Plan: | Buitengebied, herziening Doetinchemseweg 75 te Didam |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1955.bplgbgbfwodidoet75-on01 |
Bij brief van 16 december 2019 is door eigenaren van de locatie Doetinchemseweg 75 te Didam (voormalig tuinbouwbedrijf) verzocht om bij sloop van 2.500 m² aan kassen op de locatie, ter plaatse:
Ruim een jaar daarvoor was al een zelfde verzoek ingediend. Dat verzoek heeft een traject ingeluid tot actualisatie van het functieveranderingsbeleid. Op verzoek van de gemeenteraad werd hierin ook een mogelijkheid opgenomen voor functieverandering naar wonen in geval van sloop van een substantiele oppervlakte aan kassen op een locatie.
Het beleid 'Aanpassing functieverandering naar wonen 2019' dat hierin voorziet, is op 24 oktober 2019 vastgesteld door de raad.
De daarin opgenomen wijziging voor functieverandering bij de sloop van kassen maakte dat aan het hernieuwde verzoek van 16 december 2019 in principe medewerking kon worden verleend. Burgemeester en wethouders hebben op 7 april 2020 dan ook besloten in principe medewerking te willen verlenen aan het initiaitief, mits door middel van een goede ruimtelijke onderbouwing zou worden aangetoond dat de gevraagde ontwikkeling niet op ruimtelijke, milieutechnische en/of andere belemmeringen zou stuiten. Zie hiervoor Bijlage 1 Brief principemedewerking en Bijlage 2 Ruimtelijke onderbouwing Doetinchemseweg 75 te Didam 09-02-21
Het adres Doetinchemseweg 75 te Didam ligt binnen de percelen, kadastraal bekend als gemeente Didam, sectie O, nummers 20 en 21 ten oosten van het dorp Loil en ten noorden van de provinciale weg N813. De locatie is in het geldende bestemmingsplan voorzien van een agrarisch bouwvlak.
Het plangebied wordt rondom begrensd door agrarische gronden, die voornamelijk worden gebruikt voor grasland en akkerbouw. De gronden van het plangebied grenzen aan de westzijde aan landgoed 'de Barthenhorst'. Op enige afstand liggen nog enkele agrarische bouwpercelen en woningen.
Het gebied vormde aanvankelijk een onderdeel van het (aaneengesloten) bosgebied tussen Stillewald en de Bosslag. Rond 1930 is het gehele bos ter plaatse van dit gebied bij Loil agrarisch ontgonnen. Het gebied is nadien nagenoeg vrij gebleven van bebouwing.
Op grond van het beeldkwaliteitsplan ‘Buitengebied’ en het landschapsontwikkelingsplan (LOP) bevindt het plangebied zich binnen het Broekontginningenlandschap-Komkleigebied, een nog jonge ontginning. Dit landschap vormt de overgang van de op de dekzandrug gelegen essen/kampen (richting Loil en Didam) en het zeer natte gebied gelegen aan de Hengelder Leigraaf. Het gebied kent een rationele verkaveling (van blokvormig tot rechthoekig), waarbij de erven veelal aan de ontginningslinten gelegen zijn. Het is een half-open landschap waarbij veelal opgaand groen aanwezig is in de vorm van lineaire beplantingselementen, zoals bomenlanen, bomenrijen en knotbomen langs sloten. Er komen vrij veel grootschalige boerenerven voor in dit gebied. Deze kunnen dan ook sterk beeldbepalend zijn indien deze niet worden ondersteund door landschapselementen. Over het algemeen zijn de erven op enige afstand van elkaar gelegen (75-100 meter minimaal). Er is weinig sprake van dichte bebouwingslinten). De richting van de bebouwing staat veelal haaks op de weg (in de diepte).
Het plangebied betreft een locatie met een recente bebouwingshistorie. In 1985 is bouwvergunning verleend voor een woning met kwekerij. Op de locatie bevinden zich nu 2 kascomplexen. Voor het kascomplex, groot 900 m² is in 1994 bouwvergunning verleend, voor het kascomplex met een oppervlakte van 1.600 m² in 2001.
Het plangebied wordt rondom aan drie zijden begrensd door agrarische gronden die veelal gebruikt worden voor grasland en akkerbouw. Zie de onderstaande afbeelding voor de ligging van het huidige perceel t.o.v. de Doetinchemseweg
Onderstaande afbeelding toont het zicht op de locatie Doetinchemseweg 75 vanaf de Doetinchemseweg.
De agrarische activiteiten op het perceel Doetinchemseweg 75 Didam zijn in het recente verleden beëindigd. De kassen zijn nog aanwezig op de locatie. De gewenste ontwikkeling behelst de bouw van een woongebouw met 2 wooneenheden van 400 m³. De bestaande kassen met een totale oppervlakte van 900 m² + 1.600 m² worden daartoe gesloopt.
De bestaande woning blijft in zijn huidige vorm behouden. De voormalige veeschuur (340 m²) zal voor 250 m² worden gebruikt voor de bouw van carnavalswagens en voor het overige als stalling van tuingereedschap en - materieel, e.d. De asbestdakplaten worden vervangen. De goot- en bouwhoogte van de schuur zullen niet toenemen.
De nieuwbouw wordt op zorgvuldige wijze ingepast. Er wordt voorzien in een gemeenschappelijk erf met parkeergelegenheid met daarin een markante boom als accent. Zie hiervoor Bijlage 3 Landschappelijke inpassing Doetinchemseweg 75 te Didam 19-12-19 en Bijlage 4 Beplantingsplan Doetinchemseweg 75 te Didam 23-06-20. De tuinen worden deels omzoomd met knip- en scheerheg met een maximale hoogte van 1,20 meter. Solitaire bomen op de erfgrens zorgen voor een natuurlijke overgang naar het landschap. Aan de voorzijde wordt een hoogstamboomgaard aangelegd welke wordt omzoomd met een meidoornheg. Op de perceelsgrens aansluitend bij landgoed 'de Barthenhorst' wordt een gemengde (mei)doornhaag geplant. De bestaande knotwilen op de locatie blijven behouden.
De bestaande in- en uitrit op de Doetinchemseweg blijft gehandhaafd en zorgt voor de ontsluiting van de bestaande woning en twee nieuwe wooneenheden.
Het plangebied is onderdeel van bestemmingsplan 'Buitengebied' vastgesteld door de gemeenteraad op 29 september 2011, in werking getreden op 19 januari 2012 en gedeeltelijk onherroepelijk geworden op 6 november 2013. Hierna is het bestemmingsplan een aantal malen geactualiseerd met een eerste, tweede, derde, vierde en vijfde herziening.
In het bestemmingsplan 'Buitengebied' zoals dat geldt na de vijfde herziening heeft het perceel Doetinchemseweg 75 te Didam de bestemming ‘Agrarisch’ en is voorzien van een agrarisch bouwvlak. Binnen deze bestemming is agrarische bebouwing waaronder één bedrijfswoning toegestaan. De gronden zijn voorts voorzien van de dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologische Verwachting 2’.
Op de volgende afbeelding is een uitsnede van de verbeelding van het vigerende bestemmingsplan
De realisatie van het woongebouw is op basis van het geldende bestemmingsplan niet toegestaan in het plangebied. Om de ontwikkeling mogelijk te maken moet een nieuw bestemmingsplan worden vastgesteld.
Om na te gaan of de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie binnen de vigerende wet- en regelgeving mogelijk is, is een nadere beschrijving opgenomen van de vigerende (en relevante) wet- en regelgeving.
De kaders van het rijksbeleid zijn opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) Deze structuurvisie uit 2012 vervangt de Nota Ruimte en heeft als credo Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. De nationale belangen hebben onder andere betrekking op bijvoorbeeld ruimte voor waterveiligheid, behoud van nationale unieke cultuurhistorische kwaliteiten en ruimte voor een nationaal netwerk van natuur. Ten behoeve van de bescherming van deze belangen zijn in het 'Besluit algemene regels ruimtelijke ordening' (Barro) algemene regels voorgeschreven die bindend zijn voor lagere overheden als provincie en gemeente. Het gaat onder meer om nationale belangen als Rijksvaarwegen, Defensie, Ecologische hoofdstructuur, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen en Primaire waterkeringen.
Conclusie voor dit bestemmingsplan
Het voorgenomen plan raakt geen van de nationale belangen en is daarom niet in strijd met het bepaalde in de SVIR en het Barro.
In artikel 3.1.6, lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen. Het doel van de ladder is zorgvuldig en duurzaam ruimtegebruik, met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en ontwikkelingen in de omgeving. De ladder geeft daarmee invulling aan het nationaal ruimtelijk belang gericht op een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij ruimtelijke besluiten. Dit belang staat beschreven in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte binnen een breder kader van een goed systeem van ruimtelijke ordening.
Met de ladder worden eisen gesteld aan de motivering van onder meer bestemmingsplannen en ruimtelijke onderbouwingen die nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk maken. De toelichting bij een bestemmingsplan of ruimtelijke onderbouwing voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien die ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt buiten het 'bestaand stedelijk gebied', een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Wat onder stedelijke ontwikkeling wordt verstaan is in het Bro opgenomen. Een stedelijke ontwikkeling is volgens het besluit 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Voorliggend initiatief zou kunnen worden aangemerkt als een woningbouwlocatie. Deze term is echter niet gedefinieerd in het Bro. Uit jurisprudentie (zie bijvoorbeeld uitspraak ABRvS201501297/1/R4) blijkt dat woningbouwplannen met 11 woningen niet hoeven te worden aangemerkt als woningbouwlocatie.
Conclusie voor dit bestemmingsplan
In voorliggend plan worden de bestaande kassen op de locatie gesloopt. Hiervoor in de plaats wordt een woongebouw gerealuseerd met 2 wooneenheden. Uit de jurisprudentie blijkt dat het toevoegen van 2 wooneenheden niet wordt gezien als een stedelijke ontwikkeling. Op basis hiervan wordt geconcludeerd dat de voorgestane ontwikkeling dus niet behoeft te worden getoetst aan de ladder.
In hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer (Wm) is geregeld voor welke plannen en besluiten het maken van een milieu-effectrapport verplicht is en in welke gevallen de procedure van de m.e.r.-beoordeling moet worden uitgevoerd. Een m.e.r.-procedure is noodzakelijk als een besluit wordt genomen over een activiteit waarbij belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. De vraag of door een voorgenomen activiteit belangrijke nadelige milieugevolgen veroorzaakt kunnen worden, staat dan ook centraal bij het beoordelen of een m.e.r. moet worden uitgevoerd. De Europese Unie heeft in de richtlijn m.e.r. (2011/92/EU) aangegeven bij welke activiteiten er zeer waarschijnlijk sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen. Deze activiteiten zijn door de Nederlandse regering overgenomen en verwerkt in onderdeel C van het Besluit m.e.r.. Voor deze activiteiten geldt direct een m.e.r.-plicht.
Ook zijn in het Besluit m.e.r. activiteiten aangewezen waarvoor het op voorhand niet zeker is of er belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Deze zijn beschreven in onderdeel D van het Besluit m.e.r. Als de betreffende activiteit genoemd staat in kolom 1 'activiteiten' van onderdeel D en er wordt voldaan aan de drempelwaarden in kolom 2: 'gevallen', dan geldt voor het te nemen besluit een m.e.r.-beoordelingsplicht.
Centraal in de m.e.r.-beoordelingsprocedure staat de notitie waarin beschreven staat of er (mogelijk) sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen, de 'aanmeldingsnotitie'. Een m.e.r.-beoordeling dient te worden uitgevoerd aan de hand van een aantal vaste criteria. Deze zijn vastgelegd in Bijlage III van de Europese richtlijn m.e.r.. Wanneer de aanmeldingsnotitie hierop aanhaakt, ziet deze er als volgt uit:
In de Wet milieubeheer is bepaald dat alleen voor besluiten een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Als activiteiten uit onderdeel D mogelijk worden gemaakt in een plan (een zogenaamd 'kaderstellend plan voor m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten) dan geldt direct een (plan)m.e.r.-plicht. Een plan is namelijk direct m.e.r.-plichtig als het kaderstellend is voor m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten.
De drempelwaarden in kolom 2 'gevallen' zijn echter indicatief. Dit betekent dat ook onder de drempelwaarden moet worden nagegaan of sprake kan zijn van mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen. In bepaalde gevallen kan een activiteit van kleinere omvang namelijk wel degelijk belangrijke nadelige milieugevolgen hebben. Dat kan bijvoorbeeld doordat die activiteit in of bij een kwetsbaar gebied is gepland. Dit moet worden beoordeeld via de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling'. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling geldt zowel voor kaderstellende plannen als voor besluiten. Hiervoor is het Besluit m.e.r. op 6 juli 2017 gewijzigd. De vormvrije m.e.r.-beoordeling is nu geregeld in artikel 2, lid 5, onder b, van het Besluit m.e.r.. Op grond van artikel 2, lid 5 onder b van het Besluit m.e.r. moet voor activiteiten die voorkomen in onderdeel D en die beneden de drempelwaarde vallen een toets worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten.
Voor het voorliggende bestemmingsplan is geen vorm-vrije m.e.r.-beoordeling aan de orde. De vorm-vrije m.e.r. beoordeling is nodig als een besluit wordt voorbereid over activiteiten die voorkomen op de D-lijst en die onder de drempelwaarden liggen. Bij besluiten over activiteiten die niet op de D-lijst staan, is de vormvrije m.e.r.-beoordeling dus niet nodig. In lijst D wordt onder activiteiten gesproken over 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'. In het kader van onderhavig project kan niet worden gesproken van een stedelijk ontwikkelingsproject. In de directe omgeving van plangebied liggen geen beschermde Natura 2000-gebieden. Uit de verschillende onderzoeksresultaten zoals vermeld in hoofdstuk 3 van deze toelichting blijkt voorts dat er geen negatieve effecten in de omgeving zijn te verwachten. Belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen op voorhand worden uitgesloten.
Conclusie voor dit bestemmingsplan
Een vorm-vrije m.e.r.-beoordeling is voor dit plan niet nodig.
Met de op 9 juli 2014 door Provinciale Staten van Gelderland vastgestelde omgevingsvisie werd ingezet op waarborging en versterking van bestaande kwaliteiten. Gestreefd werd naar een hoge kwaliteit van de Gelderse leefomgeving, respect voor de unieke kwaliteiten, het realiseren van ruimtelijke kwaliteit en het vermarkten van de unieke Gelderse kwaliteiten. De basiskwaliteit van landschappen in Gelderland zou behouden. moeten blijven.
Hiernaast werd gestreefd wordt naar een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden en naar behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap. Hiertoe werd onderscheid gemaakt tussen het 'Gelders Natuurnetwerk' (GNN) en de 'Groene ontwikkelingszone' (GO). Gestreefd werd voorts naar een duurzame stedelijke ontwikkeling en een vitaal buitengebied met behoud van levendigheid.
Initiatieven voor functieverandering zouden de aanwezige en te ontwikkelen economie en gebiedskwaliteiten moeten versterken. Bij een initiatief in het buitengebied zou het 'nieuwe rood' in het buitengebied een kwaliteitsverbetering moeten zijn in het gebied.
Met de omgevingsvisie 'Gaaf Gelderland' constateert de provincie dat er grote grensoverschrijdende ontwikkelingen zijn die ook Gelderland raken. Het energievraagstuk, klimaatverandering, uitputting van grondstoffen, kwetsbare biodiversiteit, verdere verstedelijking in combinatie met krimp, toenemende mobiliteit op de weg en in de lucht, digitalisering, internationalisering. Gaaf Gelderland geeft het beeld op de toekomst.
Een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland staat daarbij centraal. De provincie legt hierbij de focus op een duurzaam, verbonden en economisch krachtig Gelderland. Met behulp van zeven ambities – op het terrein van energietransitie, klimaatadaptatie, circulaire economie, biodiversiteit, bereikbaarheid, economisch vestigingsklimaat en woon- en leefklimaat – wordt hier richting aangegeven alsmede door vier 'spelregels' of 'Doe-principes' – doen, laten, zelf en samen.
De 7 ambities zijn:
Uit de focus en ambities voor een duurzaam, economisch krachtig en verbonden Gelderland volgen 'spelregels' of 'Doe-principes' voor de verdere inzet en uitvoering. De doe-principes zijn: doen, laten, zelf en samen.
Conclusie voor dit bestemmingsplan
Een van de doelstellingen uit de Omgevingsvisie betreft het ontwikkelen met kwaliteit, waarbij recht wordt gedaan aan de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteiten van een plek. In dit geval worden de nieuwe woningen zorgvuldig ingepast in de bestaande landschaps- en bebouwingsstructuur rondom het plangebied en wordt voorzien in de vraag naar landelijk wonen. De ontwikkeling voorziet in een kwaliteitsverbetering en laat zich geruisloos inpassen in het karakter van het buitengebied. Het plan draagt bij aan de verwezenlijking van provinciale beleidsdoelstellingen, zoals deze zijn opgenomen in de Omgevingsvisie.
De Omgevingsverordening wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch gewaarborgd is. De Omgevingsverordening is met de nieuwe omngevingsvisie Gaaf Gelderland opgeschoond, aangepast en aangevuld.
Met betrekking tot Wonen wordt in artikel 2.2. vermeld dat in een bestemmingsplan nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts worden toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale woonagenda.
De Liemerse Woonagenda 2017-2027 gaat voor Montferland in de basisvariant uit van een woningbehoefte van 880 nieuwbouwwoningen in de periode 2017-2027. De plusvariant gaat uit van een behoefte van 1.235 woningen. De opgave is daarmee groter dan de voorraad harde plancapaciteit zoals opgenomen in de gemeentelijke woningbouwprogrammering. Deze ruimte wordt mede benut door te voorzien in de vraag naar landelijk wonen, waaraan met de mogelijkheden voor functieverandering naar wonen (sinds 2012) een bijdrage kan worden geleverd. Hoewel het toevoegen van woningen in het buitengebied geen doel op zich is, maar op kleine schaal mogelijk wordt gemaakt om de leefbaarheid in het buitengebied te behouden en verpaupering tegen te gaan (ruimtelijk doel), wordt hiermee tegemoet gekomen aan een behoefte waarin met de woningbouw in de kernen niet kan worden voorzien. Specifiek met de categorie wooneenheden kan worden voorzien in de behoefte aan landelijk betaalbaar wonen en de woonbehoefte van kleinere huishoudens. De huidige mogelijkheden voor functieverandering naar wonen zijn aanvullend op de woningbouwprogrammering in de kernen, waarmee sprake is van een juiste balans.
De Liemers Woonagenda en woondeal
Op 4 maart 2020 is de Woondeal regio Arnhem-Nijmegen ondertekend. De woondeal is een set van afspraken tussen het Rijk, de provincie en de 18 regio gemeenten ter ondersteuning van de uitvoering van het (lokale en regionale) woonbeleid. Inzet is om versneld (betaalbare) woningen te bouwen in de regio. Tot 2025 moeten er 20.000 woningen bijkomen. Op de lange termijn (tot 2040) 50.000 tot 60.000 woningen. Verder is er aandacht voor onder meer verduurzaming, stikstof, leefbaarheid en huisvesting bijzondere doelgroepen. De afspraken gelden (m.u.v. enkele specifieke afspraken voor Arnhem en Nijmegen) voor alle gemeenten in de regio.
Op hoofdlijnen zijn met de woondeal de volgende afspraken gemaakt:
Met die nieuwe regionale woonagenda (ondertekend door Montferland op 11 augustus 2020) wordt vooral de gezamenlijke koers vastgelegd over hoe er lokaal voor wordt gezorgd dat er ruimte wordt gegeven aan kwalitatief goede woningbouwplannen. Centraal staat het versnellen van de woningbouw in de regio en het ruimte maken voor nieuwe woningbouwlocaties (o.a. op uitbreidingslocaties) met het accent op betaalbare (koop)woningen. In lijn met de woondeal, wordt de discussie over aantallen verder losgelaten en gaat het nu met name over de 'koers'. In de nieuwe woningbehoefteprognoses is er geen sprake meer van een krimp in de Liemers. De prognose uit 2019 laat tenminste tot 2040 een huishoudensgroei zien. Voor die groeiende vraag van huishoudens zullen nieuwe woningen gebouwd moeten worden. Voor de komende vijf jaar ligt er een woningbehoefte die hoger is dan de nieuwbouwaantallen die die de afgelopen jaren zijn opgeleverd. Vanwege het grotere tekort op de Arnhemse woningmarktregio wordt in de aangrenzende gemeenten Westervoort en Duiven een groter dan gemiddelde woningmarktdruk ervaren. Ten opzichte van 2017 ligt het accent nu sterk op de oplopende woningtekorten en de betaalbaarheid van woningen voor middeninkomensgroepen. Hoewel de prioriteit ligt bij transformatie en inbreiding, kan (gelet de sterk gestegen vraag naar woningen en de complexiteit bij de transformatielocaties) niet meer in alle kernen van de Liemers voldoende aanbod worden gecreëerd zonder (nieuwe) uitleglocaties in ontwikkeling te nemen. Het verduurzamen van de woningvoorraad moet leiden tot betaalbare woningen en mag niet leiden tot hogere woonlasten. Naast de woningbouwopgaven in de grotere kernen waar de woningbehoefte zich concentreert, moet ruimte worden geboden voor het geclusterd toevoegen van woningen in kleine kernen naar aard en omvang van de specifieke vraag. Naast het inspelen op de woningvraag (in sommige kernen is die beperkt) wordt in de kleine kernen de nieuwbouw gericht ingezet voor het oplossen van de mismatch tussen vraag en aanbod: met nieuwbouwwoningen in een segment waar nu onvoldoende aanbod is. In de Liemers is een groot deel van de behoefte gericht op de betaalbare woningbouw (tot de NHGkostengrens). Waar in de Woondeal Regio Arnhem Nijmegen wordt ingezet op 50% betaalbaar, ligt die opgave in de Liemers hoger. Er wordt gezamenlijk gemonitord of de omvang van het woningbouwprogramma aansluit op de omvang van de woningbehoefte. Montferland leverde de afgelopen jaren een belangrijk aandeel van het Liemers bouwprogramma, maar zal naar verwachting op korte termijn (komende 3 jaar) een stapje terugdoen omdat het aantal plannen kleiner is.
Conclusie voor dit bestemmingsplan
Met het voorgenomen initiatief wordt voorzien in de behoefte aan landelijk wonen. Het initiatief voorziet ten opzichte van de bestaande situatie in een toevoeging van 2 betaalbare wooneenheden. De bescheiden toevoegingen in het buitengebied door functieverandering zijn supplementair/aanvullend op de woningbouwprogrammering in de kernen. Hier komt bij dat de opgave voor Montferland hoger is dan de voorraad harde plancapaciteit voor de kernen zoals opgenomen in de gemeentelijke woningbouwprogrammering. Zolang de behoefte in de periode 2017 - 2027 hoger is dan de voorraad harde plancapaciteit hadden gemeenten op grond van de Liemerse woonagenda eerder al de vrijheid om naar eigen inzicht, maar met de uitgangspunten uit het kwalitatieve deel, plannen te ontwikkelen. Met de realisatie van dit plan wordt voorzien in de behoefte aan landelijk wonen, wordt verrommeling van het buitengebied tegengegaan en wordt de kwaliteit van de woonomgeving bevorderd. Hiermee is het initiatief passend binnen de Liemerse Woonagenda.
De structuurvisie Montferland is vastgesteld op 23 april 2009. De locatie Doetinchemseweg 75 te Didam is hierin gelegen binnen gebied dat is voorzien van de aanduiding 'hoofdfunctie landbouw'.
In de structuurvisie uit 2009 is al opgenomen dat het aantal agrarische bedrijven in de komende jaren zou afnemen. Dat riep de vraag op naar de mogelijkheden voor hergebruik van de vrijkomende gebouwen.
Conclusie voor dit bestemmingsplan
In voorliggend plan wordt 2.500 m² aan kassen op de locatie gesloopt, waarvoor een woongebouw met 2 kleinere wooneenheden van veel beperktere omvang in de plaats komt. Onderhavig initiatief speelt in op de trend dat er steeds meer leegstaande bebouwing in het buitengebied bijkomt. Door sloop en nieuwbouw, die landschappelijk is ingepast, wordt met het plan de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied verbeterd en neemt de vitaliteit van het buitengebied toe. Het plan past binnen het beleid van de structuurvisie van de gemeente Montferland.
Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) 'Van nieuwe noabers en brood op de plank' is in 2008 opgesteld voor de gemeenten Montferland, Doetinchem en Oude IJsselstreek. Uitgangspunt van deze landschapsvisie is dat het landschap het product is van ontwikkelingen in de natuur, de economie en de samenleving door de eeuwen heen. Deze visie richt zich dan ook op het meebewegen met deze ontwikkelingen om het landschap te versterken als economisch kapitaalgoed, een plek waar mensen zich thuis voelen en een plek waar flora en fauna zich kunnen ontwikkelen. In het landschapsontwikkelingsplan wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende deelgebieden.
De locatie Doetinchemseweg 75 te Didam is gelegen in deelgebied 5 'op het zandgebied rondom Didam en Wehl' en valt daarbij net binnen de zoom op de rand van het kleigebied en het zandgebied.
De zoom rivierklei wordt voor het grootste deel voor intensieve graslandteelt en akkerbouw gebruikt. Hier liggen veel boerderijen en uitlopers van buurtschappen als Greffelkamp, Loil, Nieuw-Wehl, Kleindorp en Meerenbroek. De historie van enkele boerderijen gaat soms ver terug. De erven zijn rijk aan beplanting en het gebied is afwisselend en halfbesloten. Vrijwel alle wegen worden begeleid door bomenrijen.
In de Liemerse Zoom, meer specifiek in het deelgebied Nevelhorst - Nieuw Wehl, wordt gestreefd naar herstel van oude erven en aanleg van nieuwe erven met ondermeer hoogstamboomgaarden, alsmede heggen met kruidenrijke bermen en zomen langs kavelgrenzen en sloten. De beplanting bestaat uit meidoornheggen, knotbomen en elzensingels langs sloten. Herstel en duurzaam beheer is wenselijk. Langs wegen laanbeplanting met populieren, essen en meidoornheggen. In de overgangszone tussen zand en klei is een verdichting wenselijk tot kleinschalig en gevarieerd landschap, welke rijk is aan elementen zoals solitaire bomen (es, eik, linde en noot), lage geschoren heggen in wegbermen en een afwisseling van kruidenrijke bermen en meidoornhagen en –singels langs wegen.
Een belangrijk sleutelproject in het LOP betreft het project: 'Hagen in de zomen van het Liemerse zand'. Dit is gericht op het versterken van de herkenbaarheid van de overgangszones tussen zand en klei door het op grote schaal aanbrengen en beheren van meidoornhagen op kavelranden en in wegbermen.
Conclusie voor dit bestemmingsplan
Met onderhavig initiatief wordt een kwaliteitsverbetering geleverd aan het landschap. Het landschapstype vanuit het LOP is als vertrekpunt gebruikt voor de vormgeving van de nieuwe situatie. De specifieke kenmerken van de zoom worden daarbij benut.
Herijking Ruimte voor Vernieuwing in het Buitengebied
Op 27 september 2012 heeft de gemeente Montferland de Notitie Herijking 'Ruimte voor vernieuwing in het buitengebied' vastgesteld. De notitie voorziet in een herijking van het functieveranderingsbeleid of VAB-beleid zoals weergegeven in de notitie 'Ruimte voor vernieuwing in het buitengebied' van 18 maart 2008.
In de notitie zijn de volgende doelstellingen voor functieverandering geformuleerd;
Voorts gelden hierbij de volgende uitgangspunten:
In de notitie is specifiek opgenomen dat aan andere categorieen van functieverandering naar wonen dan zoals met naam genoemd in het bestemmingsplan 'Buitengebied' in beginsel geen medewerking wordt verleend.
Het herijkte beleid ten aanzien van functieverandering is in overwegende mate doorvertaald in het bestemmingsplan 'Buitengebied' door middel van het bestemmingsplan 'Buitengebied, eerste herziening'.
Aanpassing functieveranderingsbeleid naar wonen 2019
Op 24 oktober 2019 is de 'Aanpassing functieveranderingsbeleid naar wonen 2019' vastgesteld. De volgende zaken zijn daarmee gewijzigd:
Conclusie voor dit bestemmingsplan
Het initiatief geeft invulling aan het functieveranderingsbeleid van de gemeente Montferland, zoals dat sinds de inwerkingtreding van de 'Aanpassing functieveranderingsbeleid naar wonen 2019' geldt. Met de sloop van bijna 2.500 m² aan kassen kan ter plaatse één woongebouw in het kader van functieverandering worden gebouwd. De nieuwe situatie wordt vormgegeven volgens het boerenerfprincipe. In het kader van de 'Aanpassing van het functieveranderingsbeleid naar wonen 2019' wordt de ontwikkeling beschouwd als een 'lopend initiatief'. Dit betekent dat de verbeelding van het bestemmingsplan is afgestemd op de erfinrichtingsschets. De vergunningsvrije bouwmogelijkheden worden daarmee met dit plan niet specifiek onmogelijk gemaakt.
De mogelijkheden voor functieverandering naar 'wonen' zijn doorvertaald in artikel 43.3 van het bestemmingsplan 'Buitengebied'. Na de inwerkingtreding van de beleidsnotitie 'Herijking Ruimte voor Vernieuwing in het Buitengebied' zoals beschreven onder 2.5.3 heeft een doorvertaling daarvan plaatsgevonden in het bestemmingsplan 'Buitengebied' door middel van het bestemmingsplan 'Buitengebied, eerste herziening'. Ook in de derde en vierde herziening hebben enige wijzigingen plaatsgevonden.
De wijzigingen als onderdeel van de eerste herziening zijn met (niet gemarkeerde) doorhalingen en gele markeringen aangeduid. De wijzigingen als onderdeel van de derde herziening zijn met groene markering aangeduid. De wijzigingen als onderdeel van de vierde herziening zijn van een magenta markering voorzien.
De definitie van woongebouw is in het kader van de vijfde herziening, zoals vastgesteld op 17 december 2020 als volgt aangepast.
Hieronder volgt een toets op de bovenstaande voorwaarden van 43.3.1:
Hieronder volgt een toets op de bovenstaande voorwaarden van 43.3.5:
Conclusie voor dit bestemmingsplan
De bouw van een woongebouw bij de sloop van kassen wordt niet mogelijk gemaakt in de wijzigingsregels zoals opgenomen in artikel 43.3.1 en 43.3.5 van het bestemmingsplan 'Buitengebied' zoals dat geldt na de vijfde periodieke herziening. Een en ander is wel mogelijk gemaakt met de 'Aanpassing van het functieveranderingsbeleid naar wonen 2019'. Hierdoor kan met toepassing van deze partiele herziening medewerking worden verleend aan het initiatief.
Het beeldkwaliteitsplan (vastgesteld op 22 april 2010) is een reactie van de gemeente op de veranderingen in het buitengebied zoals het stoppen van agrarische bedrijven waarna vervolgens sloop van de stallen en nieuwbouw van woningen plaatsvindt. De gemeente wil deze ontwikkelingen begeleiden zodat deze zich goed voegen in het aanwezige landschap. De primaire functie van het beeldkwaliteitsplan is dan ook om de ambities ten aanzien van de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit weer te geven (erfbeplanting, oriëntatie en plaatsing bouwmassa's op het erf, architectuur, materiaalgebruik en dergelijke). Het beeldkwaliteitsplan wordt als toetsingskader bij functieveranderingen van agrarische bouwvlakken ingezet.
Uitgangspunt is dat per geval zorgvuldig wordt gekeken naar het erf en het omliggende landschap. Bebouwing en landschappelijke aanleg vormen in het beeld van het buitengebied een onlosmakelijk geheel. De inrichting van het erf en de vormgeving van het landschap in de omgeving, dragen in belangrijke mate bij aan de inpassing van de bebouwing in het landschap. Het is daarom zaak dat bij veranderingen op een erf, als eerste zorgvuldig wordt gekeken naar de waarden van het landschap, cultuurhistorie, natuur en architectuur. Vanuit een analyse van deze landschappelijke context moet een nieuwe situatie worden ontworpen, die goed aansluit op de specifieke kenmerken van het ter plaatse karakteristieke landschap. Daarbij dient tevens oog te zijn voor bijzondere (karakteristieke) elementen die op het erf voorkomen, en waarvan het behoud om die reden wenselijk is. Door middel van een erfinrichtingsplan moet een initiatiefnemer aantonen, op welke wijze de veranderingen van het erf passen binnen de landschappelijke context.
In het beeldkwaliteitsplan Buitengebied is het landschap van de gemeente onderverdeeld naar diverse landschapstypen. De planlocatie maakt daarin deel uit van het broekontginningen landschap-Komkleigebied (groen op onderstaande afbeelding).
Het gebied kent een rationele verkaveling (van blokvormig tot rechthoekig), waarbij de erven veelal aan de ontginningslinten gelegen zijn. Het is een half-open landschap waarbij veelal opgaand groen aanwezig is in de vorm van lineaire beplantingselementen, zoals bomenlanen, bomen- rijen en knotbomen langs sloten. Er komen vrij veel grootschalige boerenerven voor in dit gebied. Deze kunnen dan ook sterk beeldbepalend zijn indien deze niet worden ondersteund door landschapselementen. De onderlinge afstand kan sterk variëren. Over het algemeen zijn de erven op enige afstand van elkaar gelegen (75-100 meter minimaal). Er is weinig sprake van dichte bebouwingslinten. De richting van de bebouwing staat veelal haaks op de weg (in de diepte).
Doordat bij functieverandering veelal de bouwkavel in omvang afneemt, biedt dit mogelijkheden om de vrijgekomen ruimte landschappelijk in te richten. Bovendien kan met relatief weinig beplanting de betekenis van de bebouwing in het landschap sterk afnemen. Mede doordat bij functieverandering veelal grote stallen gesloopt worden en kleinschaligere bebouwing een nieuwe plek krijgt. Er dient gebiedseigen beplanting gebruikt te worden voor het inpassen van het erf in het landschap.
Voor het gehele buitengebied van de gemeente Montferland geldt dat bij functieverandering een bijdrage geleverd wordt aan de verbetering van de landschappelijke kwaliteit. Bij voorkeur worden bestaande gebouwen hergebruikt voor een nieuwe functie, waardoor het oorspronkelijke karakter van de bebouwing behouden blijft. In de oorspronkelijke agrarische erven zijn karakteristieke en waardevolle boerderijen te herkennen als hoofdgebouw. Indien op zo’n erf sprake is van functieverandering, dan is in beginsel het uitgangspunt dat alle nieuwe bebouwing, wat betreft goothoogte en positie op het erf onderschikt is aan de oude boerderij. In dat geval dient het nieuwe gebouw visueel ondergeschikt te zijn aan de oude boerderij. Dit kan worden bereikt door middel van de plaatsing van deze gebouwen achter of naast het woongebouw, door het hanteren van lagere goothoogtes (nokhoogte kan juist hoger zijn) en door het aanbrengen van beplanting.
Een compacte erfindeling is het uitgangspunt. Met bij voorkeur één erftoegangsweg. Clustering van bebouwing rond een gemeenschappelijk erf. Parkeerfaciliteiten worden op één plek op het erf aangelegd. Het nieuwe erf is aanzienlijk minder groot dan het oorspronkelijke agrarische erf. Het totale oppervlak aan verharding mag niet toenemen.
Conclusie voor dit bestemmingsplan
Voorliggend plan voorziet in een ontwikkeling, waarbij de bestaande kassen worden gesloopt en in de plaats daarvan in het kader van functieverandering naar wonen een nieuw woongebouw met 2 wooneenheden wordt opgericht. De bebouwing en het erf worden op verantwoorde wijze landschappelijk ingepast met gebiedseigen planten en bomen waardoor de landschappelijke kwaliteiten en de natuurwaarden in het gebied worden versterkt. De nieuwbouw wordt haaks op de weg gesitueerd, evenwijdig aan de perceelsgrenzen van de nieuwe woonkavel, zoals gebruikelijk en passend is bij het bestaande landschap.
Bij het opstellen van ruimtelijke plannen is diverse (milieu)wetgeving van toepassing, waaronder de Wet luchtkwaliteit, Wet op de archeologische monumentenzorg (WAMZ), de Wet Natuurbescherming, Besluit externe veiligheid, Wet geluidhinder, Besluit m.e.r. (vormvrije m.e.r.-beoordeling), etc. Om een nieuwe ontwikkeling planologisch mogelijk te kunnen maken, dient te worden aangetoond dat de nieuwe ontwikkeling niet stuit op onoverkomenlijke belemmeringen van ruimtelijke en/of milieutechnische aard. In dat kader dient onderzoek te worden verricht naar de aspecten bodem, geluid, geur, externe veiligheid, water, archeologie, flora en fauna, luchtkwaliteit, verkeer en parkeren en ruimtelijke/beeldkwaliteit. Ook dient te worden bekeken of een en ander niet in strijd is met een gezonde leefomgeving.
In paragraaf 2.2.3 is reeds aangegeven dat voor dit bestemmingsplan geen vorm-vrije m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is nu geen sprake is van een besluit over activiteiten die voorkomen op de D-lijst en die onder de drempelwaarden liggen. Het plan dat met dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, kan niet worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject. Belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen op voorhand worden uitgesloten.
Op grond van het functieveranderingsbeleid van de gemeente Montferland dient functieverandering bij te dragen aan verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Daarbij gaat het om een goede beeldkwaliteit in de nieuwe situatie (erfindeling en bebouwing), sloop van beeldkwaliteitverlagende bebouwing, behoud en verbetering van karakteristieke gebouwen en monumenten, en een goede landschappelijke inpassing. Hiernaast mag de functieverandering niet leiden tot aantasting van landschappelijke waarden en natuurwaarden.
Het vertrekpunt voor de functieverandering wordt bepaald door historische ontwikkeling van het landschap ter plaatse. In dat kader is van belang dat de locatie zich bevindt in het broekgebied, een jongere rationele ontginning. De erven zijn veelal aan de ontginningslinten gelegen. Het is een half-open landschap waarbij veelal opgaand groen aanwezig is in de vorm van lineaire beplantingselementen, zoals bomenlanen, bomen- rijen en knotbomen langs sloten.
De erfinrichtingsschets in Bijlage 3 Landschappelijke inpassing Doetinchemseweg 75 te Didam 19-12-19 voor de nieuwe situatie is zodanig vormgegeven dat:
De aanplant van bomen en hagen geeft het landschap een achtergrond en daardoor ligt het erf niet ‘kaal’ in het landschap. Ook neemt door de beplanting de negatieve invloed van de bebouwing op het landschap af. Het beplantingsplan is opgenomen in Bijlage 4 Beplantingsplan Doetinchemseweg 75 te Didam 23-06-20.
De nieuwe bebouwing wordt vormgegeven in een enkelvoudige hoofdvorm en met een eenvoudig beeldbepalend dakvlak. Bijgebouwen worden inpandig opgenomen.
In het kader van de Wet ruimtelijke ordening moet bij een bestemmingsplanprocedure in beginsel onderzoek naar de bodemkwaliteit plaatsvinden en dient beoordeeld te worden of die bodemkwaliteit de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staat. Dit kan worden aangetoond door het uitvoeren van een historisch vooronderzoek conform NEN 5725, eventueel in combinatie met een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740.
Verkennend bodemonderzoek
Op de locatie heeft een verkennend bodemonderzoek plaats gevonden. De veldwerkzaamheden zijn uitgevoerd op 28-04-2020. Op 06-05-2020 zijn de peilbuizen bemonsterd. Het bijbehorende rapport K200021, d.d. 27-05-2020 is als Bijlage 5 Verkennend bodem- en asbestonderzoek Doetinchemseweg 75 te Didam 27-05-20 bij de toelichting van dit bestemmingsplan opgenomen.
Uit de asbestkanskaart blijkt dat er een hoge kans op aanwezigheid van asbest is. Uit de locatie-inspectie zijn geen asbestbronnen gevonden op de te onderzoeken terreindelen.
Op basis van het vooronderzoek ‘bodem’ is een aantal deellocaties te onderscheiden.
Voor een overzicht van monsternamepunten wordt kortheidshalve verwezen naar de onderstaande afbeelding ‘Situering et monsternamepunten’.
Er zijn in de grond geen (van de onderzochte) bestrijdingsmiddelen aangetroffen. De hypothese ‘verdachte locatie voor bestrijdingsmiddelen’ wordt verworpen. In het grondwater van beide deelgebieden zijn licht verhoogde concentraties gemeten.
Uit de analyseresultaten blijkt dat in de grond geen van de onderzochte componenten is gemeten in een gehalte dat de achtergrondwaarde overschrijdt. In het grondwater van beide peilbuizen zijn licht verhoogde concentraties aan enige zware metalen gemeten. Verder zijn in het grondwater geen verhoogde concentraties gemeten.
Aansluitend is er ook onderzoek verricht naar het licht grijze deel op de bovenstaande afbeelding, waarbinnen zich de bestaande woning en voormalige veestalling zich bevinden. Er zijn 11 boringen uitgevoerd op dit terrein. Het resultaat hiervan is opgenomen in Bijlage 6 Briefrapport aanvullend bodemonderzoek Doetinchemseweg 75 te Didam 08-10-20
Tijdens het uitvoeren van het veldwerk is de grond zintuiglijk beoordeeld op de aanwezigheid van verontreinigingen en is het opgeboorde materiaal gekarakteriseerd en vastgelegd in boorbeschrijvingen. Op basis van de onderzoeksresultaten van het verkennend onderzoek kan worden vermeld dat:
Conclusie voor dit bestemmingsplan.
Het terrein is op basis van de milieuhygiënische kwaliteit geschikt voor het voorgenomen gebruik. Er zijn geen nadere voorzieningen noodzakelijk. Ten behoeve van de verwerking van vrijkomende grond buiten de onderzoekslocatie wordt verwezen naar de uitgangspunten van het Besluit Bodemkwaliteit (Bbk).
In geval van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met milieuhindergevoelige en hinderveroorzakende functies in de omgeving. Uitgangspunt is dat omliggende bedrijven als gevolg van een nieuwe ontwikkeling niet in hun bedrijfsvoering mogen worden beperkt en dat ter plaatse van woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de VNG-publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering (editie 2009)'. Onder milieuzonering wordt verstaan 'het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds'. Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.
De VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De richtafstanden hebben betrekking op de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier afstanden is bepalend voor de indeling in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van een gemiddeld modern bedrijf. De afstanden worden vanuit ruimtelijk oogpunt gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming of bouwvlak waarbinnen bijvoorbeeld een nieuwe milieubelastende functie(s) is toegestaan en anderzijds de rand van het bestemmingsvlak of bouwvlak waarbinnen een milieugevoelige functie mogelijk is.
De gevoeligheid van een gebied voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. Zo zal in het omgevingstype 'rustige woonwijk' eerder hinder worden ervaren dan in een 'gemengd gebied'.
Richtafstanden bij een rustige woonwijk en gemengd gebied.
Het plangebied maakt gezien de omliggende functies (woningen) deel uit van een 'rustig buitengebied'. Binnen het plangebied worden geen functies gerealiseerd die milieuhinder veroorzaken. De nieuwe woningen worden aangeduid als milieuhindergevoelig.
In de omgeving van het perceel Doetinchemseweg 75 te Didam zijn bedrijven gelegen en een woning. De bedrijven betreffen veebedrijven (niet zijnde intensieve veehouderijen) en een detailhandelsbedrijf op het adres Wehlseweg 92 in het dorp Loil. Voor dit laatste bedrijf geldt een richtafstand 10 meter. De veehouderijen zijn gelegen aan de Holthuizerstraat 2 en de Doetinchemseweg 85. Ten opzichte van deze veehouderijbedrijven geldt in beginsel een aan te houden afstand van 50 meter. Aan alle genoemde aan te houden afstanden wordt ruimschoots voldaan.
Conclusie voor dit bestemmingsplan
Geconcludeerd wordt dat er vanuit het aspect bedrijven en milieuzonering geen belemmeringen bestaan ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling in het plangebied.
De Wet geluidhinder (Wgh) regelt de mate waarin geluid bepaalde functies mag belasten. Indien geluidgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting een akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van wegen en spoorwegen. Wonen is een geluidgevoelige functie. De geluidbelasting op woningen mag in principe de 48 dB niet overschrijden. Wegen met een 30 km/u zone zijn formeel uitgezonderd van akoestisch onderzoek.
Volgens het gestelde in artikel 74, lid 1 sub A2 van de Wgh dient de invloed van alle wegen in een buitenstedelijk gebied met een of twee rijstroken gelegen binnen 250 meter van de woningen in het plangebied op de betreffende gevels te worden onderzocht. De voorkeursgrenswaarde voor een geluidsbelasting op een gevel van woningen is 48 dB. Wordt aan die voorkeurswaarde voldaan, dan is er in de woning sprake van een goed woon- en leefklimaat. Ligt de geluidsbelasting hoger dan kan er een hogere waarde worden vastgesteld. Voor woningen in een buitenstedelijk gebied (buiten de bebouwde kom) is dit ten hoogste 53 dB (Wgh art. 83).
Het woongebouw met twee wooneenheden is gelegen in de wettelijke geluidszone van de Doetinchemseweg en de Holthuizerstraat buiten de bebouwde kom van Loil. In de nabijheid van de locatie ligt verder een 30 km weg zonder geluidzone te weten de Wehlseweg.
De berekeningen zijn uitgevoerd op basis van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 en met behulp van het programma Geomilieu, versie 5.21. Het onderzoek is opgenomen in Bijlage 7 Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai Doetinchemseweg 75 te Didam 15-06-20.
De berekende geluidsbelastingen voor de Doetinchemseweg en de Holthuizerstraat zijn inclusief een aftrek conform artikel 110g Wgh in de navolgende tabellen weergegeven.
De geluidbelasting ten gevolge van de Doetinchemseweg bedraagt ten hoogste 53 dB na aftrek van 5 dB. De geluidbelasting ligt daarmee boven de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De maximale hogere waarde van 53 dB (na aftrek van 5 dB) wordt echter niet overschreden. Voor de Doetinchemseweg is daarom een hogere waarde noodzakelijk.
De geluidbelasting ten gevolge van de Holthuizerstraat bedraagt ten hoogste 31 dB na aftrek van 5 dB. De geluidbelasting ligt daarmee in alle rekenpunten beneden de voorkeursgrenswaarde van 48 dB.
Gezien de beperkte schaal van dit plan (realisatie van 2 wooneenheden) is het niet mogelijk of gewenst om effectieve maatregelen te treffen die de geluidsbelasting terugbrengt tot de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Het verlagen van de geluidbelasting ten gevolge van de Doetinchemseweg door het aanbrengen van een stil wegdek is niet kosteneffectief en stuit op civieltechnische bezwaren. Afscherming van de woningen is op deze locatie financieel niet haalbaar en landschappelijk niet acceptabel. Het ligt eveneens niet voor de hand om de maximum snelheid van 80 km/h op deze weg te verlagen gezien het karakter van de weg.
Bij de beoordeling of er sprake is van een “goede ruimtelijke ordening” is aangesloten bij het toetsingskader van de Wgh. Aan dit toetsingskader kan worden voldaan door het vaststellen van een hogere grenswaarde (zie Bijlage 14 Besluit hogere grenswaarde. Voor het aspect geluid zal sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening als hiernaast wordt voldaan aan de eisen voor de geluidwering conform het Bouwbesluit. De voorschriften van het Bouwbesluit hebben tot doel de geluidbelasting binnenshuis in de verblijfsgebieden van een woning te beperken tot 33 dB. Bij het bepalen van de benodigde geluidwerende voorzieningen wordt conform het Bouwbesluit gekeken naar de geluidbelasting zonder aftrek. Voor gevels met een geluidbelasting van meer dan 53 dB zijn geluidwerende voorzieningen nodig. Bij nieuwe woningen is een gevelisolatie van 23 dB zonder extra geluidsisolatie goed mogelijk, wanneer er is gekozen voor goed geluidsgeïsoleerde ventilatievoorzieningen.
Conclusie voor dit bestemmingsplan.
De gemeente dient voor de geluidbelaste woningen een hogere waarde vast te stellen van ten hoogste 53 dB door wegverkeer op de Doetinchemseweg.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor geurhinder vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven. De Wgv geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object. De Wgv maakt onderscheid tussen twee situaties:
Als de geuremissie van een dier bekend is, wordt met een verspreidingsmodel de geurbelasting op een geurgevoelig object berekend. Die geurbelasting wordt getoetst aan de normen (in de wet 'waarden' genoemd). De wettelijke geurnorm bedraagt 3 ouE/m3 voor een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom en 14 ouE/m3 voor een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom.
Als de geuremissie van een dier niet bekend is, stelt de wet minimumafstanden tussen de veehouderij en een geurgevoelig object. Deze afstand bedraagt 100 meter voor geurgevoelige objecten en woningen in de bebouwde kom en 50 meter voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom.
De Wgv heeft betrekking op twee aspecten. Ten eerste speelt de geurbelasting een rol bij de beoordeling of er in het kader van een goede ruimtelijke ordening een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Ten tweede moet bij de belangenafweging voor een zorgvuldige besluitvorming worden nagegaan of een partij niet onevenredig in haar belangen wordt geschaad.
De gemeente Montferland is gelegen binnen een concentratiegebied als bedoeld in de Meststoffenwet. Binnen dergelijke gebieden moet de berekende geurbelasting op grond van de Wgv worden getoetst aan twee standaardnormen:
Op bedrijven waar melkrundvee wordt gehouden is geen sprake van een diersoort waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld. Voor melkrundveebedrijven wordt een afstand van 50 m in het buitengebied aangehouden tot gevoelige functies. De meest nabij gelegen veehouderij waar uitsluitend dieren worden gehouden waarvoor vaste afstanden gelden, is de veehouderij aan de Holthuizerstraat 2 in Didam op circa 190 meter van de planlocatie. Dit is dus ruim meer dan de minimale benodigde afstand van 50 meter.
Het voor deze ontwikkeling uitgevoerde geuronderzoek is opgenomen in Bijlage 8 Rapportage geur Doetinchemseweg 75 te Didam 20-04-20.
achtergrondbelasting
Onder de achtergrondbelasting wordt verstaan de geurbelasting als gevolg van een veelheid aan veehouderijen in de omgeving van een geurgevoelig object. De achtergrondbelasting op de beoordelingspunten varieert van 2,2 tot 2,3 ouE/m³ en blijkt ruim lager dan de geurnorm voor individuele beoordeling van een veehouderij buiten de bebouwde kom (14,0 ouE/m³).
voorgrondbelasting
Onder voorgrondbelasting wordt verstaan de geurbelasting afkomstig van één veehouderij die de meeste geur op het geurgevoelige object veroorzaakt. Gezien de lage achtergrondbelasting (cumulatieve geurbelasting) is er geen reden om ook de voorgrondbelasting van de meest dominante veehouderij te berekenen. De voorgrondbelasting zal altijd lager zijn dan de achtergrondbelasting waardoor in deze rapportage 2,3 ouE/m³ als uitgangspunt is genomen (worst-case scenario). Bij de berekening van de achtergrondbelasting zijn de volgende veehouderijen meegenomen.
Conclusie voor het bestemmingsplan
Het geuraspect levert geen beperkingen op voor de nieuwe woonfuncties. Er is sprake van een goed woon- en verblijfklimaat. De agrarische bedrijven worden ook niet beperkt in hun ontwikkelingsmogelijkheden door deze nieuwe woonfuncties.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt. Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd. Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt. Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen.
Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Het risico geeft aan hoe groot de kans is dat bij een ongeval bij een risicolocatie 10, 100 of 1000 slachtoffers tegelijk vallen. Bij groepsrisico is het niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld, die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden. In het Bevi (stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld (art. 13). De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen. Dit risico is daardoor een maatstaf voor de verwachte omvang van een ramp. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi): Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi en Revi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Circulaire effectafstanden LPG-tankstations: In de circulaire is de effectbenadering uitgewerkt voor LPG-tankstations. In beginsel zijn geen (beperkt) kwetsbare objecten binnen een effectafstand van 60 meter en geen zeer kwetsbare objecten binnen een effectafstand van 160 meter toegestaan. Naast de circulaire blijft ook de toetsing aan het Bevi noodzakelijk.
Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg): Voor de beoordeling van de risico’s vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt en basisnet), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet. Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs).
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen: Voor de beoordeling van de risico’s van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb en Revb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.
In het kader van deze ontwikkeling heeft onderzoek plaatsgevonden naar de externe veiligheid. Dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 9 Extern veiligheidsonderzoek Doetinchemseweg 75 te Didam 22-07-20
Aardgasleiding
Bij het bepalen van het risico bij de aardgasleiding is ook het invloedsgebied van belang. Het invloedsgebied is gedefinieerd als het gebied waarin personen worden meegeteld voor de berekening van het groepsrisico van de buisleiding tot de grens waarop de letaliteit van die personen 1% is.
Op onderstaande afbeelding is de ligging van de hogedruk aardgasleiding met de 1% en de 100% letaliteitscontour aangegeven.
De 1% letaliteitscontour is gelegen op een afstand van ca. 138 meter vanaf het midden van de hogedrukaardgasleiding. De 100% letaliteitscontour is gelegen op een afstand van ca. 68 meter vanaf het midden van de hogedrukaardgasleiding.
Plaatsgebonden risico
Bij de aanwezige hogedruk aardgastransportleiding is er geen sprake van een PR contour van 10-6 per jaar en geen PR contour van 10-7 per jaar. De PR contour van 10-8/ per jaar voor de nabijgelegen leiding is weergegeven in de volgende afbeelding. De geplande nieuwbouw bevindt zich gedeeltelijk binnen de PR contour van 10-8 per jaar.
Groepsrisico
Het berekende groepsrisico is zowel in de huidige als de toekomstige situatie kleiner dan de meetbare waarde van het rekenprogramma CAROLA. Hierdoor is het niet noodzakelijk het groepsrisico verder te verantwoorden. De mogelijkheden tot voorbereiding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval en de zelfredzaamheid van personen die zich bevinden binnen het invloedsgebied moet echter nader worden onderzocht. De toekomstige bewoners moeten worden gewezen op de aanwezigheid van de hogedruk aardgastransportleiding. Eveneens dienen de bewoners op de hoogte te zijn dat men van de gasleiding af moet vluchten bij een calamiteit aan de gasleiding. Voor de bestrijding van een eventuele calamiteit van de hogedruk aardgas transportleiding zal bij de planinrichting voor zover mogelijk rekening moeten worden gehouden dat het plangebied van meerdere zijden bereikbaar moet zijn en dat er voldoende blusmaterieel beschikbaar is.
Advies VNOG
Bij brief van 9 november 2020 heeft Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland (VNOG) aangegeven dat in dit plan het aspect ‘externe veiligheid’ voldoende aandacht heeft gekregen. Zie hiervoor Bijlage 10 Advies VNOG 09-11-20 mbt Doetinchemseweg 75 te Didam. De VNOG merkt nog op dat de zelfredzaamheid van de burgers binnen de gemeente vergroot kan worden door het gebruik van NL-alert. Hierop wordt door de overheid de komende jaren verder geïnvesteerd. Burgers zullen echter zelf het initiatief moeten nemen om hun mobiele telefoon hiervoor geschikt te maken (zie: http://www.crisis.nl/nl-alert).
Vervoer gevaarlijke stoffen
Het plangebied ligt binnen het toxisch invloedsgebied van de Rijksweg A18 (op ca. 2.400 meter afstand). Omdat het plangebied op meer dan 200 meter afstand, maar binnen het toxisch invloedsgebied ligt van de Rijksweg A18, moet ingegaan worden op:
Het maatgevende scenario voor de mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid waarbij het plangebied binnen het invloedsgebied van toxische vloeistoffen /gassen ligt is een toxische wolk.
Bij een calamiteit zal de brandweer zich inzetten om effecten ten gevolge van het incident met toxische stoffen te beperken. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen. Bij een calamiteit met toxische stoffen is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij een incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij een scenario waarin toxische stoffen vrijkomen, is het advies om te schuilen in een gebouw, waarvan ramen, deuren en ventilatie gesloten kunnen worden. Op basis van de hierboven genoemde overwegingen kan worden gesteld dat er voldoende mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid zijn.
Conclusie voor dit bestemmingsplan.
Het extern veiligheidsaspect vormt geen belemmering voor de uitvoering van de voorgenomen ontwikkeling in het plangebied.
Sinds 2000 is de Kaderrichtlijn Water (KRW) van kracht. Deze Europese richtlijn schrijft voor dat in 2015 het grond- en oppervlaktewater in Europa schoon en ecologisch gezond moet zijn en dat er voldoende water is voor duurzaam gebruik. Hiervoor zijn doelen geformuleerd, die zijn gebaseerd op haalbare en betaalbare maatregelen. Onder voorwaarden is fasering mogelijk tot uiterlijk 2027. De KRW is in Nederland vastgelegd in de Waterwet en het Besluit Kwaliteitseisen en Monitoring Water (BKMW). De KRW onderscheidt drie planperioden: 2009-2015, 2016-2021 en 2022-2027. Ieder volgend plan is gebaseerd op de resultaten van de voorgaande periode. Zowel voor het uiteindelijk in 2027 bereiken van de doelen als voor het uitvoeren van de maatregelen per planperiode geldt voor de KRW vanuit Europa een resultaatverplichting.
De waterplannen geven het landelijke, respectievelijk regionale (strategische) waterbeleid weer. Voor het rijk is dit vastgelegd in het Nationaal Waterplan 2016-2021. In het plan zijn de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de daartoe behorende aspecten van het nationale ruimtelijke beleid beschreven. Met dit Nationaal Waterplan voldoet Nederland aan de Europese eisen die onder meer voortvloeien uit de Kaderrichtlijn Water (KRW), de Richtlijn Overstromingrisico's (ROR) en de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KMS). In het nationaal Waterplan staan 5 ambities centraal:
In 2050 is de inrichting van Nederland minder kwetsbaar voor water en klimaatverandering. In 2020 hebben de overheden daar beleid en regels voor vastgesteld.
Belangrijkste punt is dat water een belangrijk sturend element is in de ruimtelijke ordening. Water legt een ruimteclaim op het (stads-)landschap waaraan voldaan moet worden. De bekende driestapsstrategieën zijn leidend:
Bij nieuwe ontwikkelingen wordt vooraf getoetst of het risico toeneemt. De watertoets is daar een belangrijk instrument voor. In het Nationaal Bestuursakkoord Water-actueel (NBW-actueel, juni 2008) hebben rijk, provincies, gemeenten en waterschappen onder meer opnieuw afgesproken dat de watertoets ook wordt toegepast bij waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten die niet vallen onder de Wro. Het Rijk zorgt ervoor dat de watertoets zijn wettelijke status behoudt.
De provincie stuurt op een veerkrachtig en duurzaam water- en bodemsysteem. Dit bestaat uit bodem en ondergrond, grondwater en oppervlaktewater. Een veerkrachtig en duurzaam water- en bodemsysteem helpt mee aan een optimale en duurzame driedimensionale inrichting van Gelderland.
Een systeem is veerkrachtig als het onder normale omstandigheden alle functies goed kan uitvoeren, (tijdelijke) over- en onderbelasting goed op kan vangen zonder dat maatschappelijke overlast of ecologische schade optreedt en hiervan snel kan herstellen zonder blijvende negatieve effecten. Een systeem is duurzaam als het ook in de toekomst kan blijven functioneren en in stand kan worden gehouden tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten.
Om de veerkracht van het water- en bodemsysteem te vergroten is het belangrijk om meer ruimte te maken voor beken, te zorgen voor stedelijk waterbeheer en voor goed bodembeheer. Dat betekent bijvoorbeeld dat de bodem zodanig wordt beheerd en gebruikt dat de bodem meer water kan opnemen in perioden van regen en dus ook weer water kan afgeven in perioden van droogte. Zowel bewoonde gebieden, natuurgebieden als landbouwgronden zullen hieraan een bijdrage moeten leveren. Daarnaast is het van belang om ervoor te zorgen dat het water- en bodemsysteem duurzaam is en ook in de toekomst kan blijven functioneren tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten.
Bij het maken van ruimtelijke keuzes is het nodig om de (on)mogelijkheden van het water- en bodemsysteem vroegtijdig te betrekken bij de (gebiedsgerichte) planvorming. Bij nieuwe ontwikkelingen wil de provincie dat de functies zo goed mogelijk zijn afgestemd op de natuurlijke alliantie tussen water, bodem en groen. Dat stelt de maakbaarheid van het water- en bodemsysteem minder op de proef.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het Waterschap Rijn en IJssel is met andere waterschappen mede beheerder van het deelstroomgebied Rijn-Oost. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben de waterschappen de afgelopen jaren intensief samengewerkt met elkaar en met andere partners.
Het waterbeleid van het waterschap is met name gericht op een duurzame aanpak van het waterbeheer: geen afwenteling, herstel van de veerkracht van het watersysteem, streven naar een meer natuurlijk waterbeheer, zoeken naar meer ruimte voor water, water toepassen als ordenend principe door middel van het gebruik van waterkansenkaarten en water langer vasthouden mede door een flexibeler peilbeheer. Ook het streven naar een betere waterkwaliteit als onderdeel van duurzaamheid is een belangrijk speerpunt.
Het Waterschap Rijn en IJssel heeft in het Waterbeheerplan 2016-2021 haar nieuwe beleid vermeld. Dit plan is opgesteld in samenwerking met vier andere waterschappen, die deel uitmaken van deelstroomgebied Rijn-Oost. Dit plan is per 20 november 2015 in werking getreden. De opdracht van de waterschappen in Rijn-Oost is te zorgen voor voldoende water, schoon water en voor veilig wonen en werken op de taakvelden watersysteem, waterketen en veiligheid. Het waterschap houdt daarbij rekening met agrarische, economische, ecologische en recreatieve belangen. Aandachtspunten zijn het verbeteren van ecologische en chemische waterkwaliteit (terugdringen van oppervlaktewatervervuiling) en het voorkomen van wateroverlast, waarbij rekening wordt gehouden met het veranderende klimaat.
Waterschap Rijn en IJssel heeft een watertoetstabel ontwikkeld waarmee met een aantal vragen in beeld te brengen is welke wateraspecten bij een ruimtelijke ontwikkeling relevant zijn en met welke intensiteit het watertoetsproces doorlopen moet worden. De intensiteit van het watertoetsproces is afhankelijk van de antwoorden op de vragen:
Gemeente Montferland beschikt over een Gemeentelijk Rioleringsplan. Het GRP geeft invulling aan diverse ontwikkelingen op het gebied van water, zoals de nieuwe gemeentelijke zorgtaken voor afstromend hemelwater en grondwateroverlast, duurzaam omgaan met hemelwater en klimaatontwikkelingen. Het GRP wordt beschouwd als het Beleidsplan van Gemeente Montferland over haar taken op het gebied van afvalwater, hemelwater en grondwater.
Het GRP heeft de volgende doelen:
Inzameling van afvalwater
Gemeenten zijn verplicht om huishoudelijk afvalwater in te zamelen. De Wet milieubeheer biedt de mogelijkheid om voor specifieke situaties ontheffing van deze zorgplicht aan te vragen bij de provincie. Dat geldt bijvoorbeeld voor afgelegen percelen in het buitengebied. Op percelen waarvoor de gemeente een ontheffing van de zorgplicht heeft, zijn de bewoners zelf verantwoordelijk voor de verwerking van hun afvalwater. De gemeente bepaalt per geval welke voorziening het meest doelmatig is: riolering, drukriolering B, of een zelfstandig systeem (IBA).
Hemelwater
Op particulier terrein zijn de perceelseigenaren verantwoordelijk voor een deugdelijke inzameling en verwerking van hemelwater. Gemeenten zorgen alleen voor het inzamelen en verwerken van afvloeiend hemelwater, als dit doelmatiger is en als redelijkerwijs niet van particulieren kan worden verwacht dat zij het hemelwater zelf verwerken.
Woningen en bedrijven in het buitengebied zijn aangesloten op drukriolering of een IBA. Deze systemen zijn niet geschikt voor het verwerken of transporteren van hemelwater. In het buitengebied is bovendien voldoende ruimte om het hemelwater op eigen terrein te verwerken of af te voeren naar aangrenzende sloten of watergangen.
Nieuwbouwplannen mogen niet leiden tot een toename van:
Hemelwater moet zo veel mogelijk op de percelen zelf worden verwerkt. Dit heeft de volgende voordelen:
Perceeleigenaren kunnen hemelwater op eigen terrein verwerken als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Zo moet er op de percelen voldoende ruimte aanwezig zijn om bijvoorbeeld een infiltratievoorziening aan te leggen. Bovendien moet de bodem voldoende waterdoorlatend zijn.
In het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) wordt gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting van die plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen, waarin verslag wordt gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie.
In artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg pleegt met o.a. de waterschappen. In artikel 3.1.6 van dat zelfde besluit is aangegeven dat in de toelichting van een bestemmingsplan is beschreven op welke wijze in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding.
Het doel van de watertoets is om negatieve effecten van besluiten op de waterhuishouding te voorkomen en kansen voor het watersysteem te benutten. De watertoets is een procesinstrument om in een vroegtijdig stadium van de planvorming het aspect water te betrekken. Waterhuishoudkundige doelstellingen worden expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan afgewogen. Deze doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgaan met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater). Het waterschap wordt in een vroeg stadium betrokken om een wateradvies te geven over het omgaan met water binnen de planlocatie.
Voor de watertoets is gebruik gemaakt van de Standaard Waterparagraaf van het Waterschap Rijn en IJssel. Als op één of meer vragen per waterthema 'Ja' wordt geantwoord dan is het waterthema relevant. Die waterthema's worden toegelicht.
Waterthema's ter plaatse van het plangebied Doetinchemseweg 75 te Didam
Het plangebied bevindt zich in het dekzandlandschap dat tot het Oost-Nederlandse Plateau wordt gerekend. De bovengrond bestaat over een groot aaneengesloten gebied uit een laag dekzand. De regionale grondwaterstroming is west-zuidwest en wordt beïnvloed door oppervlaktewater, rivieren, voorkeurskanalen als rioolsleuven etc. De onderzoekslocatie ligt niet binnen een grondwaterbeschermingsgebied. De feitelijke grondwaterstand lag tussen 1,50 en 1,75m–mv (ontleend aan de resultaten van het bodem- en asbestonderzoek).
De (vuil)waterafvoer van de locatie is aangesloten op de drukriolering, zie onderstaande uitsnede uit het beheersysteem. De dikke zwarte lijn is een vrijvervalleiding naar een pompput.
Het hemelwater in de bestaande situatie van zowel de boerderij als de (bedrijfs)gebouwen moet zijn afgekoppeld en het water moet op eigen terrein wordt verwerkt.
Op basis van het schema uit de 'Standaard Waterparagraaf voor bestemmingsplannen' van het Waterschap Rijn en IJssel is een overzicht gemaakt van de verschillende waterhuishoudkundige aandachtspunten die een rol spelen bij dit initiatief.
Hemelwater
Het waterschap en de gemeente houden voor het afkoppelen en infiltreren in de bodem een benodigde berging aan van 40 mm/m² verhard oppervlak. Hemelwater moet op eigen terrein afgekoppeld worden en in de bodem worden geïnfiltreerd. Volgens het beleid van het Waterschap moet indien meer regenwater direct wordt afgevoerd naar watergangen dan voorheen in dat geval moet worden voorzien in waterberging op eigen terrein. De piekbelasting naar oppervlaktewater mag niet toenemen ten opzichte van de huidige situatie. Door de sloop van de kassen met een oppervlakte 2550 m² neemt het verhard oppervlak af. De oppervlakte van de nieuwe bebouwing is substantieel minder dan in de oude situatie. Op basis hiervan is het, ten aanzien van het bergen van hemelwater, aannemelijk dat binnen de plangrenzen voldoende ruimte beschikbaar is om de waterbergingsopgave op meerdere manieren binnen de plangrenzen te verwerken en te infiltreren.
Huishoudelijk afvalwater
In de nieuwe situatie zullen de twee nieuwe wooneenheden aangesloten kunnen worden op de bestaande rioleringinfrastructuur (vrijvervalleiding) voor vuilwater. Er moet een uitlegger worden gemaakt (door de gemeente) op deze leiding naar de 2 nieuwe wooneenheden. De nieuwe wooneenheden moeten elk een eigen aansluiting krijgen met een eigen ontstoppingsputje. Dit ontstoppingsputje moet zo dicht mogelijk bij de perceelsgrens worden geplaatst. Een nieuwe aansluiting op de put mag echter alleen door de gemeente worden gemaakt. De kosten daarvoor worden bij initiatiefnemer in rekening gebracht. Op het drukrioolstelsel mag geen regenwater worden geloosd. Dit systeem is niet geschikt voor het verwerken of transporteren van hemelwater. Het lozen van hemelwater op deze systemen is daarom niet toegestaan. Er is voldoende ruimte om het hemelwater op eigen terrein te verwerken of af te voeren naar aangrenzende sloten of watergangen.
Materiaalgebruik
Afkoppeling van het hemelwater van het afvalwater maakt dat er in de bebouwing geen materialen gebruikt mogen worden die de grondwaterkwaliteit negatief kunnen beïnvloeden. Het betreft uitlogende materialen zoals zink en lood. Dat betekent dat slechts duurzame, niet-uitloogbare materialen gebruikt worden. Derhalve is onderhavig plan niet van invloed op de kwaliteit van het grondwater.
Conclusie voor het bestemmingsplan
Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan. Kosten voor voorzieningen voor het afvoeren van afvalwater komen voor rekening van initiatiefnemer van het plan.
Met het Europese Verdrag van Valetta (1992) is afgesproken dat archeologie een gewogen onderdeel moet zijn bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het uitgangspunt is om archeologische sporen van waarde in de bodem te laten zitten (behoud in situ). Archeologisch materiaal in de bodem is onvervangbaar en daarom kwetsbaar. Opgraven (behoud ex situ), is om die reden een noodoplossing. Na een opgraving is het bodemarchief niet meer te raadplegen in relatie tot zijn context.
In de Erfgoedwet is geregeld hoe met in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden moet worden omgegaan. Het streven is om deze belangen tijdig bij het plan te betrekken. Bij ingrepen waarbij de ondergrond wordt geroerd, dient te worden aangetoond dat de eventueel aanwezige archeologische waarden niet worden aangetast.
Bepaald is dat bij de vaststelling van nieuwe bestemmingsplannen c.q. bij afwijkingen daarvan aangegeven moet worden welke archeologische waarden zich (naar verwachting) in de bodem bevinden en hoe hiermee wordt omgegaan. Door middel van een vergunningenstelsel moeten deze waarden worden beschermd. Gelet hierop is het van belang om op gemeentelijk niveau een gedetailleerde archeologische verwachtings- en maatregelenkaart te hebben.
De gemeente Montferland beschikt sinds 2008 over een gedetailleerde archeologische waardenkaart, verwachtingskaart en een cultuurhistorische waardenkaart, alsmede een hierop gebaseerde archeologische maatregelenkaart, welke planologisch is doorvertaald in het bestemmingsplan 'Buitengebied'.
Op 9 oktober 2012 is besloten tot een wijziging van de beleidskaders. Een van die wijzigingen was een verruiming van de ondergrenzen voor archeologisch onderzoek. Deze verruiming is beleidsmatig opgenomen in de Erfgoedverordening Montferland 2012 en nadien doorvertaald in het bestemmingsplan 'Buitengebied, eerste herziening'.
In een later stadium is ook de gemeentelijke archeologische waardenkaart, de archeologische verwachtingskaart en de cultuurhistorische waardenkaart (hierna: AWK/CHW) geactualiseerd. Die actualisatie van de AWK/CHW is in nauwe samenspraak met de lokale oudheidkundige verenigingen (HKB en OVD), amateurarcheologen (Werkgroep Archeologie Bergh), regionaal archeoloog, Natuurmonumenten, Koninklijke Landmacht en de gemeentelijke vakdisciplines uitgevoerd. De actualisatie betrof met name het bijwerken van de bestaande AWK/CHW-kaarten uit 2008. De betreffende kaart is op 7 april 2015 vastgesteld.
Volgens de archeologische beleidskaart ligt het plangebied in een zone met een middelmatige verwachting. Dit is met de derde herziening van het bestemmingsplan 'Buitengebied' doorvertaald in een dubbelbestemming 'waarde-archeologische verwachting 2'.
Omdat er sprake is van een heziening van het bestemmingsplan is een bureauonderzoek en een verkennend booronderzoek uitgevoerd. Dit is opgenomen in Bijlage 11 Bureauonderzoek en verkennend booronderzoek archeologie Doetinchemseweg 75 te Didam 02-06-20.
Tot nu toe is er nog geen bebouwing gesloopt binnen het plangebied. De verstoring door bebouwing zal dan ook minimaal zijn. Aan de hand van een eerder uitgevoerd archeologisch onderzoek t.b.v. landgoed 'Barthenhorst' dat direct grenst aan het plangebied, kan worden opgemaakt dat het plangebied wordt afgedekt met een eerdlaag of plaggendek tussen de 30 en 50 cm dik. Deze laag kan de mogelijke archeologische resten beschermd hebben tegen mogelijke bodemverstoringen.
Uit het booronderzoek blijkt dat in 6 van de 7 boringen een niet intacte bodem is aangetroffen en dat er tot ca. 60-70 cm is gediepploegd.
Conclusie voor dit bestemmingsplan
Vanwege het grotendeels ontbreken van intacte bodems en het ontbreken van archeologische indicatoren kon het onderzoeksgebied worden vrijgegeven voor de voorgestelde ontwikkeling. De kans dat door de voorgenomen bodemingrepen intacte vindplaatsen verloren zouden gaan, is nihil.
Door de wijziging van artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moeten naast de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten ook cultuurhistorische waarden worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen of verlenen van omgevingsvergunningen. Bij cultuurhistorische elementen in het (cultuur)landschap gaat onder meer ook om bouwlanden, ontginningssporen, etc. waarbij deze ook zichtbaar en beleefbaar moeten zijn.
Uit de topografische kaart uit 1925 blijkt dat het nattere gebied net ontgonnen is. De Doetinchemseweg wordt eerst na 1980 aangelegd als rondweg om Didam.
Topografische kaart topotijdreis 1925
'Cultuurhistorische kenmerkenkaart'
Volgens de cultuurhistorische kenmerkenkaart, bevindt het plangebied zich binnen de natte gebieden in het zandgebied (broekontginningenlandschap). De cultuurlandschappelijke waardering is gemiddeld. Er is geen sprake van bijzondere cultuurhistorische elementen.
Cultuurhistorische waarderingskaart'
Op of nabij het plangebied is geen sprake van behoudenswaardige cultuurhistorisch waardevolle bebouwing. Volgens de themakaarten 'Landschapswaardering en monumenten' en 'Landschapselementen (huidig)' uit het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) worden met het plan geen van de daar genoemde waarden aangetast.
In voorliggend plan worden de bestaande kassen gesloopt. Hiervoor in de plaats wordt een woongebouw met 2 kleinere wooneenheden teruggebouwd. Planologisch gezien neemt het aantal woningen in het plangebied daarmee toe met twee. Met het initiatief wordt een compact erf volgens de boerenerfgedachte bewerkstelligd. Er wordt rekening gehouden met de kenmerkende orientatie haaks op de Doetinchemseweg.
Conclusie voor het bestemmingsplan
Met de voorgenomen ontwikkeling vindt geen aantasting van cultuurhistorisch waardevolle lijnen of elementen plaats. Vanuit het aspect cultuurhistorie is geen sprake van belemmeringen die zich verzetten tegen de voorgenomen ontwikkeling in het plangebied.
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening gehouden worden met de aanwezige natuurwaarden in en rondom het plangebied. Voordat ontwikkelingen mogen plaatsvinden, moet worden aangetoond dat in het kader van de huidige natuurwet- en regelgeving van een negatief effect geen sprake is, dan wel dat daarvoor respectievelijk een vergunning of ontheffing kan worden verkregen.
Ook voor deze ontwikkeling heeft in dat kader onderzoek plaatsgevonden. Het onderzoek is opgenomen in Bijlage 13 Quickscan Natuurwaardenonderzoek Doetinchemseweg 75 te Didam 21-10-20.
De wet- en regelgeving (Wet natuurbescherming) ter bescherming van de natuur is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming moet rekening worden gehouden met de Natura-2000 gebieden en het Gelders Natuurnetwerk/Groene Ontwikkelingszone. Het projectgebied ligt niet in een beschermd gebied dat is aangewezen in het kader van de Wet natuurbescherming (Natura 2000-gebied), het GNN, weidevogelgebied en ganzenfoerageergebied.
Natura 2000-gebieden
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van beschermde natuurgebieden in Europa. Die natuurgebieden worden aangewezen ter uitvoering van twee Europese richtlijnen: de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn. Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw) beschermd. De belangrijkste Natura 2000-gebieden zijn Rijntakken, Veluwe, Korenburgerveen en Stelkampsveld. Er vinden geen ruimtelijke ingrepen plaats in of nabij een Natura 2000-gebied. Gelet op de aard van de voorgenomen activiteiten en de afstand tussen Natura 2000-gebied en het plangebied, is het niet aannemelijk dat de voorgenomen activiteiten zullen leiden tot een negatief effect op de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebied. Bij de bouw en de ingebruikneming van het woongebouw neemt de stikstofdepositie in geringe mate toe op lokaal niveau. Het positieve effect van het verdwijnen van een agrarisch bouwperceel op de stikstofdepositie is van grotere betekenis voor de beschermde gebieden. Het plangebied ligt op 6,26 kilometer afstand van het Natura 2000-gebied Rijntakken (bron: Pdok.nl).
Zekerheidshalve is een Aeriusberekening uitgevoerd waaruit blijkt dat er geen toename is van stikstofdepositie op het vermelde Natura 2000-gebied. Deze berekening is opgenomen in Bijlage 12 Briefrapport Aeriusberekening met bijlage Doetinchemseweg 75 te Didam 17-04-20 en bevestigt dat de ontwikkeling niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie.
Gelders Natuurnetwerk (GNN) en Groene Ontwikkelingszone (GO)
Het Gelders natuurnetwerk (GNN) is een samenhangend geheel van natuurgebieden van (inter)nationaal belang met als doel de veiligstelling van ecosystemen met de daarbij behorende soorten, bestaande uit de meest waardevolle natuur- en bosgebieden en andere gebieden met belangrijke aanwezige en te ontwikkelen natuurwaarden. Het beleid met betrekking tot het GNN is ten eerste gericht op de bescherming en het herstel van de aanwezige natuurwaarden, ten tweede op de ontwikkeling van nieuwe natuurwaarden. Vanwege de ligging van de planlocatie buiten het GNN leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties. Het GNN kent geen schaduwwerking.
De Groene Ontwikkelingszone (GO) bestaat uit alle gebieden met een andere bestemming dan natuur binnen de voormalige Gelderse EHS. Het beleid met betrekking tot de GO is gericht op het versterken van de ecologische samenhang door de aanleg van ecologische verbindingszones, waaronder landgrensoverschrijdende klimaatcorridors. De ontwikkelingsdoelstelling is tweeledig: ontwikkeling van functies in combinatie met versterking van de kernkwaliteiten van natuur en landschap.
Soortenbescherming
In het kader van de Wet natuurbescherming moet worden getoetst of ter plaatse van de ruimtelijke ingrepen sprake is of kan zijn van negatieve effecten op beschermde planten en dieren. De beoogde ontwikkelingen kunnen biotoopverlies of verstoring (indirect biotoopverlies) tot gevolg hebben.
Het plangebied behoort vermoedelijk tot functioneel leefgebied van verschillende vogel-, vleermuis- ,amfibieën- en grondgebonden zoogdiersoorten. Voorgenoemde soorten benutten het plangebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk bezetten sommige grondgebonden zoogdiersoorten er een rust- en/of voortplantingsplaats en nestelen er vogels. In het plangebied nestelen alleen vogelsoorten waarvan uitsluitend het bezette nest beschermd is, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet beschadigd of vernield worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten.
Uit de resultaten van het onderzoek zoals opgenomen in Bijlage 13 Quickscan Natuurwaardenonderzoek Doetinchemseweg 75 te Didam 21-10-20 blijkt dat er geen beschermde soorten zijn aangetroffen. Zie onderstaande tabel die een samenvatting geeft van de soortgroepen, wat er is aangetroffen, wettelijke verbodsbepalingen en aandachtspunten.
De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten, maar wel tot geschikt functioneel leefgebied voor verschillende beschermde diersoorten. Beschermde diersoorten benutten het plangebied als foerageergebied en vermoedelijk bezetten verschillende beschermde grondgebonden zoogdiersoorten er een vaste rusten/of voortplantingsplaats, bezetten sommige amfibieënsoorten er een (winter)rustplaats en nestelen er vogels. Potentiële vaste rust- of verblijfplaatsen van vleermuizen ontbreken in het plangebied. Mits geen bezette vogelnesten beschadigd of vernield worden en er geen beschermde dieren verwond of gedood worden, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortbescherming.
Conclusie:
Het plangebied ligt niet in of in de directe nabijheid van Natura-2000 gebieden, het Gelders Natuurnetwerk, de Groene Ontwikkelingszone of een ander beschermd natuurgebied. De voorgenomen activiteit heeft geen negatief effect op deze beschermde gebieden. De instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied en de kernkwaliteiten van de GNN worden door de voorgenomen activiteit niet aangetast. Mits geen bezette vogelnesten beschadigd of vernield worden en er geen beschermde dieren verwond of gedood worden, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortbescherming.
Algemeen
De eisen met betrekking tot luchtkwaliteit zijn verankerd in de Wet milieubeheer hoofdstuk 5, titel 5.2 en vormen een implementatie van diverse Europese richtlijnen omtrent luchtkwaliteit waarin onder andere grenswaarden voor vervuilende stoffen in de buitenlucht zijn vastgesteld ter bescherming van mens en milieu. In Nederland zijn stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes als PM10 (fijn stof) de maatgevende stoffen waar de concentratieniveaus het dichtst bij de grenswaarden liggen. Overschrijdingen van de grenswaarden komen, uitzonderlijke situaties daargelaten, bij andere stoffen niet voor. Vanaf 1 januari 2015 dient het bevoegd gezag de luchtkwaliteit ook te toetsen aan de grenswaarde voor PM2,5. Op basis van onderzoek door het Planbureau voor de Leefomgeving kan worden gesteld dat als aan de grenswaarden voor PM10 wordt voldaan, ook aan de grenswaarde voor PM2,5 wordt voldaan.
Hoewel de luchtkwaliteit de afgelopen jaren flink is verbeterd kan Nederland niet voldoen aan de luchtkwaliteitseisen die in 2010 van kracht zijn geworden. De EU heeft Nederland derogatie (uitstel) verleend op grond van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Dit betreft een gemeenschappelijke aanpak van het Rijk en diverse regio's om samen te werken aan een schonere lucht waarbij ruimte wordt geboden aan noodzakelijke ruimtelijke ontwikkelingen. Plannen die in betekenende mate bijdragen aan luchtverontreiniging worden opgenomen in een gebiedsgericht programma van het NSL. Het maatregelenpakket in het NSL is hiermee in evenwicht en zodanig dat op termijn de luchtkwaliteit in heel Nederland onder de grenswaarden ligt. Plannen die 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan luchtverontreiniging hoeven niet langer individueel getoetst te worden aan de Europese grenswaarden aangezien deze niet leiden tot een significante verslechtering van de luchtkwaliteit. Deze grens is in de AMvB NIBM gelegd bij 3% van de grenswaarde van een stof: Voor NO2 en PM10 betekent dit dat aannemelijk moeten worden gemaakt dat het project tot maximaal 1,2 ug/m³ verslechtering leidt. Voor een aantal functies (o.a. woningen, kantoren, tuin- en akkerbouw) is dit gekwantificeerd in de ministeriële regeling NIBM.
Projecten die de concentratie NO2 of fijn stof met meer dan 3% verhogen, dragen in betekenende mate bij aan de luchtvervuiling. De 3%-norm betekent concreet:
Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wordt afgewogen of het aanvaardbaar is het plan op deze plaats te realiseren. Hierbij kan de blootstelling aan luchtverontreiniging een rol spelen, ook als het plan 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Er is sprake van een significante blootstellingsduur als de verblijfsduur die gemiddeld bij de functie te verwachten is een aanzienlijk deel van de dag betreft. Volgens de toelichting op de Regeling Beoordeling luchtkwaliteit is dit onder andere het geval bij een woning, school of sportterrein.
Gevoelige bestemmingen als scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van de gelijknamige AMvB extra bescherming. Substantiële uitbreiding of nieuwvestiging binnen 50 meter van een provinciale weg of 300 meter van een Rijksweg is alleen toegestaan als de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden waardoor geen onacceptabele gezondheidsrisico's optreden.
De omliggende veehouderijen voldoen ter plaatse van de nieuwe ontwikkeling aan de grenswaarden voor fijn stof, zoals opgenomen in bijlage 2 van de Wet milieubeheer. Hierin staan de volgende grenswaarden voor fijn stof aangegeven:
Conclusie voor dit bestemmingsplan
Het initiatief betreft sloop van overtollige bebouwing, het hergebruik van de voormalige bedrijfswoning en nieuwbouw (2 wooneenheden in een woongebouw). Het bouwplan draagt in niet betekende mate bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Geconcludeerd wordt dat voor wat betreft de luchtkwaliteit er geen belemmeringen zijn voor de realisatie van het bouwproject.
Bij ruimtelijke plannen moet worden aangetoond dat de ontwikkeling geen negatieve gevolgen heeft voor de verkeer- en parkeersituatie.
Een ruimtelijke ontwikkeling mag niet leiden tot problemen bij de verkeersafwikkeling of tot parkeeroverlast. De bestaande in- en uitrit blijven voor de huidige en toekomstige bewoners gehandhaafd. Op eigen terrein wordt beschikt over voldoende ruimte om in de eigen parkeerbehoefte te voorzien. Het parkeren zal plaatsvinden op de voorerven. Er zijn minimaal 6 parkeerplaatsen nodig. De bestaande woning en de nieuwbouw leiden slechts tot een zeer geringe toename van het aantal verkeersbewegingen op de Doetinchemseweg en op de wegen in de omgeving van het plangebied. De verkeerscapaciteit van de Doetinchemseweg ter plaatse is ruim voldoende om de geringe toename aan verkeersbewegingen te verwerken.
Conclusie voor het bestemmingsplan
Geconcludeerd wordt dat er vanuit het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen bestaan ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling in het plangebied.
Op ca. 2,6 km en 1,8 km afstand van het plangebied zijn respectievelijk 380 kV en 150 kV hoogspanningslijnen gelegen. De indicatieve magneetveldzones hiervan zijn respectievelijk 115 en 65 meter (bron: netkaart RIVM). Deze hoogspanningslijnen vormen derhalve geen belemmering en zullen niet nader beschouwd worden. Voor het uitvoeren van de grondwerkzaamheden zal een Klic-melding worden verricht. Hiermee vormen de kabels en leidingen geen belemmering voor de ontwikkeling.
Het bestemmingsplan voorziet in een planologische regeling die enigszins afwijkt van de systematiek van het geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied’.
De verbeelding betreft de kaart bij de regels. De verbeelding en de regels dienen met elkaar in samenhang te worden gelezen. Op de verbeelding wordt met lijnen en coderingen aan gronden een bepaalde bestemming toegekend. Binnen een bestemmingsvlak zijn op de kaart met aanduidingen nadere regels aangegeven. De kaart is volgens IMRO 2012 (Informatie Model Ruimtelijke Ordening) getekend. Hiermee kan ruimtelijke informatie eenvoudig digitaal uitgewisseld worden en is het plan via internet te raadplegen.
Binnen het plangebied van dit bestemmingsplan komen de bestemmingen 'agrarisch', 'wonen' en 'wonen-woongebouw' voor.
De bestemmingsvlakken 'wonen' zijn afgestemd op de erven zoals deze in het erfinrichtingsplan zijn opgenomen.
Het woongebouw is met de voorzijde georienteerd op het erf. Bijgebouwen worden inpandig gerealiseerd. De inrit is opgenomen binnen het bestemmingsvlak 'wonen'. Aan de kant van het te realiseren woongebouw wordt tussen de boomgaard en de weg een stuk grond voorzien van de bestemming 'agrarisch'. Hiermee wordt benadrukt dat het woongebouw terugliggend wordt gerealiseerd en daarmee dat dit gebouw ondergeschikt is aan de oorspronkelijke woning dat met de voorzijde georienteerd is op de Doetinchemseweg.
Binnen de bestemmingsvlakken 'wonen', 'wonen-woongebouw' maar ook binnen de bestemming 'agrarisch' zijn gronden voorzien van de aanduiding 'g' daar waar groenvoorzieningen en houtopstanden zijn voorzien van landschappelijke betekenis.
De bouw van het woongebouw binnen de bestemming 'wonen-woongebouw' is eerst toegestaan nadat de kassen volledig zijn verwijderd.
Er zijn géén bouwwerken geen gebouw zijnde toegestaan met uitzondering van overkappingen als onderdeel van het dak of dakvlak van de woning. Erf- en terreinafscheidingen zoals schuttingen zijn niet toegestaan.
De uitvoering van het inrichtingsplan wordt vastgelegd in de specifieke gebruiksregels van het bestemmingsplan.
Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Omdat er geen nationale belangen in het geding zijn kan van vooroverleg met de rijksdiensten worden afgezien.
De provincie heeft op 11 maart gereageerd dat het plan niet in het kader van het vooroverleg behoeft te worden toegezonden.
Het waterschap heeft per mail gereageerd op ......... In hun reactie geven zij aan dat de watertoets goed is verwoord in het voorontwerp. Gezien de afname van het verharde oppervlak en de infiltratie van hemelwater op het terrein, geeft het plan hen geen aanleiding tot het maken van opmerkingen.
Met de uitvoering van het voorliggende initiatief wordt overigens voorzien in de lokale behoefte. Het woongebouw voorziet in 2 kleinere wooneenheden voor de kleinere huishoudens.
De daadwerkelijke verkaveling moet uitvoering van de ontworpen inrichting en de verkoop van de kavels vervolgens ook mogelijk maken. De prijs en de omvang van de kavels moet in verhouding staan tot de bouw- en gebruiksmogelijkheden die de afzonderlijke kavels bieden.
In dat kader wordt opgemerkt dat het nieuwe erf enerzijds bestaat uit de oorspronkelijke bedrijfswoning met aangrenzende schuur en anderzijds uit een nieuw woongebouw met 2 kleinere wooneenheden (wonen-woongebouw) met afwijkende geringere bouw- en gebruiksmogelijkheden. De kavels bij de wooneenheden zijn beperkt van omvang. Kopers van de kavels dienen vorm en inhoud te geven aan de landschappelijke inpassing en erfverharding zoals dat in het inrichtingsplan is opgenomen. De uitvoering van het inrichtingsplan wordt vastgelegd in de specifieke gebruiksregels van het bestemmingsplan. Onderstaand is de verkaveling weergegeven in de nieuwe situatie. De kavels bij de wooneenheden zijn beperkt van omvang.
De kavels bij de wooneenheden zijn in het inrichtingsplan beperkt van omvang zodat:
Op de gronden rust voor de nieuwe eigenaren een verplichting de daarbinnen opgenomen landschapselementen (zoals weergegeven in het inrichtingsplan) te realiseren en in stand te houden. Daar waar aan de achterzijde van het nieuwe erf beplantingselementen moeten worden aangebracht en in stand worden gehouden, is de eigenaar van die gronden daarvoor verantwoordelijk. De gronden aan de achterzijde van de hagen die de tuinen bij de wooneenheden scheiden van het agrarisch gebied, blijven voorzien van een agrarische bestemming. Voor zover deze gronden of een gedeelte daarvan onderdeel uitmaken van de verkoop, mogen deze uitsluitend worden gebruikt voor het telen van gewassen en/of het houden van dieren. Op de agrarische gronden zijn geen bouwwerken en tuinen toegestaan. Bij de afzonderlijke wooneenheden binnen de bestemming ‘wonen-woongebouw’ is uitsluitend 50 m² aan inpandig bijgebouw toegestaan. Een gebruik van deze bijgebouwen voor bewoning is verboden. Het inpandig bijgebouw wordt zodanig fysiek gescheiden van de wooneenheid dat het betrekken daarvan bij de inhoud van de woning is uitgesloten.
Het te realiseren woongebouw
Het woongebouw heeft de uitstraling van een agrarische schuur met een enkelvoudige hoofdvorm en een eenvoudig beeldbepalend dakvlak met een sobere uitstraling, een en ander volgens de richtlijnen in het beeldkwaliteitsplan. Het gebouw is daarbij ondergeschikt aan de oorspronkelijke en te behouden bedrijfswoning op de naastgelegen kavel. Bijgebouwen worden op grond van de regels inpandig gerealiseerd.
Vergunningsvrij bouwen
Binnen de kavels van de wooneenheden wordt vergunningsvrij bouwen niet uitgesloten nu sprake is van een lopend initiatief zoals bepaald tijdens de raadsvergadering van 24 oktober 2019 (vaststelling Aanpassing functieveranderingsbeleid naar wonen 2019). Vergunningsvrij bouwen wordt daarmee bij het woongebouw in beperkte mate mogelijk wordt gemaakt.
Het ontwerp van het bestemmingsplan Buitengebied, herziening Doetinchemseweg 75 te Didam, heeft met ingang van .....2021 tot en met ....2021, gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Gedurende de periode van terinzagelegging is een ieder in de gelegenheid gesteld om zienswijzen schriftelijk en/of mondeling kenbaar te maken.
De ontwikkeling betreft een particulier initiatief. Alle kosten die gepaard gaan met de procedure en de kosten voor ontwikkeling en inrichting van het plangebied, zoals kosten voor rioolaansluitingen en overige benodigde voorzieningen, zijn voor rekening van de initiatiefnemer. De economische uitvoerbaarheid wordt hiermee geacht te zijn aangetoond. De gemeentelijke kosten welke zijn verbonden aan de planologische procedure zijn verhaald op de aanvrager. Ten behoeve van dit bestemmingsplan behoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld.
Met de verzoeker van de bestemmingsplanherziening is een planschadeovereenkomst afgesloten, waarmee deze zich verplicht de eventueel uit de planherziening voortvloeiende en voor vergoeding in aanmerking komende schade, volledig aan de gemeente te zullen betalen.