 2 vraag een 'ja' is geantwoord, is een uitgebreide watertoets noodzakelijk. Is er op geen van de categorie 2 vragen een 'ja' geantwoord, dan kan een verkorte watertoets doorlopen worden. Als er alleen met 'nee' is geantwoord, dan is het RO-plan waterhuishoudkundig niet van belang en hoeft er geen wateradvies bij het waterschap gevraagd te worden.

Navolgend is de watertoetstabel opgenomen. De relevante waterthema's voor de ontwikkeling worden door middel van de watertoetstabel geselecteerd en vervolgens beschreven (wanneer de toetsvraag met 'ja' is beantwoord).


Thema  
Toetsvraag   Relevant   Intensiteit  
Veiligheid   1. Ligt in of binnen 20 meter vanaf het plangebied een waterkering? (primaire waterkering, regionale waterkering of kade)
2. Ligt het plangebied in een waterbergingsgebied of winterbed van een rivier?  


Nee

Nee  


2

2  
Riolering en Afvalwaterketen   1. Is de toename van het afvalwater (DWA) groter dan 1m3/uur?
2. Ligt in het plangebied een persleiding van WRIJ?
3. Ligt in of nabij het plangebied een RWZI of rioolgemaal van het waterschap?  

Nee
Nee

Nee  

2
1

1  
Wateroverlast (oppervlaktewater)
 
1. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 2500 m2?
2. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 500 m2?
3. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak?
4. In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden, beekdalen, overstromingsvlaktes?  

Nee

Nee

Nee


Nee  

2

1

1


1  
Oppervlaktewater- kwaliteit   1. Wordt vanuit het plangebied (hemel)water op oppervlaktewater geloosd?  
Nee  

1  
Grondwateroverlast   1. Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond?
2. Is in het plangebied sprake van kwel?
3. Beoogt het plan dempen van perceelsloten of andere wateren?
4. Beoogt het plan aanleg van drainage?  

Nee
Nee

Nee
Nee  

1
1

1
1  
Grondwaterkwaliteit   1. Ligt het plangebied in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking?  
Nee  

1  
Inrichting en beheer   1. Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap?
2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel?  

Nee

Nee  

1

2  
Volksgezondheid
 
1. In of nabij het plangebied bevinden zich overstorten uit het gemengde stelsel?
2. Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)?  

Nee



Nee  

1



1  
Natte natuur   1. Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ?
2. Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water?
3. Bevindt het plangebied zich in beschermingszones voor natte natuur?
4. Bevindt het plangebied zich in een Natura 2000-gebied?  

Nee

Nee

Nee

Nee  

2

2

1

1  
Verdroging   1. Bevindt het plangebied zich in een TOP-gebied?   Nee   1  
Recreatie   1. Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt?  

Nee  


2  
Cultuurhistorie   1. Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig?  
Nee  

1  

Algemeen

Door Econsultancy is in juni 2016 een watertoets uitgevoerd5. Deze toets is als bijlage 3 bij deze toelichting gevoegd.

Uit deze toets blijkt dat het totaal aan verhard oppervlak afneemt met circa 2.105 m2. Na sloop en nieuwbouw betekent dit dat het afstromend hemelwater van circa 1.695 m2 aan verhard oppervlak op de locatie moet infiltreren, geborgen of afgevoerd moet worden.

Op basis van het totale planoppervlak (4.600 m2), de doorlatendheid van de bodem en de grondwaterstand ter plaatse van het plangebied, wordt verwacht dat ten aanzien van het bergen van hemelwater binnen de plangrenzen geen problemen ontstaan. Er is voldoende ruimte beschikbaar om de waterbergingsopgave op meerdere manieren binnen het plangebied te verwerken.

In de toets wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling in zowel ruimte als tijd waterneutraal is.

3.4.3 Overleg Waterschap Rijn en IJssel

In het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening heeft Waterschap Rijn en IJssel als reactie gegeven dat het Waterschap, na beoordeling van de ingediende stukken, geen op- en/of aanmerkingen op het plan en de hierin opgenomen waterparagraaf heeft. De relevante waterthema's zijn voldoende uitgewerkt.

3.4.4 Conclusie

Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

3.5 Cultuurhistorie en archeologie

3.5.1 Archeologie

Algemeen

Door ondertekening van het verdrag van Malta (1992) heeft Nederland zich verplicht om bij ruimtelijke planvorming nadrukkelijk rekening te houden met het niet-zichtbare deel van het cultuurhistorisch erfgoed, te weten de archeologische waarden. In de Erfgoedwet 2016 is geregeld hoe met in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden moet worden omgegaan. Het streven is om deze belangen tijdig bij het plan te betrekken. Bij ingrepen waarbij de ondergrond wordt geroerd, dient te worden aangetoond dat de eventueel aanwezige archeologische waarden niet worden aangetast.

Toetsing

Op 7 april 2015 is door het College van B&W van de gemeente Montferland de geactualiseerde gemeentelijke archeologische waarden- en verwachtingskaarten en cultuurhistorische waardenkaart, inclusief de hieraan gekoppelde rapportage (onderbouwing), beleidskader en uitvoering hiervan, vastgesteld.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bpsgddmwonpolstraa-on01_0009.png"

Uitsnede archeologische beleidskaart gemeente Montferland

Volgens de gemeentelijke archeologische beleidskaart ligt het plangebied voor grotendeels in een zone met een hoge archeologische verwachting (AWV 6). Volgens het archeologische beleid van de gemeente Montferland moet ter plaatse van deze zone bij ingrepen groter dan 250 m2 en dieper dan 30 cm archeologisch onderzoek worden uitgevoerd. Het noordelijke deel van het plangebied ligt in de attentiezone van een bekende archeologische vindplaats (AWG3). Voor deze zone geldt een ondergrens bij ingrepen met een omvang van 100 m2 en een diepte van 30 cm. In het zuidelijk deel van het plangebied komen zones voor met een hoge archeologische verwachting met een conserverend dek voor. Voor deze zone moet bij ingrepen groter dan 250 m2 en dieper dan 40 cm archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.

Door Econsultancy is in juli 2016 een archeologisch onderzoek uitgevoerd6. Het archeologisch onderzoek is noodzakelijk om te bepalen wat de archeologische verwachtingswaarde is binnen het plangebied en of deze door de voorgenomen bodemingrepen kunnen worden aangetast. Het archeologisch onderzoek is als bijlage 4 bij deze toelichting gevoegd.

Uit de resultaten van het inventariserend veldonderzoek blijkt dat het oorspronkelijke bodemprofiel tot op een diepte van gemiddeld 1 meter (variërend van 0,5 tot 1,5 meter onder maaiveld) is verstoord of vergraven. De natuurlijke afzettingen onder deze verstoringen betreffen dekzanden van de Formatie van Boxtel, Laagpakket van Wierden. Deze dekzanden zijn afgezet aan het eind van het Weichselien (Laat-Glaciaal). Een eventuele holocene deklaag in de vorm van een akkerdek of holocene bodemvorming is niet aangetroffen. Bij het zeven van de top van de intacte afzettingen alsmede de onderkant van de verstoorde afzettingen zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen.

De oorspronkelijke top van de afzettingen heeft vanaf het begin van het Holoceen waarschijnlijk aan het oppervlak gelegen waarbij ongetwijfeld bodemvorming is opgetreden. Sporen van deze bodemvorming en eventuele latere akkerbouw zijn niet meer in de ondergrond aanwezig. Tot tenminste 0,5 meter onder maaiveld, en op de meeste plaatsen tot 1 meter onder maaiveld is al het oorspronkelijke materiaal verstoord of afgegraven.

Op basis van de waargenomen bodemverstoringen, de aanwezigheid van bebouwing op een deel van de nieuwbouwlocatie en het ontbreken van archeologische indicatoren, kan worden geconcludeerd dat archeologische waarden niet meer in situ worden verwacht.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat vanuit het aspect archeologie geen belemmeringen bestaan ten aanzien van de gewenste ontwikkelingen in het plangebied.

3.5.2 Cultuurhistorie

Algemeen

Door de wijziging van artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moeten naast de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten ook cultuurhistorische waarden worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Om die reden is een korte analyse verricht van de ontstaansgeschiedenis en de mogelijk aanwezige cultuurhistorische waarden in het gebied.

Toetsing

In het eerdergenoemde archeologische onderzoek van Econsultancy is ook ingegaan op de historische ontwikkeling van het plangebied. Op de navolgende afbeelding zijn uitsnedes van verschillende historische kaarten weergeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bpsgddmwonpolstraa-on01_0010.png"

Uitsnedes historische kaarten ter plaatse van het plangebied

Op basis van het beschikbare gedetailleerde historische kaartmateriaal is het plangebied tot halverwege de 19e eeuw waarschijnlijk in gebruik geweest als akker, behorende bij de direct ten noorden gelegen Havezate ‘Bodenclauw’ of eventueel de ten zuidoosten gelegen Havezate ‘Lockhorst’. Het precieze landgebruik van de 19e eeuw tot de aanleg van de school in de jaren '50 van de 20e eeuw is niet direct af te leiden uit de kaarten, maar waarschijnlijk zal het gebruik als akker zijn voortgezet. Het historisch wegen patroon is nog steeds min of meer intact.

Op de kadastrale minuut is nog een omgrachting te zien rondom de Havezate ‘Bodenclauw’ (op deze kaart bonenklaauw genoemd). Het is mogelijk dat een deel van deze (gedempte) gracht zich in het plangebied bevindt. Halverwege de jaren ‘20 van de 20e eeuw werden in het gebied een school en later in de omgeving een woonwijk aangelegd.

De bestaande bebouwing uit de jaren '50 van de 20e eeuw betreft geen cultuurhistorisch waardevolle bebouwing. Het plangebied maakt eveneens geen deel uit van een cultuurhistorische landschappelijke lijn. De realisatie van de tien (patio)woningen zorgt daarom niet voor een aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat vanuit het aspect cultuurhistorie geen belemmeringen bestaan ten aanzien van de gewenste ontwikkelingen in het plangebied.

3.6 Flora en fauna

3.6.1 Algemeen

Ruimtelijke ontwikkelingen moeten getoetst worden aan de Vogel- en/of Habitatrichtlijn, Natuurbeschermingswet 1998 en Flora- en faunawet. Bij de toets van een ruimtelijke ontwikkeling wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming.

3.6.2 Toetsing

Door Econsultancy is in juni 2016 een quickscan flora en fauna uitgevoerd7. De quickscan is als bijlage 5 bij deze toelichting gevoegd. De conclusies uit de quickscan worden hierna behandeld.

Gebiedsbescherming

Aangezien de onderzoekslocatie niet is gelegen in of grenst aan een onderdeel dat behoort tot het Natuurnetwerk Nederland, is aantasting niet aan de orde. Externe werking op beschermde natuurgebieden, zoals het Natura 2000-gebied Rijntakken is, gelet op afstand tot de onderzoekslocatie en de aard van de ingreep niet aan de orde. De onderzoekslocatie is niet gelegen binnen de invloedsfeer van een beschermd natuurmonument.

Soortenbescherming

Broedvogels

Voor de algemene broedvogelsoorten die op de onderzoekslocatie zijn te verwachten geldt dat, indien het groen buiten het broedseizoen wordt verwijderd, er geen overtredingen plaats zullen vinden met betrekking tot deze soorten.

Vleermuizen

De te slopen bebouwing op de onderzoekslocatie is in principe geschikt als verblijfplaats voor vleermuizen. De sloop van de bebouwing zou in geval van aanwezigheid van een verblijfsfunctie van vleermuizen kunnen leiden tot overtreding van de Flora- en faunawet. Alle vleermuissoorten zijn beschermde inheemse diersoorten.

In onderhavig geval vindt er mogelijk verstoring plaats, omdat een potentiële verblijfplaats door de sloop verloren gaat.

Gelet op de geschiktheid van het schoolgebouw op de onderzoekslocatie voor vleermuizen, zal aanvullend onderzoek noodzakelijk zijn om de functie van het gebied voor vleermuizen te kunnen vaststellen. De vleermuissoort die onderzocht dient te worden is gewone dwergvleermuis.

Algemene grondgebonden zoogdieren

Voor de te verwachten soorten geldt dat de werkzaamheden verstorend werken. Als gevolg van graafwerkzaamheden kunnen dieren verwond of gedood worden en holen kunnen worden verwijderd. Voor de te verwachten soorten geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen echter een vrijstelling van de Flora- en faunawet, waardoor geen ontheffing hoeft te worden aangevraagd. Het is echter in het kader van de algemene zorgplicht wel noodzakelijk om voldoende zorg te dragen voor de aanwezige individuen en al het redelijkerwijs mogelijke dient gedaan te worden om het doden van individuen te voorkomen.

Overige soort(groep)en

Overtredingen van de Flora- en faunawet ten aanzien van beschermde soorten behorend tot de overige soortgroepen zijn wegens het ontbreken van geschikt habitat/verblijfsmogelijkheden, op basis van verspreidingsgegevens, de aanwezigheid van voldoende alternatieven en/of gezien de aard van de ingreep in dit geval, niet aan de orde.

Nader onderzoek gewone dwergvleermuizen

Door Econsultancy is in het seizoen 2016 een nader onderzoek naar gewone dwergvleermuizen uitgevoerd. Er is één zomerverblijfplaats van de gewone dwergvleermuis aangetroffen. De sloop van het gebouw op de locatie zal leiden tot het verstoren van een vaste rust- of verblijfplaats van de gewone dwergvleermuis en daarmee zal een overtreding van artikel 11 van de Flora- en faunawet worden begaan. Een ontheffingsaanvraag is daarom noodzakelijk. Om die reden is tevens een projectplan opgesteld. In het projectplan worden alle aspecten behandeld die noodzakelijk zijn voor een ontheffingsaanvraag in het kader van de Flora- en faunawet. Het nader onderzoek is in dit projectplan verwerkt. Het onderzoek en projectplan is in één document gerapporteerd8. Dit rapport is als bijlage 6 bijgevoegd.

In het projectplan wordt verwoord op welke wijze de negatieve effecten van de ingreep op aanwezige soorten en functies worden gemitigeerd en gecompenseerd. Daarnaast wordt aangetoond dat de gunstige staat van instandhouding niet in het geding komt door de voorgenomen ingreep en er geen alternatief is en de werkzaamheden.

3.6.3 Conclusie

Door de gemeente wordt een ontheffingsaanvraag in het kader van artikel 75c van de Flora- en faunawet aangevraagd. Met het uitvoeren van mitigerende en compenserende maatregelen en bij verlening van de voorgenoemde ontheffing vormt het aspect flora en fauna geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

3.7 Verkeer en parkeren

3.7.1 Verkeer

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van tien (patio)woningen in de kern Didam. Voor wat betreft het te verwachten aantal verkeersbewegingen per woning is uitgegaan van de kengetallen van het CROW9. Uitgaande van 'koop, tussen/hoek' van de verstedelijkingsgraad 'weinig stedelijk' en het gebiedstype 'schil centrum' is het aantal verkeersbewegingen per woning maximaal 7,7 per dag. Dit betekent dat met de realisatie van voorliggend project maximaal (10 x 7,7 =) 77 verkeersbewegingen per dag extra tot stand komen. De veerkeersbewegingen van de school komen te vervallen.

De realisatie van tien (patio)woningen zal niet leiden tot een substantiële toename van het aantal verkeersbewegingen in de omgeving van het plangebied. De Polstraat heeft voldoende capaciteit om de toename van het aantal verkeersbewegingen te kunnen verwerken.

3.7.2 Parkeren

Het aantal benodigde parkeerplaatsen wordt bepaald door de aard en omvang van de activiteit waarin het plan voorziet.

Om de parkeerbehoefte te bepalen, is gebruik gemaakt van de eerder genoemde kengetallen van het CROW. De parkeerbehoefte bedraagt gemiddeld 1,8 parkeerplaats per woning. De totale gemiddelde parkeervraag bedraagt daarmee (10 x 1,8 =) 18 parkeerplaatsen.

In het plan worden 5 parkeerplaatsen op eigen terrein voorzien. Daarnaast worden 11 openbare parkeerplaatsen aan de zuidzijde van het plangebied gerealiseerd. Aan de noordzijde worden 5 parkeerplaatsen in de openbare ruimte gesitueerd. Het plan voorziet daarmee in totaal 21 parkeerplaatsen.

In het plan worden voldoende parkeerplaatsen gerealiseerd om te voorzien in de parkeerbehoefte die ontstaat als gevolg van de ontwikkeling. Daarnaast geldt dat de parkeerbehoefte van de huidige maatschappelijke functie in het plangebied, door de realisatie van de nieuwe functie, wegvalt.

3.7.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat vanuit het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen bestaan ten aanzien van de gewenste ontwikkelingen in het plangebied.

3.8 Economische haalbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan moet op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in de toelichting van een bestemmingsplan minimaal inzicht te worden gegeven in de economische uitvoerbaarheid van het plan. Tevens is met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening de verplichting ontstaan om, indien sprake is van ontwikkelingen waarvoor de gemeente redelijkerwijs kosten moet maken, bijvoorbeeld voor de aanleg van voorzieningen van openbaar nut, en de plankosten, deze moeten kunnen worden verhaald op de initiatiefnemer c.q. ontwikkelaar. Een en ander dient te worden vastgelegd in privaatrechtelijke (anterieure) overeenkomsten met iedere grondeigenaar. Als er met een grondeigenaar geen overeenkomst is gesloten en het kostenverhaal niet anderszins is verzekerd, dient een exploitatieplan te worden opgesteld welke tegelijkertijd met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.

De gemeente heeft de gronden in het plangebied in eigendom. De kosten die verband houden met het bestemmingsplan, komen voor rekening van de gemeente. De kosten voor de plantontwikkeling worden verrekend in de kostprijs van de kavels. De economische uitvoerbaarheid wordt hiermee geacht aangetoond te zijn.

Hoofdstuk 4 Juridische aspecten

4.1 Algemene regels

In deze paragraaf worden, in aanvulling op de bestemmingsbepalingen, aanvullende regels gesteld.

  • Antidubbeltelbepaling
    Het artikel "Antidubbeltelbepaling" bevat bepalingen om te voorkomen dat met het bestemmingsplan strijdige situaties ontstaan of worden vergroot.
  • Uitsluiting aanvullende werking van de bouwverordening
    In dit artikel is bepaald dat de bouwverordening buiten toepassing blijft met uitzondering van de met name genoemde bepalingen. Hiermee kan bijvoorbeeld worden bereikt dat bij het stellen van parkeernormen en dergelijke de bouwverordening kan worden toegepast.
  • Algemene bouwregels
    In dit artikel is een aantal aanvullende bouwregels geregeld die voor alle bestemmingen kunnen gelden. Bijvoorbeeld extra bouwmogelijkheden voor ondergeschikte bouwdelen zoals balkons, galerijen en kelders.
  • Algemene gebruiksregels
    Deze gebruiksregel regelt het verbod om gronden te bebouwen of te gebruiken in strijd met de bestemming.
  • Algemene afwijkingsregels
    In dit artikel is in aanvulling op de afwijkingsregels uit de bestemmingen nog een aantal algemene afwijkingsmogelijkheden opgenomen. Het betreft hier een standaardregeling die het mogelijk maakt om bij de uitvoering van bouwplannen beperkte afwijkingen van het plan mogelijk te maken. De planmethodiek is afgestemd op de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen van de DURP-standaarden 2012. Daarbij is de indelingsopzet van de aangegeven hoofdgroepen van bestemmingen gehanteerd.

4.2 Verbeelding

De verbeelding bestaat uit 1 kaartblad en is getekend op schaal 1:500. Op de verbeelding wordt met lijnen, coderingen en arceringen aan gronden een bepaalde bestemming toegekend. Binnen een bestemmingsvlak zijn op de kaart met aanduidingen nadere regels aangegeven. De kaart is volgens IMRO 2012 (Informatie Model Ruimtelijke Ordening) getekend. Dit is een eenduidige en technische methode voor het tekenen van kaarten. Hiermee kan ruimtelijke informatie eenvoudig digitaal uitgewisseld worden met andere overheden en samenwerkingspartners, en is het plan via internet te raadplegen.

4.3 Regels

De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing en regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.

  • De regels zijn onderverdeeld in een viertal hoofdstukken, te weten:
  • Inleidende regels.
  • Bestemmingsregels.
  • Algemene regels.
  • Overgangs- en slotregels.

4.4 Bestemmingsbepalingen

4.4.1 Wonen

De beoogde (patio)woningen in het plangebied zijn bestemd als 'Wonen'. De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen, beroep aan huis, tuinen en erven, wandel- en fietspaden, groenvoorzieningen, water en voorzieningen voor de waterhuishouding en parkeervoorzieningen. Van de gebouwen binnen deze bestemming mag 30% van de vloeroppervlakte tot een maximum van 50 m2 gebruikt worden voor aan huis verbonden beroepen.

Binnen de bestemming mogen woningen, bijbehorende bouwwerken en overige bouwwerken, zoals erf- of perceelafscheidingen en tuinmeubilair worden gebouwd. Binnen de bestemming is een bouwvlak opgenomen. De woningen moeten binnen het bouwvlak worden gebouwd. Er mogen maximaal 10 (patio) woningen worden gebouwd. Dit maximum aantal is op de verbeelding aangegeven. De woningen mogen uitsluitend in het type aaneengebouwd worden gerealiseerd. Voor deze categorie geldt dat er maximaal 5 woningen aaneen mogen worden gebouwd. De maximale goot- en bouwhoogte van de woningen zijn op de verbeelding opgenomen.

Bijbehorende bouwwerken (bijvoorbeeld bijgebouwen) en overige bouwwerken (bouwwerken, geen gebouw zijnde) zijn, onder voorwaarden, ook toegestaan. De maatvoeringseisen van deze bouwwerken zijn opgenomen in de bouwregels.

In de regels van de bestemming is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van het toestaan van een aan huis gebonden bedrijf. Voor de afwijking gelden aanvullende voorwaarden voordat deze kan worden verleend.

Hoofdstuk 5 Procedure

Te zijner tijd worden in dit hoofdstuk of in een separate bijlage de resultaten van de procedure verwerkt.