Plan: | Buitengebied, herziening Wijnbergseweg 5 te Braamt |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1955.bplgbgbbdrwijnbwg5-on01 |
Bij brief van 16 juli 2021 is namens Tomesen Parket verzocht om medewerking te verlenen aan een wijziging van de bestemming van de bedrijfslocatie Wijnbergseweg 5/5a te Braamt. De bedrijfslocatie is kadastraal bekend gemeente Zeddam, sectie H, nummers 2121, 2122, 2437, 2564, 2565, 2566, 2567, 2568 en 2569.
Afbeelding kadastrale situatie Wijnbergseweg 5 Braamt
Verzocht is om de bestaande bedrijfswoning om te laten zetten naar een reguliere woonbestemming omdat de woning geen functie meer heeft voor het bedrijf.
Op de locatie werd tot voor kort parket gefabriceerd. De productie op de locatie Wijnbergseweg 5 richtte zich ter plaatse nog hoofdzakelijk op hoog segmentvloeren met een speciaal patroon.
Door veranderingen in de bedrijfsvoering vervult een groot deel van de bebouwing niet meer de functie die het voorheen ooit vervulde. Het belang van de toonzaal (unit A) en de opslag van het parket is onveranderd gebleven.
De herstructurering van de bedrijfslocatie is enige tijd geleden al gestart met de sloop van enkele opstallen en de bouw van een nieuwe unit B voor 3 bedrijven in de milieucategorie 1 of 2, passend binnen de geldende bestemming 'bedrijf'. Op onderstaande afbeelding is de huidige situatie op het terrein weergegeven. Het gebouw aan de noordkant betreft de nieuwe unit B, waarin 3 bedrijven zijn ondergebracht.
Afbeelding bestaande situatie Wijnbergseweg 5 Braamt
De gemeente heeft overwogen onder welke voorwaarden medewerking aan het verzoek in principe mogelijk is. De toegestane oppervlakte aan gebouwen zou daarbij aanzienlijk moeten worden teruggebracht. De afstand tussen de tot 'wonen' te bestemmen woning tot de nieuwe bestemming 'bedrijf' zou daarbij ten minste 30 meter moeten bedragen, waarbij in de nieuwe situatie enkel milieucategorie 2 bedrijvigheid zou zijn toegestaan. Het nieuwe bedrijfsterrein zou landschappelijk goed moet worden ingepast.
In januari 2023 is er een eerste onderbouwing aangeleverd met bijbehorende inrichtingstekening. De activiteiten van de parketfabriek worden ter plaatse aanzienlijk afgeschaald. De bestaande bedrijfsgebouwen zullen met uitzondering van het huidige kantoor/toonzaal (unit A) worden afgebroken. In een nieuw te bouwen Unit C bestaande uit 3 compartimenten, zal eveneens ruimte worden geboden aan 3 bedrijfjes. Een van die compartimenten zal worden gebruikt door de leg- en interieurservice van Tomesen Parket & Design. De activiteiten van de leg- en interieurservice op deze locatie zijn:
De werken die de leg- en interieurservice uitvoert, zullen in hoofdzaak buiten de locatie plaatsvinden bij particulieren en bedrijven. De grote machines zoals de lasersnijmachine, grote platenzagen en de houtmot verbrandingsinstallatie zijn nu al niet meer aanwezig op de locatie. De activiteiten in de toonzaal/kantoor zullen overeenkomstig de huidige situatie worden voortgezet. De overige 2 compartimenten in unit C zullen worden gebruikt door bedrijfjes in maximaal milieucategorie 2.
De beoogde ontwikkeling op de locatie ziet concreet op:
In de feitelijk aanwezige situatie zijn de activiteiten van de parketfabriek al volledig afgeschaald.
Het projectgebied ligt aan de N316 (Wijnbergseweg) ten noorden van Braamt en ten zuiden van Doetinchem. De functionele structuur van de omgeving wordt voornamelijk gekarakteriseerd door agrarische activiteiten en woonpercelen. Aan de noordzijde grenst het plangebied aan een woonbestemming. Verder is het gebied omringd door agrarische (cultuur)gronden.
Tot in de 19e eeuw was het gebied nog een onontgonnen broekgebied. Broekgebieden betreffen natte gronden. De gronden werden oorspronkelijk voornamelijk gebruikt voor het weiden van vee. Op de wat hoger gelegen delen waren daarnaast bosjes aanwezig (ook ter plaatse van het projectgebied). Door een verbeterde manier van afwatering, konden de broekgronden in de 19e eeuw ontgonnen worden. Het landschap van de broekontginningen kenmerkt zich door een rationele strokenverkaveling. Dit is in het veld zichtbaar aan rechtlijnigheid van landschappelijke eenheden als wegen, bomenrijen en erven. Een ander kenmerk van het landschap is de openheid, dat slechts op enkele plaatsen wordt onderbroken door verspreide boscomplexjes, bomenrijen en solitaire bomen. Bebouwing is over het algemeen schaars en verspreid aanwezig.
Afbeelding ontwikkeling van het landschap plangebied en omgeving
Kenmerken van het broekontginningslandschap zijn in de omgeving nog zichtbaar in de rechtlijnigheid van de percelen, bomenlanen, singels en houtwallen. In de loop der jaren zijn er wel meer erven in de omgeving bijgekomen, ook op de lagere natte delen. Daarnaast is op historische kaarten te zien dat het landschap vroeger meer boscomplexjes en lineaire beplantingsstructuren bevatte dan tegenwoordig. De erven in de omgeving van het projectgebied (en binnen het broekontginningslandschap) zijn over het algemeen half besloten. Erfbeplanting bestaat onder andere uit een haag rond de voortuin, hoogstamfruitbomen en enkele solitaire bomen. Op het achtererf is over het algemeen weinig beplanting aanwezig, maar wel streekeigen beplanting langs de kavelgrens, zoals bijvoorbeeld elzensingels.
Binnen het plangebied bevindt zich het restant van een parketfabriek met een bedrijfswoning. Door de jaren heen is de focus van het parketbedrijf meer op midden en het hogere segment van de parketmarkt komen te liggen. Een groot deel van de ruimte wordt niet meer benut als voorheen. Het belang van de toonzaal en de opslag van het parket is onveranderd gebleven. In de onderstaande afbeelding is een verbeelding van de huidige situatie van het plangebied opgenomen.
Afbeelding huidige situatie plangebied
Afbeelding luchtfoto van de locatie
Binnen het plangebied is gebiedseigen beplanting aanwezig, zoals een fruitboomgaard en een houtsingel langs de kavelgrens.
Afbeelding straatbeeld vanaf de Wijnbergseweg in de huidige situatie
De beoogde situatie is op de onderstaande afbeelding weergegeven. De herstructurering van het bedrijf is begonnen met gedeeltelijke sloop van de opstallen en met de bouw van unit B aan de noordzijde van de locatie. Deze unit bestaat uit 3 compartimenten met de huisnummers 5B, 5C en 5D. De compartimenten zijn alle verhuurd en in gebruik overeenkomstig milieucategorie 2.
In de huidige situatie is één van de compartimenten in gebruik als opslag van een aannemer en de overige twee voor stalling van auto’s van een autohandelaar. De voormalige boerderijwoning annex kantoor/showroom (unit A) blijft in gebruik overeenkomstig de huidige situatie. De afronding van de herstructurering is in voorbereiding met realisering van unit C. Hiervoor zal met name gebouwdeel 4 worden gesloopt. Zodra unit C is gebouwd, voldoende is ingericht en operationeel is, zal het dan nog resterende deel van de oude bebouwing, nr. 2 en 3 van de bestaande situatie, worden gesloopt. Ook unit C zal gelijk aan unit B, uit 3 compartimenten bestaan. Twee daarvan zullen worden verhuurd op gelijke wijze als bij unit B. Deze bedrijven zullen overeenkomen met maximaal milieucategorie 2. De laatste ruimte zal door de leg- en interieurservice van Tomesen Parket & Design in gebruik genomen worden.
De activiteiten van de leg- en interieurservice op deze locatie zijn zoals hierboven al aangegeven:
Alle werken die de leg- en interieurservice uitvoert, zullen buiten de locatie bij particulieren en bedrijven plaatsvinden. De grote machines zoals de lasersnijmachine, grote platenzagen en de houtmotverbrandingsinstallatie zullen niet meer aanwezig zijn. De activiteiten in de toonzaal/kantoor op nummer 5 zullen overeenkomstig de huidige situatie worden voortgezet.
De nieuwe situatie ziet concreet op:
In de feitelijk aanwezige situatie zijn de activiteiten van de parketfabriek al volledig zijn afgeschaald.
Op onderstaande afbeelding is de beoogde situatie weergegeven.
Afbeelding functioneel gebruik nieuwe situatie
Van belang is dat in de nieuwe situatie wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing en erfinrichting. In dat kader is gebaseerd op een analyse van de landschappelijke context (het projectgebied ligt in het Broekontginningenlandschap IJsselvallei) een erfinrichtingsplan met landschappelijk inpassing opgesteld.
Afbeelding inpassings/inrichtingsplan nieuwe situatie
Met de sloop van circa 2.666 m² aan bedrijfsbebouwing krijgt het bedrijfsperceel een kwaliteitsimpuls. De nieuwe bedrijfshallen (unit B en C) vormen samen met de bestaande voormalige boerderijwoning/huidig kantoor/toonzaal (unit A) een compact cluster aan bebouwing. De nieuwe bedrijfshallen worden ondergeschikt achter de voormalige boerderijwoning (huidige toonzaal) gepositioneerd, waardoor sprake is van een karakteristieke erfopbouw met een woonzone (woning) aan de voorzijde en een werkzone (bedrijfsgebouwen) aan de achterzijde.
Om de gewenste bedrijfsbebouwing aan te laten sluiten op de bestaande bebouwing in de omgeving, wordt gekozen voor een eenvoudige hoofdvorm. Binnen het plangebied is nu al gebiedseigen beplanting aanwezig in de vorm van een fruitboomgaard op het voorerf en een houtsingel langs de kavelgrens. Om de gewenste ontwikkeling in te passen worden aanvullend nog enkele landschapsmaatregelen getroffen, waarmee een groen karakter op de bedrijfslocatie wordt gecreëerd en waarmee de nieuwe bouwvolumes worden verzacht. Allereerst wordt een streekeigen lage haag aangelegd, waarmee de bedrijfslocatie op een groene wijze wordt afgescheiden van de Wijnbergseweg. Deze haag (meidoorn, veldesdoorn, haagbeuk of beuk) accentueert tevens het voorerf van het perceel. Op het voorerf is ruimte voor de aanplant van een solitaire boom (kastanje of linde). De vrijkomende ruimte ter plaatse van de te slopen bedrijfsbebouwing wordt benut door de aanplant van een gebiedseigen eikengaard, bestaande uit een drietal zomereiken. De parkeerkoffer achter de boerderijwoning (huidige kantoor/toonzaal) wordt groen ingepast door de aanplant van een wilde gemengde haag langs de zoom. De haag functioneert tevens als schuilplaats en voedselbron voor diverse dieren en insecten. De hoogte bedraagt 2 meter. De parkeerkoffer op het zijerf valt binnen de haag rondom het voorerf. Langs deze parkeerkoffer worden aanvullend twee begeleidende ruwe berken aangeplant. Met de voorgestelde maatregelen wordt de ontwikkeling goed ingepast in het landschap en neemt de ruimtelijke kwaliteit toe.
De vroegere vergunning voor de bedrijfsactiviteiten van de parketfabriek is rechtstreeks onder de werking van het Activiteitenbesluit komen te vallen. Het bedrijf was tot voor kort nog ingedeeld in een bedrijfscategorie 3. De maatgevende SBI code 162 was Timmerfabriek, vervaardigen overige artikelen hout.
Afbeelding millieucategorie parketfabriek
De bedrijfsactiviteiten van de parketfabriek zijn inmiddels aanzienlijk afgeschaald. De grote machines zoals de lasersnijmachine, grote platenzagen en de houtmot verbrandingsinstallatie zijn al niet meer op de locatie aanwezig. De activiteiten in de toonzaal/kantoor op nummer 5 zullen wel worden voortgezet.
De de leg- en interieurservice van de parketfabriek zal één bedrijfscompartiment in gebruik nemen van de nieuw op te richten unit C. De milieucategorie van de bedrijven in Unit B en C is maximaal categorie 2.
Op onderstaande afbeelding is de planologische situatie op de locatie weergegeven zoals die nu is opgenomen in het bestemmingsplan ‘Buitengebied’.
De locatie Wijnbergseweg 5/5a te Braamt is bestemd tot 'bedrijf' met de nadere aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf-bestaand bedrijf'. De gronden zijn ter plaatse (naast bedrijven in de categorie 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten) tevens bestemd voor een parketfabriek. Op de locatie is één bedrijfswoning toegestaan en aanwezig. Er is 3.335 m² aan gebouwen toegestaan. De gronden zijn rondom het terrein (waar ook de bedrijfswoning binnen valt) voorzien van een afschermende groenvoorziening, die bestemd is tot 'groen'.
Afbeelding uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied geconsolideerd' voor de locatie Wijnbergseweg 5 te Braamt.
De beoogde ontwikkeling noodzaakt tot een herziening van het bestemmingsplan 'Buitengebied'. In de nieuwe situatie blijft een beperkt gedeelte van de huidige parketfabriek gevestigd op de locatie. Het bedrijfsterrein wordt substantieel verkleind en de voormalige bedrijfswoning, wordt omgezet naar een reguliere woonbestemming.
Afbeelding beoogde planologische situatie
Om na te gaan of de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie binnen de vigerende wet- en regelgeving mogelijk is, is een nadere beschrijving opgenomen van de vigerende (en relevante) wet- en regelgeving.
Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op de fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor de leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor de leefomgeving.
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is op 11 september 2020 vastgesteld. In de NOVI geeft het Rijk een lange termijnvisie op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet.
In de NOVI worden 21 nationale belangen onderscheiden. Per nationaal belang formuleert het Rijk één of meerdere opgaven. Die opgaven zijn in feite het verschil tussen de ambitie en de huidige situatie en verwachte ontwikkelingen. Waar de opgaven vragen om een geïntegreerde benadering, komen deze samen in vier prioriteiten. De vier prioriteiten die het Rijk hanteert zijn:
Ad 1) Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.
Ad 2) Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.
Ad 3) Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.
Ad 4) Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zetten we in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.
Afwegingsprincipes
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
Toetsing:
In voorliggend zijn geen nationale belangen in het geding en er is geen sprake van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI. Bij het uitwerken van het plan zijn de kenmerken en identiteit van het gebied centraal gesteld.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), de voorloper van de NOVI, is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Er geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'. In het Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
De 'Ladder voor duurzame verstedelijking' is van toepassing is bij 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' (3.1.6 Bro). Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze begripsdefinitie.
Voor het realiseren van woningen is de uitspraak ABRvS 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2921 van toepassing. Uit deze uitspraak blijkt dat het realiseren van 11 woningen niet wordt gezien als stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i Bro.
Toetsing:
In voorliggend geval is de ladder voor duurzame verstedelijking gelet op de bovenstaande uitleg van het begrip 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' dan ook niet van toepassing. Er is voornamelijk sprake van een functiewijziging van de bestaande bedrijfswoning naar een reguliere woonbestemming. Verder zal de bedrijfsbestemming worden verkleind waarbij de mogelijkheden voor het bouwen van bedrijfsgebouwen afnemen.
In hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer (Wm) is geregeld voor welke plannen en besluiten het maken van een milieu-effectrapport verplicht is en in welke gevallen de procedure van de m.e.r.-beoordeling moet worden uitgevoerd. Een m.e.r.-procedure is noodzakelijk als een besluit wordt genomen over een activiteit waarbij belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. De vraag of door een voorgenomen activiteit belangrijke nadelige milieugevolgen veroorzaakt kunnen worden, staat dan ook centraal bij het beoordelen of een m.e.r. moet worden uitgevoerd. De Europese Unie heeft in de richtlijn m.e.r. (2011/92/EU) aangegeven bij welke activiteiten er zeer waarschijnlijk sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen. Deze activiteiten zijn door de Nederlandse regering overgenomen en verwerkt in onderdeel C van het Besluit m.e.r. Voor deze activiteiten geldt direct een m.e.r.-plicht.
Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
In het Besluit m.e.r. zijn activiteiten aangewezen waarvoor het op voorhand niet zeker is of er belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Deze zijn beschreven in onderdeel D van het Besluit m.e.r. Als de betreffende activiteit genoemd staat in kolom 1 'activiteiten' van onderdeel D en er wordt voldaan aan de drempelwaarden in kolom 2: 'gevallen', dan geldt voor het te nemen besluit een m.e.r.-beoordelingsplicht.
Om te bepalen of er bij deze activiteiten sprake kan zijn van belangrijke nadelige milieugevolgen dient per geval een m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden. Centraal in de m.e.r.-beoordelingsprocedure staat de notitie waarin beschreven staat of er (mogelijk) sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen, de 'aanmeldingsnotitie'. Een m.e.r.-beoordeling dient te worden uitgevoerd aan de hand van een aantal vaste criteria. Deze zijn vastgelegd in Bijlage III van de Europese richtlijn m.e.r.. Wanneer de aanmeldingsnotitie hierop aanhaakt, ziet deze er als volgt uit:
In de Wet milieubeheer is bepaald dat alleen voor besluiten een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Als activiteiten uit onderdeel D mogelijk worden gemaakt in een plan (een zogenaamd 'kaderstellend plan voor m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten) dan geldt direct een (plan)m.e.r.-plicht. Een plan is namelijk direct m.e.r.-plichtig als het kaderstellend is voor m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten.
De drempelwaarden in kolom 2 'gevallen' zijn indicatief. Dit betekent dat ook onder de drempelwaarden moet worden nagegaan of sprake kan zijn van mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen. In bepaalde gevallen kan een activiteit van kleinere omvang namelijk wel degelijk belangrijke nadelige milieugevolgen hebben. Dat kan bijvoorbeeld doordat die activiteit in of bij een kwetsbaar gebied is gepland. Dit moet worden beoordeeld via de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling'. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling geldt zowel voor kaderstellende plannen als voor besluiten. Hiervoor is het Besluit m.e.r. op 6 juli 2017 gewijzigd. De vormvrije m.e.r.-beoordeling is nu geregeld in artikel 2, lid 5, onder b, van het Besluit m.e.r.. Op grond van artikel 2, lid 5 onder b van het Besluit m.e.r. moet voor activiteiten die voorkomen in onderdeel D en die beneden de drempelwaarde vallen een toets worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten.
Voor elke aanvraag waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet door initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld en moet het bevoegd gezag een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. De vormvrije m.e.r.-beoordeling kent in essentie twee mogelijke uitkomsten:
De vormvrije m.e.r.-beoordeling is altijd nodig als een besluit wordt voorbereid over activiteiten die voorkomen op de D-lijst en die onder de drempelwaarden liggen. Voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling bestaan vrijwel dezelfde procedurele vereisten als voor de (formele) m.e.r.-beoordeling (artikelen 7.16, 7.17, eerste tot en met vierde lid, 7.18, 7.19, eerste en tweede lid, en 7.20a van de Wm). Voor elke aanvraag waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
Als belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden uitgesloten, bestaat het resultaat van de vormvrije m.e.r.-beoordeling bij besluiten uit kolom 4 uit het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling met de procedureregels die boven de drempelwaarde gelden. Als de vormvrije m.e.r.-beoordeling als resultaat heeft dat belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten dan moet het bevoegd gezag dit in haar vormvrije m.e.r.-beoordelingsbeslissing toelichten. De beslissing wordt opgenomen in het ontwerp van het moederbesluit of -plan.
Bij kaderstellende plannen dient van alle activiteiten waarvoor kaders worden gesteld, te worden getoetst of er belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen zijn. Als bij tenminste één activiteit niet kan worden uitgesloten dat er belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen optreden, bestaat de verplichting om een plan-m.e.r. uit voeren. Bij kaderstellende plannen bestaat immers geen m.e.r.-beoordeling. In een kaderstellend plan kan (zo mogelijk op basis van een planMER) al worden beschreven in hoeverre de activiteiten waarvoor dat plan de kaders vormt, zullen leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.
Voor plannen is de m.e.r.-beoordeling voor activiteiten onder de drempel in de D-lijst echt vormvrij. In het uiteindelijke moederbesluit moet de beslissing over het wel of niet uitvoeren van een m.e.r. worden gemotiveerd. Verder gelden er geen andere wettelijke eisen. De benodigde diepgang hangt af van:
Bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling kan aandacht worden besteed aan het volgende:
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm moeten in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst gebruikt worden. Het maakt daarvoor niet uit of het een activiteit onder of boven de D-drempel waarde zit. De vormvrije mer-beoordeling geldt daarmee ook voor OBM beoordelingen. Het gewijzigde Besluit m.e.r. heeft de koppeling tussen de M.e.r.-richtlijn en het Activiteitenbesluit niet gewijzigd. Ook is de aanwijzing van OBM-m.e.r.-activiteiten in artikel 2.2a van het Bor niet gewijzigd. Dit leidt ertoe dat voor elke OBM-m.e.r.-activiteit voorafgaand aan de indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning OBM-m.e.r. de (nieuwe) procedurele stappen moeten worden doorlopen. Het vormvrije m.e.r.-beoordelingsbesluit dient vervolgens bij de vergunningaanvraag te worden gevoegd.
Toetsing:
Het meest nabij gelegen Natura 2000-gebied ligt op ruime afstand van het plangebied. Gezien de aard en omvang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in relatie tot de ruime afstand tot Natura 2000-gebied, wordt geconcludeerd dat geen sprake zal zijn van een aantasting van de instandhoudingsdoelen van Natura-2000 gebieden. Dit wordt ondersteund door de uitgevoerde AERIUS berekening. Zie hiervoor Bijlage 5 Verschilberekening Aerius Wijnbergseweg 5 Braamt, 30 augustus 2023. Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 lid 1 van de Wet natuurbescherming is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet aan de orde. Derhalve is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.
In dit geval is voorts geen sprake van een ontwikkeling die wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. Daarmee is geen sprake van een directe m.e.r.-plicht.
In onderdeel D 11.2 van het besluit wordt de “aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen” genoemd. Indien geoordeeld wordt dat sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' is mogelijk een vormvrije m.e.r.-beoordeling noodzakelijk.
Uit jurisprudentie volgt dat het antwoord op de vraag of sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aan de hand van aspecten als aard en de omvang van de ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
De in het voorliggende bestemmingsplan besloten ontwikkeling betreft het verkleinen van de hoeveelheid bebouwing en de bedrijfsactiviteiten (en ook de omvang van de bedrijfsbestemming) aan de Wijnbergseweg 5, alsmede het wijzigen van de bestemming van de bedrijfswoning naar 'wonen'. Verder is, voor zover in dit kader relevant, sprake van een functie die niet leidt tot een aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende woningen of een beperking voor functies in de directe omgeving. Gelet op het vorenstaande en de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit m.e.r.. Tevens blijkt uit hoofdstuk 3 van deze toelichting dat dit bestemmingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen heeft, die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken. Dit bestemmingsplan is dan ook niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Er zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.
Op 19 december 2018 is de Omgevingsvisie 'Gaaf Gelderland' vastgesteld. Op 1 maart 2019 is deze in werking getreden. Met de omgevingsvisie 'Gaaf Gelderland' constateert de provincie dat er grote grensoverschrijdende ontwikkelingen zijn die ook Gelderland raken. Het energievraagstuk, klimaatverandering, uitputting van grondstoffen, kwetsbare biodiversiteit, verdere verstedelijking, toenemende mobiliteit op de weg en in de lucht, digitalisering, internationalisering. Gaaf Gelderland geeft het beeld op de toekomst.
De provincie streeft naar een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland.
Gezond en veilig=
Schoon en welvarend=
De provincie legt hierbij de focus op een duurzaam, verbonden en economisch krachtig Gelderland. Met behulp van zeven ambities – op het terrein van energietransitie, klimaatadaptatie, circulaire economie, biodiversiteit, bereikbaarheid, economisch vestigingsklimaat en woon- en leefklimaat – wordt hier richting aangegeven alsmede door vier 'spelregels' of 'Doe-principes' – doen, laten, zelf en samen.
Afbeelding doelen, ambities en doe-principes provinciale omgevingsvisie
De 7 ambities zijn:
Uit de focus en ambities voor een duurzaam, economisch krachtig en verbonden Gelderland volgen 'spelregels' of 'Doe-principes' voor de verdere inzet en uitvoering. De doe-principes zijn: doen, laten, zelf en samen.
Een vijftal wettelijk verplichte planfiguren voor het provinciaal beleid voor de leefomgeving gaat sinds 2014 op in de Omgevingsvisie. Dit gaat over planfiguren voor ruimte, natuur, water, milieu en verkeer en vervoer. Deze zet Gelderland voort.
Ruimtelijk beleid
Al sinds 2014 is de ruimtelijke ontwikkeling van Gelderland een maatschappelijke opgave met verantwoordelijkheden voor overheden, organisaties en partners. Het provinciaal belang is gelegen in het vergroten van de ruimtelijke kwaliteit door:
Voor nieuwe ontwikkelingen geldt de voorwaarde dat er wordt ontwikkeld met kwaliteit en dat er sprake is van een gezonde en veilige leefomgeving. Uitbreidingen moeten ruimtelijk aanvaardbaar zijn, zowel op de schaal van het gebouw, het erf en de inpassing van het erf in het landschap. Het realiseren van landschapsdoelen wordt zorgvuldig meegewogen. Uitgangspunt is het zoveel mogelijk gebruik maken van bestaande gebouwen, streven naar toegevoegde kwaliteit en aantoonbare verbetering van ruimtelijke, landschappelijke cultuurhistorische of sociaal culturele kwaliteiten. Vanuit de sturingsfilosofie 'sturen op doelen en ontwikkelen met kwaliteit', wordt veel waarde gehecht aan het goede gesprek (dialoog). Het gesprek gaat onder meer over de kwaliteiten van de plek en het omringende gebied, over het ontwerp en kwaliteitsprestaties. Bij ruimtelijke ontwikkelingen wordt een versterking van de ruimtelijke kwaliteit verwacht (Ontwikkelen met kwaliteit, Voor wat hoort wat, License to produce, nieuw rood moet kwaliteitsverbetering opleveren, Vereveningsinstrumentarium)
Waterbeleid
De hoofdzaken van het provinciaal beleid voor water zijn gericht op een veerkrachtig en duurzaam water- en bodemsysteem. Dit systeem bestaat uit bodem en ondergrond, grondwater en oppervlaktewater en is duurzaam als het ook in de toekomst kan blijven functioneren en in stand kan worden gehouden tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten.
De provincie onderschrijft de ambitie van de Europese Kaderrichtlijn Water dat uiterlijk in 2027 het grond- en oppervlaktewater in Europa schoon en ecologisch gezond moet zijn en dat er voldoende water is voor duurzaam gebruik. De beschermde gebieden voor grondwater, waterberging, de Kaderrichtlijn Water en Natura 2000 zijn leidend bij de uitwerking van dit beleid in programma's of in kaders in de verordening. Er worden condities gesteld voor effectief en zuinig gebruik van drinkwater, speciale waterecologie (Hoogst Ecologisch Niveau wateren en Specifiek Ecologische Doelstelling wateren), (grond)waterafhankelijke landnatuur plus de beschermingszones natte landnatuur en grondwateronttrekkingen voor drinkwater en industrie, groter dan 150.000 m³/jaar.
De provincie stelt via uitvoerend beleid de doelen voor de regionale wateren voor de Kaderrichtlijn Water vast en geeft daarbij ook invulling aan de voorzieningenniveaus. Met de Gelderse waterschappen en de landbouw geeft de provincie invulling aan het vasthouden van water in de bodem, het grondwater en de haarvaten van het watersysteem. Bescherming tegen overstromingen vindt primair plaats op basis van preventie, waar nodig aangevuld met maatregelen in de ruimtelijke ordening en evacuatie. Deze bescherming gebeurt bij voorkeur in combinatie met het ontwikkelen en versterken van karakteristieke riviernatuur in Natura 2000-gebieden.
Milieubeleid
Een gezonde en veilige leefomgeving is de hoofdzaak van het milieubeleid. Dit vraagt om provinciaal beleid dat zorgt voor goede milieukwaliteit en veilige ruimtelijke keuzes. Gezondheidsschade, onacceptabele risico's en onaanvaardbare geur- en geluidhinder moeten worden voorkomen. Er wordt voldaan aan milieukwaliteitseisen. Spoedeisende bodemverontreiniging wordt gesaneerd. Ook is het van belang om op toekomstige ontwikkelingen te anticiperen, met name vanwege de energietransitie en klimaatverandering. De provincie streeft naar een op gezondheid gericht benadering van de kwaliteit van de leefomgeving en het milieu.
Natuur- en landschapsbeleid
De provincie spant zich in voor een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden en behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap. Het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en de Groene Ontwikkelingszone (GO) worden beschermd tegen aantasting van de kernkwaliteiten: dat zijn de natuurwaarden, de potentiële waarden en de omgevingscondities. Het GNN is een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuur van internationaal, nationaal en provinciaal belang. Het uitgangspunt is dat in het GNN geen nieuwe initiatieven plaatsvinden, behalve ontwikkelingen van een groot algemeen of provinciaal belang of waarvoor geen alternatieven bestaan. In de GO is ruimte voor economische ontwikkeling in combinatie met een (substantiële) versterking van de samenhang tussen aangrenzende en inliggende natuurgebieden. De ecologische verbindingszones maken deel uit van de GO, evenals de weidevogelgebieden en de rustgebieden voor winterganzen.
De provincie treft maatregelen vanwege de bescherming, de instandhouding of het herstel van biotopen, leefgebieden, een gunstige staat van instandhouding en het Natuurnetwerk Nederland. De provincie beschermt de 18 Natura-2000-gebieden die in het GNN liggen. Verder richt het beleid zich op behoud van de basiskwaliteit van landschappen in Gelderland.
Toetsing:
Het betreft hier een ontwikkeling waarbij een bestaande bedrijfslocatie in aard en omvang wordt teruggebracht. Zowel de oppervlakte van het bedrijfsterrein als de toegestane oppervlakte aan bebouwing worden in de nieuwe situatie aanzienlijk gereduceerd. De toegestane milieucategorie wordt bovendien verlaagd naar maximaal 1 en 2.
De oude bedrijfsgebouwen van de parketfabriek op de locatie worden gesloopt. Enkel de voormalige boerderijwoning die in gebruik is als kantoor/toonzaal (unit A) blijft zijn functie behouden. De overige bedrijfsgebouwen van de parketfabriek worden gesloopt. Onlangs is er vooruitlopend op de algehele herstructurering van de bedrijfslocatie een nieuwe unit B gerealiseerd. Dit gebouw van ca 939 m² bestaat uit 3 compartimenten voor 3 afzonderlijke bedrijfjes. Een soortgelijke unit C wordt gebouwd wanneer de resterende bedrijfsgebouwen van de parketfabriek zijn/worden gesloopt. Ook daarin wordt ruimte geboden voor de 3 kleinere bedrijfjes in maximaal milieucategorie 1 en 2.
De ruimtelijke kwaliteit op de locatie wordt aanzienlijk verbeterd door sloop van de verouderde bedrijfsgebouwen en de bouw van 2 nieuwe bedrijfsgebouwen. De vrijkomende ruimte wordt groen ingevuld, met meer mogelijkheden om het water op eigen terrein te infiltreren.
De beoogde situatie verandert het karakter van het buitengebied (gelet op de schaal) ter plaatse niet wezenlijk (broekontginningenlandschap). Het initiatief gaat gepaard met een zorgvuldige inpassing die past bij de kenmerkende landschappelijke karakteristiek. Er wordt bijgedragen aan landschapsdoelen, er wordt ontwikkeld met kwaliteit en door de lagere milieucategorie wordt bijgedragen aan een gezondere leefomgeving. Het plan past hiermee binnen de kaders van de 'Omgevingsvisie Gaaf Gelderland'
Met de omgevingsverordening stelt de provincie regels aan bestemmingsplannen van gemeenten. De provincie richt zich hierbij op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals verstedelijking, natuur, nationale landschappen, water en glastuinbouw. De omgevingsverordening uit 2014 is de laatste jaren diverse malen periodiek geactualiseerd. Actualisatieplan 9 is vastgesteld op 5 juli 2022.
Met actualisatieplan 9 van de omgevingsverordening is het gebied waarin de locatie Wijnbergseweg 5 te Braamt is gelegen, aangewezen als kwetsbaar drinkwaterreserveringsgebied. Zie hiervoor de onderstaande afbeelding.
Afbeelding kwetsbaar drinkwaterreserveringsgebied uit de provinciale omgevingsverordening
Het betreft het aanwijzen van Aanvullende Strategische Voorraden (ASV) voor de drinkwatervoorziening. Er zijn regels opgenomen om het grondwater in deze gebieden te beschermen. Het doel daarvan is ervoor te zorgen dat het grondwater in het gebied in de toekomst (2040) nog steeds geschikt is om drinkwater van te maken, zonder vergaande zuivering. Voor grondwaterbeschermingszones van bestaande winningen gelden regels die zijn vastgelegd in de Omgevingsverordening. De regels in een drinkwaterreserveringsgebied zijn daarop gebaseerd. Omdat er nu nog geen drinkwater wordt gewonnen, zijn de regels in drinkwaterreserveringsgebieden voor een aantal activiteiten minder streng. In de regels wordt onderscheid gemaakt in activiteiten die gemeld moeten worden en waarvoor algemene regels gelden, activiteiten waarvoor een vergunning moet worden aangevraagd en activiteiten die verboden zijn. Dit is afhankelijk van de mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het grondwater. Er gelden milieuhygiënische regels uit paragraaf 3.2.5a van de provinciale omgevingsverordening. Hiernaast vraagt artikel 2.65b van de provinciale omgevingsverordening om een toelichting in het bestemmingsplan ten aanzien van klimaatadaptatie.
Toetsing:
Onderhavig plan is niet in strijd met de provinciale omgevingsverordening. Betrokkenen worden gewezen op de regels die van toepassing zijn in het kwetsbaar drinkwaterreserveringsgebied. In de toelichting van het bestemmingsplan is aangegeven op welke wijze in het plan rekening wordt gehouden met het gewijzigd klimaat (klimaatadaptie). De aanvraag is niet in strijd met de regels zoals opgenomen in de provinciale omgevingsverordening.
Op 13 oktober 2020 is door de Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland de Liemerse Woonagenda 2020-2025 vastgesteld. Hiermee is de agenda onderdeel geworden van het provinciaal beleid. De regionale woningbouwafspraken zijn tot stand gekomen op basis van een onderzoek naar de toekomstige woonbehoeftes in de Liemers en doorvertaald naar de verschillende gemeenten.
In de nieuwe woningbehoefteprognoses is er geen sprake meer van een krimp in de Liemers. De prognoses uit 2019 laten tenminste tot 2040 een huishoudensgroei zien. Voor die groeiende vraag van huishoudens zullen nieuwe woningen gebouwd moeten worden. De groei is het grootst in de komende vijf jaar (ongeveer 500 woningen per jaar). Vanaf 2025 ligt deze op ongeveer 300 per jaar en na 2030 is vooralsnog een beperkte groei van 50 woningen per jaar voorzien.
Met de woonagenda wordt sterker ingezet op bouwen naar behoefte (zowel kwalitatief als kwantitatief) en is afgestapt van de harde afspraken over het aantal te bouwen woningen. Ten opzichte van 2017 ligt het accent sterk op de oplopende woningtekorten en de betaalbaarheid van woningen voor midden inkomensgroepen.
Volgens het woningbehoefte-onderzoek zou tot 2025 bijna de helft van het woningbouwprogramma moeten bestaan uit betaalbare koopwoningen. De gemeente moet daarom bij nieuwbouwprojecten sturen op de te realiseren prijsklassen en het aandeel sociale huurwoningen. In de kleine kernen wordt ingezet op specifiek maatwerk met woningbouw waarmee naar aard en omvang van de kern gericht wordt ingespeeld op de lokale woningvraag met het behouden en versterken van de groene kwaliteiten van de Liemers.
Toetsing:
De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling levert een (beperkte) bijdrage aan het verlagen van de druk op de woningmarkt. De wijziging van de bestemming van bedrijfswoning naar burgerwoning zorgt ervoor dat de woning voor een bredere doelgroep beschikbaar komt.
Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) 'Van nieuwe noabers en brood op de plank' is in 2008 opgesteld voor de gemeenten Montferland, Doetinchem en Oude IJsselstreek. Uitgangspunt van deze landschapsvisie is dat het landschap het product is van ontwikkelingen in de natuur, de economie en de samenleving door de eeuwen heen. Deze visie richt zich dan ook op het meebewegen met deze ontwikkelingen om het landschap te versterken als economisch kapitaalgoed, een plek waar mensen zich thuis voelen en een plek waar flora en fauna zich kunnen ontwikkelen. In het landschapsontwikkelingsplan wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende deelgebieden.
Afbeelding te onderscheiden deelgebieden (landschapsensembles) in het landschapsontwikkelingsplan
Binnen de gemeenten Doetinchem, Montferland en Oude IJsselstreek worden zes landschapsensembles onderscheiden. De locatie Wijnbergseweg 5 bevindt zich binnen het landschapsensemble 'rondom de Montferlandsche berg'.
In algemene zin geldt voor dit landschapsensemble:
De locatie Wijnbergseweg 5 is binnen het landschapsensemble 'rondom de Montferlandsche berg' gelegen binnen deelgebied 4, de ring van broekgebieden.
Afbeelding te onderscheiden subgebieden binnen het gebied 'rondom de Montferlandsche berg'
Achter de dorpen liggen de natte broekgronden zoals het Stokkumer, Vinkwijksche en Beeksche Broek. De broeklanden zijn het gebied van de elzensingels en onder iets minder natte omstandigheden, de meidoornheggen. In het Stokkumer Broek zijn deze de laatste decennia grotendeels verdwenen. Het Beekse Broek aan de westzijde van de berg bestond honderd jaar geleden nog voornamelijk uit heide, maar bestaat vandaag de dag uit ongelijkvormige rechthoekige kavels met betrekkelijk veel bedrijven en huiskavels. In de broekgebieden vinden allerlei economische en recreatieve activiteiten plaats, die door hun relatieve grootschaligheid, in het landschap ingepast moeten worden. Dit zijn voorbeeld de bedrijventerreinen van Loerbeek en ‘s-Heerenberg. De broeken zijn door hun natte karakter voornamelijk in gebruik als grasland. Daarnaast ligt het belangrijkste recreatiegebied in deze zone, het Stroombroek.
Afbeelding gewenste verdichting met landschapselementen binnen de half open broekgebieden
Ter plaatse van Stroombroek is verdichting met landschapselementen gewenst.
Bij landschapsontwikkeling in de broekgebieden kan gedacht worden aan de volgende maatregelen:
Toetsing:
De met het plan beoogde situatie verandert het karakter van het buitengebied (gelet op de aard en schaal van het landschap en het initiatief) ter plaatse niet wezenlijk. Het plangebied wordt in de nieuwe situatie ingepast op een wijze die karakteristiek is voor het landschap. De vormgeving en inpassing van de ontwikkeling past binnen de oorspronkelijke structuur van het landschap.
De structuurvisie Montferland is vastgesteld op 23 april 2009. De planlocatie Wijnbergseweg 5 te Braamt ligt in een gebied dat daarin is aangeduid als 'hoofdfunctie landbouw'. Binnen dat gebied bevinden zich ook bestaande niet-agrarische bedrijfsfuncties.
Afbeelding uitsnede structuurvisie 2009
Toetsing:
Met een zorgvuldige landschappelijke inpassing kan goed worden aangesloten bij het karakter van het gebied. De ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw worden niet beperkt. Het plan is in overeenstemming met de Structuurvisie Montferland.
Het 'Beeldkwaliteitsplan Buitengebied' is opgesteld om de (grote) veranderingen in het landelijk gebied zich goed te laten voegen in het aanwezige landschap. De kenmerkende kwaliteiten van de bestaande landschappen in de gemeente Montferland zijn het uitgangspunt voor dit beeldkwaliteitsplan. Dat is ook de reden waarom in dit plan uitgegaan wordt van een indeling in landschappelijke deelgebieden. De gebiedsindeling komt in grote lijnen overeen met die in het landschapsontwikkelingsplan.
De gemeente wil nieuwe ontwikkelingen begeleiden zodat deze zich goed voegen in het aanwezige landschap. Per geval dient daarom zorgvuldig gekeken wordt naar het erf en het omliggende landschap. Zo dient er bij nieuwe ontwikkelingen sprake te zijn van een analyse van de landschappelijke context.
In het beeldkwaliteitsplan Buitengebied maakt de locatie onderdeel uit van het broekontginningenlandschap IJsselvallei.
Afbeelding te onderscheiden deelgebieden in het beeldkwaliteitsplan
De IJsselvallei kent een rationele percelering. Het is een laag gelegen gebied met een hoge grondwaterstand. Er komen dan ook veel sloten en weteringen voor in de IJsselvallei. In het gebied komt een microreliëf voor (zeer kleine hoogteverschillen) doordat er diverse waterlopen door het gebied gestroomd hebben en daarbij telkens van richting veranderd zijn. Hierdoor zijn rivierduinen ontstaan. Door de hogere gronden van de rivierduinen was het mogelijk om in dit gebied te wonen en droge voeten te houden. Vele bebouwingskernen liggen ogenschijnlijk willekeurig verspreidt over het gebied, maar vinden de oorsprong van hun locatie in de posities van de rivierduinen. Azewijn is een duidelijk voorbeeld, waarbij de kern gekenmerkt wordt door een radiaalsgewijs wegenpatroon. Vele nieuwe toegevoegde bebouwingen zijn in (ontginnings)linten komen te liggen. Vanwege betere mogelijkheden om het gebied te ontwateren, werd het ook mogelijk om op meerdere plekken te wonen. De erven hebben een vrij besloten karakter, tegenover een grote openheid van de percelen. Veelal heeft het besloten karakter van het erf te maken met de gevoeligheid voor wind. In het gebied komen veel grootschalige boerenbedrijven voor. De verkavelingen hebben door het microrelief een wat grilliger patroon.
Toetsing:
Bij de nieuwe invulling wordt zorgvuldig gekeken naar het omliggende landschap. In het broekontginningen landschap IJsselvallei is behoud en versterking van de openheid van belang. Afscheidingen dienen transparant te worden vormgegeven.
Op 2 december 2021 heeft de gemeenteraad het 'Klimaatadaptatieplan Montferland 2021-2026' vastgesteld. Daarin staat de gemeentelijke ambitie en visie voor de komende jaren. Het plan bevat 3 speerpunten:
Het klimaat verandert. Daardoor krijgt Nederland vaker te maken met hitte, droogte en hevige neerslag. Ook wordt de kans op overstromingen groter. Voor het buitengebied zet de gemeente met het klimaatadaptatieplan in op een 'adaptief landelijk gebied'. De gemeente stelt daarbij de volgende vragen/doelen voor de komende 30 jaar:
Toetsing:
Het plan voorziet in een zorgvuldige landschappelijke inpassing, waarmee ook de flora en fauna (biodiversiteit) worden versterkt. Voorts zijn de effecten van dit plan getoetst op de waterhuishoudkundige effecten. Daaruit blijkt dat er geen problemen met wateroverlast te verwachten zijn, noch dat andere waterbelangen in het gedrang komen.
Het plan voorziet in sterke afname van het verhard oppervlak, waarbij de mogelijkheden voor infiltratie toenemen. Ook met de andere hiervoor genoemde doelen in het kader van een adaptief landelijk gebied is het plan in overeenstemming. Het plan is niet strijdig met het klimaatadaptatieplan.
Op het initiatief is gelet op de aard en omvang daarvan, geen specifiek rijksbeleid van toepassing. De ontwikkeling is in overeenstemming met het provinciaal beleid zoals opgenomen in de provinciale omgevingsvisie/verordening. Ook op grond van gemeentelijk beleid kan aan de gevraagde ontwikkeling medewerking worden verleend.
Bij het opstellen van ruimtelijke plannen is diverse (milieu)wetgeving van toepassing, waaronder de Wet luchtkwaliteit, de Erfgoedwet, de Wet Natuurbescherming, Besluit externe veiligheid, Wet geluidhinder, Besluit m.e.r. (vormvrije m.e.r.-beoordeling), etc. Om een nieuwe ontwikkeling planologisch mogelijk te kunnen maken, dient te worden aangetoond dat de nieuwe ontwikkeling niet stuit op onoverkomenlijke belemmeringen van ruimtelijke en/of milieutechnische aard. In dat kader dient onderzoek te worden verricht naar de aspecten bodem, geluid, geur, externe veiligheid, water, archeologie, flora en fauna, luchtkwaliteit, verkeer en parkeren en ruimtelijke/beeldkwaliteit. Ook dient te worden bekeken of een en ander niet in strijd is met een gezonde leefomgeving. In dit kader is door adviseur van initiatiefnemer een goede ruimtelijke onderbouwing opgesteld. Deze ruimtelijke onderbouwing is als Bijlage 1 Ruimtelijke onderbouwing Wijnbergseweg 5 Braamt, november 2023 opgenomen bij deze toelichting.
In het kader van de Wet ruimtelijke ordening moet bij een bestemmingsplanprocedure in beginsel onderzoek naar de bodemkwaliteit plaatsvinden en dient beoordeeld te worden of de kwaliteit van de bodem niet aan de voorgenomen ontwikkeling in de weg staat. Dit kan worden aangetoond door het uitvoeren van een historisch vooronderzoek conform NEN 5725, eventueel in combinatie met een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740.
Uitgangspunt is dat de bodemkwaliteit geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem. Bovendien mag de bodemkwaliteit niet verslechteren door grondverzet (bijvoorbeeld graafwerkzaamheden). Dit is het zogenaamde stand still-beginsel.
In voorliggend geval zal de bedrijvigheid binnen het plangebied worden voorgezet op grond die in de huidige situatie ook voor deze functie werd gebruikt. Omdat de bedrijfswoning wordt omgezet naar een reguliere woning en er ook grond zal worden bestemd van 'bedrijf' naar 'agrarisch' is er door 'Montferland Milieu' een bodemonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 2 Eindsituatie- en verkennend bodemonderzoek Wijnbergseweg 5 te Braamt, 4 augustus 2023 bij deze toelichting.
Afbeelding boorlocaties
De volgende deellocaties zijn onderzocht:
Het bedrijfsgebouw met de units Wijnbergseweg 5B, 5C en 5D is buiten de onderzoekslocatie gehouden. Die locatie is al eerder onderzocht (Montferland Milieu, kenmerk MM21108, d.d. 10-06-2021).
Afbeelding conclusies uit bodemonderzoek
Behoudens een licht verhoogd gehalte aan PAK in één mengmonster van de bovengrond van ‘overig terrein’ zijn er geen verhoogde gehalten aan onderzochte stoffen gemeten. Hiermee is de eindsituatie voor de voormalige dieseltank (deellocatie a) en de voormalige verfkluis (deellocatie b) en het overige terrein (deellocatie c) voldoende vastgesteld.
De eindsituatie wijkt niet noemenswaardig af van de eerder vastgestelde nulsituatie van de bodem. Er zijn geen milieu hygiënische bezwaren tegen de voorgenomen ontmanteling/ beëindiging van de voormalige dieseltank en voormalige verfkluis. Evenmin zijn er milieuhygiënische bezwaren tegen de omzetting van de bedrijfswoning naar burgerwoning. Aanvullende maatregelen zijn niet nodig.
Conclusie:
De milieuhygiënische bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Er hoeft geen nader onderzoek te worden uitgevoerd.
In geval van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met milieuhindergevoelige en hinderveroorzakende functies in de omgeving. Uitgangspunt is dat omliggende bedrijven als gevolg van een nieuwe ontwikkeling niet in hun bedrijfsvoering mogen worden beperkt en dat ter plaatse van woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de VNG-publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering (editie 2009)'. Onder milieuzonering wordt verstaan 'het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds'. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.
De VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' (2009) bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De richtafstanden hebben betrekking op de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier afstanden is bepalend voor de indeling in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van een gemiddeld modern bedrijf.
Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
De gevoeligheid van een gebied voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. Zo zal in het omgevingstype 'rustige woonwijk' eerder hinder worden ervaren dan in een 'gemengd gebied'.
Een 'rustige woonwijk' is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen ook andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
In onderstaande tabel is weergegeven welke richtafstand bij de twee verschillende gebiedstypen aangehouden worden per milieucategorie. De richtafstanden (met uitzondering van het aspect gevaar) uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van gemengd gebied.
Afbeelding richtafstanden bij een rustige woonwijk en gemengd gebied
Toetsing:
Zoals bovenstaand beschreven, wordt bij het realiseren van nieuwe functies gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functies gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:
Bij externe werking gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt aangetast. Ter plaatse van de bedrijfsbestemming is in de nieuwe situatie sprake van een invulling met bedrijfsactiviteiten die overeenkomen met milieucategorie 2. Gelet op de bedrijvigheid die in de huidige situatie mogelijk is (parketfabriek met alle bijbehorende activiteiten), is er sprake van een aanzienlijke verbetering voor de kwaliteit van de leefomgeving in de nieuwe situatie. Er is dan ook geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omliggende functies.
Omdat sprake is van vestigingen van meerdere bedrijfjes kan mogelijk sprake zijn van een grote verkeersaantrekkende werking. Bedrijven waarbij vervoer/transport van personen of goederen centraal staat, worden ter plaatse niet mogelijk gemaakt.
Bij interne werking gaat het om de vraag of nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving en andersom of de nieuwe functie(s) de bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven aantast. Ten aanzien hiervan wordt opgemerkt dat ten opzichte van de tot 'wonen' te bestemmen voormalige bedrijfswoning een buffer wordt gecreeerd van 30 meter ten opzichte van het bedrijventerrein in de nieuwe situatie. Deze afstand is voldoende om de bedrijvigheid in maximaal milieucategorie 2 in de nieuwe situatie niet te belemmeren. De omzetting naar burgerwoning heeft voorts geen belemmerend effect voor bedrijven in de omgeving.
Conclusie:
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Voor het aspect geluid is de Wet geluidhinder (Wgh) een wettelijk beoordelingskader. De Wgh bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.
De Wgh gaat uit van zones langs (spoor)wegen en zones bij industrieterreinen. Het gebied binnen deze zone geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een akoestische toetsing uitgevoerd dient te worden, indien sprake is van een geluidgevoelig object.
De Wgh beschermt de volgende geluidgevoelige objecten:
Het berekenen van de geluidbelasting heeft tot doel om te bepalen of de voorkeursgrenswaarde van Lden – 48 dB uit de Wet geluidhinder al dan niet wordt overschreden. Is dit het geval dan dient een hogere grenswaarde verleend te worden om realisatie van het plan mogelijk te maken.
Wegverkeerslawaai
In artikel 74.1 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden van de weg een wettelijke geluidszone hebben waarbij de omvang van de zone afhankelijk is van het aantal rijstroken en van de ligging van het plangebied binnen stedelijk gebied of buitenstedelijk gebied. Het verrichten van een akoestisch onderzoek is in het voorliggende geval niet noodzakelijk voor de bestaande woning Wijnbergseweg 5a. In artikel 76 van de Wgh is bepaald dat de geluidsbelasting van een aanwezige weg op bestaande woningen niet getoetst hoeft te worden aan de grenswaarden.
Railverkeerslawaai en industrielawaai
De locatie Wijnbergseweg 5 ligt niet in de nabijheid van een spoorlijn of een gezoneerd bedrijventerrein. De aspecten 'railverkeerslawaai' en 'industrielawaai' vormen dan ook geen belemmering voor dit plan.
Geluid vanuit de bedrijfslocatie
Omdat de activiteiten die binnen inrichting plaatsvinden niet leiden tot een onacceptabele geluidshinder, kan vanuit het aspect geluid een goed woon- en leefklimaat voor de omgeving worden gegarandeerd. Om te voorkomen dat verkeersbewegingen van en naar de locatie hinder opleveren voor de omgeving, wordt met het oog op de maximaal toegestane milieucategorie 2, een beperking opgelegd aan het type te vestigen bedrijf. Bedrijven die voor hun bedrijfsvoering afhankelijk zijn van personen of goederen vervoer worden niet toegestaan en geplaatst op een negatieve lijst.
Conclusie:
Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling. Er worden een geluidgevoelige functies toegevoegd. De gevraagde ontwikkeling zal evenmin leiden tot geluidhinder bij gevoelige functies in de omgeving. Om een te grote toename van verkeersbewegingen van en naar de locatie te voorkomen wordt een beperking opgelegd aan het type te vestigen bedrijf. Bedrijven die voor hun bedrijfsvoering afhankelijk zijn van personen of goederen vervoer worden niet toegestaan en geplaatst op een negatieve lijst.
Veehouderijen kunnen hinder veroorzaken voor gevoelige functies. Een belangrijk hinderaspect is geur. De regelgeving die hiervoor van toepassing is, is vastgelegd in de Wet geurhinder en veehouderij (voor omgevingsvergunningplichtige veehouderijen in het kader van de activiteit 'milieu') en in het Activiteitenbesluit (voor niet-omgevingsvergunningplichtige veehouderijen in het kader van de activiteit 'milieu').
Bescherming van geurgevoelige objecten
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en het Activiteitenbesluit milieubeheer bevatten een beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer (Wm). Dit beoordelingskader ziet op de bescherming van 'geurgevoelige objecten'. In artikel 1 van de Wgv is een definitie opgenomen van 'geurgevoelig object'. Daaruit blijkt dat het moet gaan om:
De Wgv geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object. De Wgv maakt onderscheid tussen twee situaties:
Ad 1) voor diercategorieën waarvoor de geuremissie per dier is vastgesteld in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv), geldt een waarde (maximale geurbelasting) op een geurgevoelig object: daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Meststoffenwet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wettelijke geurnorm bedraagt (in een concentratiegebied) 3 ouE/m3 voor een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom en 14 ouE/m3 voor een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom;
Ad 2) voor andere diercategorieën (waarvoor geen geuremissie per dier is vastgesteld) geldt een minimale afstand van de dierenverblijven ten opzichte van geurgevoelige objecten: ook hier is een onderscheid gemaakt tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. Er is geen onderscheid tussen concentratiegebieden en niet-concentratiegebieden.
De afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object dient in alle gevallen ten minste 50 meter te bedragen indien het geurgevoelige object gelegen is binnen de bebouwde kom en, 25 meter indien het geurgevoelige object is gelegen buiten de bebouwde kom.
Het beoordelingskader is samengevat in onderstaande tabel
Afbeelding geurnormen uit de Wgv
Toetsing:
Het plangebied is gelegen in het buitengebied van de gemeente Montferland en bevindt zich in het concentratiegebied op grond van de Wgv. Er is geen sprake van het toevoegen van een nieuw geurgevoelig object. De ontwikkeling lijdt niet tot een belemmering van de bedrijfsvoering van omliggende veehouderijen. Daarnaast bevindt het meest nabij gelegen agrarisch bouwvlak (Wijnbergseweg 1-3) zich op circa 170 meter afstand gelegen van de woning. Het betreft daar een niet intensieve veehouderij.
Afbeelding afstand tussen locatie Wijnbergseweg 5 en meest nabij gelegen agrarische bouwvlakken
Conclusie:
Naast het gegeven dat sprake is van een bestaande situatie, wordt er vanuit de Wvg derhalve een voldoende onderlinge afstand aangehouden. Het aspect geur geeft geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Bevi (Besluit externe veiligheid inrichtingen) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een extern risico met zich mee (kunnen) brengen.
Het Bevi regelt hoe moet worden omgaan met risico's voor mensen buiten een bedrijf als gevolg van de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in een bedrijf. Afstanden die aangehouden moeten worden, worden bepaald door het plaatsgebonden risico van een risicovolle activiteit. Het ijkpunt voor het groepsrisico wordt bepaald door een oriëntatiewaarde.
Het plaatsgebonden risico (PR) biedt burgers in de woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Deze basisnorm bepaalt dat het risico om te overlijden aan een ongeluk met een gevaarlijke stof voor omwonenden niet hoger mag zijn dan één op de miljoen. Dat betekent dat een omwonende van bijvoorbeeld een gevaarlijke fabriek maximaal maar eens per 1 miljoen jaar mag overlijden door een ongeluk in die fabriek.
Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Het risico geeft aan hoe groot de kans is dat bij een ongeval bij een risicolocatie 10, 100 of 1000 slachtoffers tegelijk vallen. Dit risico is daardoor een maatstaf voor de verwachte omvang van een ramp.
Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer: het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), de Regeling externe veiligheid (Revi), het Registratiebesluit externe veiligheid, het Besluit risico's Zware Ongevallen (Brzo) en het Vuurwerkbesluit.
Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Op transportgevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is om risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Aan de hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In onderstaande afbeelding is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied (blauwe ster) en omgeving weergegeven.
Afbeelding Uitsnede risicokaart ter plaatse van Wijnbergseweg 5 te Braamt
Toetsing:
Ten noordoosten van het plangebied bevindt zich een NEN-3650 aardgasleiding van de Gasunie. Het betreft de leiding N-500-51 met een uitwendige diameter van 324 mm en een maximale werkdruk van 40 bar. De bijbehorende 1% en 100% letaliteitsafstand liggen op respectievelijk maximaal 140 en maximaal 70 meter van de leiding. De afstand tussen de buisleiding en het plangebied bedraagt in deze situatie minstens 150 meter. Een nadere verantwoording is hiermee niet noodzakelijk.
Uit de inventarisatie blijkt verder dat het plangebied:
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid
Conclusie:
Het aspect externe veiligheid levert geen belemmeringen op voor de voorgenomen ontwikkeling.
Sinds 2000 is de Kaderrichtlijn Water (KRW) van kracht. Deze Europese richtlijn schrijft voor dat in 2015 het grond- en oppervlaktewater in Europa schoon en ecologisch gezond moet zijn en dat er voldoende water is voor duurzaam gebruik. Hiervoor zijn doelen geformuleerd, die zijn gebaseerd op haalbare en betaalbare maatregelen. Onder voorwaarden is fasering mogelijk tot uiterlijk 2027. De KRW is in Nederland vastgelegd in de Waterwet en het Besluit Kwaliteitseisen en Monitoring Water (BKMW). De KRW onderscheidt drie planperioden: 2009-2015, 2016-2021 en 2022-2027. Ieder volgend plan is gebaseerd op de resultaten van de voorgaande periode. Zowel voor het uiteindelijk in 2027 bereiken van de doelen als voor het uitvoeren van de maatregelen per planperiode geldt voor de KRW vanuit Europa een resultaatverplichting.
Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Water Programma 2022–2027 (vastgesteld 18 maart 2022). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich onder andere op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema’s als natuur en duurzame energie hebben in het programma een plek gekregen. In het hieraan voorafgaande nationaal Waterplan stonden 5 ambities centraal:
De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Nationale Omgevingsvisie (2020), het Bestuursakkoord Water (2011, aangevuld in 2018) en de Waterwet (2009).
Bij nieuwe ontwikkelingen wordt vooraf getoetst of het risico toeneemt. De watertoets is daar een belangrijk instrument voor. Het Rijk zorgt ervoor dat de watertoets zijn wettelijke status behoudt.
Het Regionaal waterprogramma Gelderland 2021-2027 bevat het waterbeleid van de provincie. Het Waterplan is in samenhang opgesteld met de water(beheer)-plannen van het Rijk en de waterschappen. In onderlinge samenwerking zijn de plannen zo goed mogelijk op elkaar afgestemd. In het plan staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provinciebrede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd.
De provincie stuurt op een veerkrachtig en duurzaam water- en bodemsysteem. Dit bestaat uit bodem en ondergrond, grondwater en oppervlaktewater. Een veerkrachtig en duurzaam water- en bodemsysteem helpt mee aan een optimale en duurzame driedimensionale inrichting van Gelderland. De provincie onderschrijft de ambitie van de Europese Kaderrichtlijn Water dat uiterlijk in 2027 het grond- en oppervlaktewater in Europa schoon en ecologisch gezond moet zijn en dat er voldoende water is voor duurzaam gebruik.
Een systeem is veerkrachtig als het onder normale omstandigheden alle functies goed kan uitvoeren, (tijdelijke) over- en onderbelasting goed op kan vangen zonder dat maatschappelijke overlast of ecologische schade optreedt en hiervan snel kan herstellen zonder blijvende negatieve effecten. Een systeem is duurzaam als het ook in de toekomst kan blijven functioneren en in stand kan worden gehouden tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten.
Om de veerkracht van het water- en bodemsysteem te vergroten is het belangrijk om meer ruimte te maken voor beken, te zorgen voor stedelijk waterbeheer en voor goed bodembeheer. Dat betekent bijvoorbeeld dat de bodem zodanig wordt beheerd en gebruikt dat de bodem meer water kan opnemen in perioden van regen en dus ook weer water kan afgeven in perioden van droogte. Zowel bewoonde gebieden, natuurgebieden als landbouwgronden zullen hieraan een bijdrage moeten leveren. Daarnaast is het van belang om ervoor te zorgen dat het water- en bodemsysteem duurzaam is en ook in de toekomst kan blijven functioneren tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten.
Bij het maken van ruimtelijke keuzes is het nodig om de (on)mogelijkheden van het water- en bodemsysteem vroegtijdig te betrekken bij de (gebiedsgerichte) planvorming. Bij nieuwe ontwikkelingen wil de provincie dat de functies zo goed mogelijk zijn afgestemd op de natuurlijke alliantie tussen water, bodem en groen. Dat stelt de maakbaarheid van het water- en bodemsysteem minder op de proef.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het Waterschap Rijn en IJssel is met andere waterschappen mede beheerder van het deelstroomgebied Rijn-Oost. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben de waterschappen de afgelopen jaren intensief samengewerkt met elkaar en met andere partners.
Het waterbeleid van het waterschap is met name gericht op een duurzame aanpak van het waterbeheer: geen afwenteling, herstel van de veerkracht van het watersysteem, streven naar een meer natuurlijk waterbeheer, zoeken naar meer ruimte voor water, water toepassen als ordenend principe middels het gebruik van waterkansenkaarten en water langer vasthouden mede door een flexibeler peilbeheer. Ook het streven naar een betere waterkwaliteit als onderdeel van duurzaamheid is een belangrijk speerpunt.
De opdracht van de waterschappen in Rijn-Oost is te zorgen voor voldoende water, schoon water en voor veilig wonen en werken op de taakvelden watersysteem, waterketen en veiligheid. Het waterschap houdt daarbij rekening met agrarische, economische, ecologische en recreatieve belangen. Aandachtspunten zijn het verbeteren van ecologische en chemische waterkwaliteit (terugdringen van oppervlaktewatervervuiling) en het voorkomen van wateroverlast, waarbij rekening wordt gehouden met het veranderende klimaat.
Waterschap Rijn en IJssel heeft een Waterbeheerprogramma 2022-2027 opgesteld waarin staat beschreven wat de doelen zijn voor de komende zes jaar. Naast het uitvoeren van kerntaken zijn het aanpassen van de leefomgeving aan de gevolgen van klimaatverandering en waterveiligheid de grootste prioriteiten. Ook een schone leefomgeving en de circulaire economie en energietransitie staan hoog op de agenda. Het waterschap treedt in gesprek met gebiedspartners over hoe om te gaan met effecten van klimaatverandering die naar voren komen uit de stresstesten. Vanuit de verdere verstedelijkingsopgave voor Liemers en Veluwe komt er een steeds groter beslag op de ruimtelijke inrichting. Hierbij is water belangrijk als leidend principe voor de inrichting van stad en landschap.
In het waterbeheerprogramma 2022-2027 heeft het Waterschap de doelen en werkzaamheden weergegeven in vier thema's.
Om de waterbelangen bij ruimtelijke ontwikkelingen tijdig en goed in beeld te krijgen en mee te kunnen wegen, gebruikt het Waterschap de (digitale) watertoets. Als er alleen met 'nee' is geantwoord, dan is het RO-plan waterhuishoudkundig niet van belang en hoeft er geen wateradvies bij het waterschap opgevraagd te worden.
Gemeente Montferland beschikt over een Gemeentelijk water- en rioleringsplan. Het GWRP geeft invulling aan diverse ontwikkelingen op het gebied van water. Het GWRP wordt beschouwd als het Beleidsplan van Gemeente Montferland over haar taken op het gebied van afvalwater, hemelwater en grondwater.
Mensen en dieren kunnen ziek worden van afvalwater. Gemeenten zamelen daarom al heel lang het afvalwater in. Daar zijn de laatste decennia nieuwe taken bij gekomen, waaronder het voorkomen van wateroverlast en vervuiling van onze oppervlaktewateren, bewuster omgaan met hemelwater en rekening houden met verwachte klimaatveranderingen. De manier waarop Montferland deze taken in de periode 2022 – 2026 wil uitvoeren, staat in dit GWRP. Dit rioleringsplan is al het vierde rioleringsplan van Montferland.
Veel van de geplande activiteiten uit het voorgaande plan zijn uitgevoerd. Zo zijn risico’s als gevolg van klimaatverandering in beeld gebracht en besproken, voorzieningen gereinigd, geïnspecteerd, gerenoveerd en/of vervangen en is er geïnvesteerd in maatregelen tegen wateroverlast, het afkoppelen van verhardingen en de aanleg van hemelwaterstructuren.
Bij hevige neerslag kan niet al het ingezamelde rioolwater worden afgevoerd naar een gemaal of de zuivering. Het teveel aan water wordt geloosd op oppervlaktewater. Dit water kan verontreinigd zijn, bijvoorbeeld met ziekteverwekkers, organisch materiaal, PAK’s, lood, zink en koper. Daarom koppelt de gemeente de wegen en daken zo veel mogelijk af, daar waar dat mogelijk is en waar zich hiervoor kansen voordoen. Uitlogende bouwmaterialen worden zoveel mogelijk geweerd.
Als gevolg van klimaatverandering is steeds vaker sprake van extreme droogte, hittegolven en extreme neerslag. In het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie (DPRA) is bepaald dat Nederland in 2050 klimaatbestendig en waterrobuust moet zijn. Een programmaregisseur klimaatadaptatie gaat de benodigde aanpassingen aanjagen, onder andere door stimulering, communicatie, integrale buurtprojecten en realisatie van andere maatregelen.
Gemeente Montferland wil dat bewoners en bedrijven het hemelwater zo veel mogelijk op eigen terrein verwerken. Het hemelwater wordt dan niet ingezameld maar lokaal weer in het milieu gebracht. In het landelijke gebied zamelt de gemeente géén hemelwater in. De voorzieningen in het buitengebied (drukriolering en IBA’s) zijn ongeschikt voor verwerking van hemelwater. De eigenaar van gebouwen en percelen moet zijn hemelwater zelf op het eigen terrein verwerken of voert het in overleg met het waterschap af naar aangrenzende sloten of watergangen. In de kernen blijft de gemeente voor bestaande gebouwen en percelen het hemelwater inzamelen.
Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zijn klimaatbestendig en waterrobuust. Verharding van de openbare ruimte en particulier terrein wordt zoveel mogelijk beperkt en hemelwater wordt waar mogelijk op eigen terrein verwerkt.
In het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) wordt gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting van die plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen, waarin verslag wordt gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie.
In artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg pleegt met o.a. de waterschappen. In artikel 3.1.6 van dat zelfde besluit is aangegeven dat in de toelichting van een bestemmingsplan is beschreven op welke wijze in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding.
Het doel van de watertoets is om negatieve effecten van besluiten op de waterhuishouding te voorkomen en kansen voor het watersysteem te benutten. De watertoets is een procesinstrument om in een vroegtijdig stadium van de planvorming het aspect water te betrekken. Waterhuishoudkundige doelstellingen worden expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan afgewogen. Deze doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgaan met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater). Het waterschap wordt in een vroeg stadium betrokken om een wateradvies te geven over het omgaan met water binnen de planlocatie.
Afbeelding waterthema's ter plaatse van het plangebied Wijnbergseweg 5 te Braamt
Het waterschap Rijn en IJssel is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'normale procedure' van de watertoets wordt toegepast. Dat wil zeggen dat de bestemming en de grootte van het plan potentieel een geringe invloed heeft op de waterhuishouding. Het waertoetsresultaat is opgenomen in Bijlage 6 Digitale Watertoets 21 juli 2022 bij deze toelichting.
Het waterschap heeft in een reactie op de mail laten weten dat er geen watergang van het waterschap in het plangebied ligt. Verder heeft het waterschap laten weten dat met name door de forse afname van het verharde oppervlak er ook geen bergingsvoorzieningen voor het hemelwater hoeven worden getroffen.
Toetsing:
Zoals eerder is aangegeven ziet het initiatief onder meer toe op het reduceren van de maximaal toegestane hoeveelheid bedrijfsgebouwen van 3.335 m² tot 2.076 m². Het bebouwd neemt per per saldo af met 1.259 m². De locatie wordt op een goede wijze landschappelijk ingepast. Naar verwachting is er sprake van afname van de hoeveelheid vuilwater (minder oppervlak aan bebouwing en lichtere bedrijvigheid). Hemelwater wordt geinfiltreerd op eigen terrein. Door de afname van verharding wordt de infiltratiecapaciteit op eigen terrein vergroot.
Conclusie:
De procedure in het kader van de watertoets is doorlopen. Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.
In september 2008 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) in werking getreden. De wet is een uitvloeisel van het Europese Verdrag van Valetta (1992). Daarin is afgesproken dat archeologie een gewogen onderdeel moet zijn bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het uitgangspunt van de Wamz is om archeologische sporen van waarde in de bodem te laten zitten (behoud in situ). Archeologisch materiaal in de bodem is onvervangbaar en daarom kwetsbaar. Opgraven (behoud ex situ), is om die reden een noodoplossing. Na een opgraving is het bodemarchief niet meer te raadplegen in relatie tot zijn context.
In de Wamz met doorvertaling in o.a. de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat bij de vaststelling van nieuwe bestemmingsplannen c.q. bij ontheffingen aangegeven moet worden welke archeologische waarden zich (naar verwachting) in de bodem bevinden en hoe hiermee wordt omgegaan. Door middel van een (aanleg)vergunningenstelsel moeten deze waarden worden beschermd. Gelet hierop is het van belang om op gemeentelijk niveau een gedetailleerde archeologische verwachtings- en maatregelenkaart te hebben. Een en ander is nadien opgegaan in de Erfgoedwet.
De gemeente Montferland beschikt sinds 2008 over een gedetailleerde archeologische waardenkaart, verwachtingskaart en een cultuurhistorische waardenkaart, alsmede een hierop gebaseerde archeologische maatregelenkaart, welke is doorvertaald in het bestemmingsplan 'Buitengebied'.
Op 9 oktober 2012 is besloten tot een wijziging van de beleidskaders. Een van die wijzigingen was een verruiming van de ondergrenzen voor archeologisch onderzoek. Deze verruiming is beleidsmatig opgenomen in de door de gemeenteraad in december 2012 vastgestelde Erfgoedverordening Montferland 2012 en nadien doorvertaald in het bestemmingsplan 'Buitengebied' via de eerste herziening.
In een later stadium is ook de gemeentelijke archeologische waardenkaart, de archeologische verwachtingskaart en de cultuurhistorische waardenkaart (hierna: AWK/CHW) geactualiseerd. Die actualisatie van de AWK/CHW is in nauwe samenspraak met de lokale oudheidkundige verenigingen (HKB en OVD), amateurarcheologen (Werkgroep Archeologie Bergh), regionaal archeoloog, Natuurmonumenten, Koninklijke Landmacht en de gemeentelijke vakdisciplines uitgevoerd. De actualisatie betrof met name het bijwerken van de bestaande AWK/CHW-kaarten uit 2008.
De onderstaande afbeelding laat een uitsnede zien van de archeologische verwachtingskaart voor de planlocatie Wijnbergseweg 5 te Braamt. De gronden bevinden zich daarin binnen een gebied met een lage archeologische verwachting.
Afbeelding Uitsnede archeologische verwachtingskaart voor het plangebied Wijnbergseweg 5 te Braamt met legenda
De bijgestelde AWK/CHW is doorvertaald in het bestemmingsplan 'Buitengebied' door middel van de derde periodieke actualisatie.
Toetsing:
Binnen het plangebied bevindt zich aan de westelijke kant een kleine strook met dubbelbestemming 'Waarde-Archeologische verwachting 2'. Ter plaatse is echter geen sprake van bodemingrepen.
Conclusie:
Geconcludeerd wordt dat een archeologisch onderzoek niet nodig is. Het aspect archeologie levert geen belemmeringen op voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Op basis van het Besluit ruimtelijke ordening, artikel 3.1.6, lid 5, onder a, moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden rekening is gehouden. Hierbij dient tevens historisch (steden)bouwkundige geografie te worden meegenomen in de belangenafweging. Aangegeven dient te worden welke conclusies aan de geanalyseerde waarden worden verbonden, en op welke wijze deze zijn geborgd in het plan.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. Bij cultuurhistorische elementen in het (cultuur)landschap gaat het naast archeologische waarden ook onder meer om bouwlanden, ontginningssporen, etc. waarbij deze ook zichtbaar en beleefbaar moeten zijn.
In onderstaande figuur is een uitsnede van de cultuurhistorische kenmerkenkaart in de omgeving van het plangebied opgenomen. Op basis van deze kaart ligt het plangebied in het historisch cultuurlandschap van de 'kampontginningen met plaatselijk essen', meer specifiek de 'broeken in het zandgebied'.
Afbeelding uitsnede cultuurhistorische verwachtingskaart Montferland ter plaatse van plangebied Wijnbergseweg 5 te Braamt
Afbeelding cultuurhistorische waarderingskaart
Toetsing:
In (de directe nabijheid van) het plangebied is geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Vanuit het cultuurhistorisch beleid vloeien geen bijzonderheden voort die nadere aandacht behoeven.
Conclusie:
Gesteld kan worden dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor voorliggend plan.
De wet- en regelgeving (Wet natuurbescherming) ter bescherming van de natuur is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming moet rekening worden gehouden met de Natura-2000 gebieden en het Gelders Natuurnetwerk/Groene Ontwikkelingszone. Sinds 1 januari 2017 zijn de gebieds- en soortenbescherming op nationaal niveau opgegaan in één wet, de Wet natuurbescherming (hierna: 'Wnb').
Gebiedsbescherming
Bij de beschrijving van de ter plaatse geldende gebiedsbescherming wordt onderscheid gemaakt in de Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland (hierna: NNN).
Natura 2000-gebieden
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van beschermde natuurgebieden in Europa. Die natuurgebieden worden aangewezen ter uitvoering van twee Europese richtlijnen: de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn. Voor elk Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd voor alle beschermde soorten en habitats die daar aanwezig zijn. Per soort of habitat is aangegeven of behoud van de huidige aantallen/arealen voldoende is, danwel of uitbreiding of een verbetering nodig is. Niet alleen activiteiten binnen een Natura 2000-gebied maar ook activiteiten buiten een Natura 2000-gebied kunnen de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar brengen. Dit wordt externe werking genoemd. Gezien de mogelijke externe werking van een ruimtelijke ontwikkeling op het nabijgelegen Natura 2000-gebied, is het van belang om te toetsen of de realisatie van een ontwikkeling conflicteert met de waarden waarvoor dit gebied is aangewezen. Activiteiten en ontwikkelingen die kunnen leiden tot negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden zijn in beginsel niet toegestaan, tenzij hiervoor een toestemming op grond van de Wnb is verkregen.
Toetsing:
Het plangebied Wijnbergseweg 5 te Braamt ligt niet binnen een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Rijntakken' bevindt zich op een afstand van circa 10,3 kilometer afstand.
Ligging van Natura 2000-gebied in de omgeving van het plangebied
In voorliggend geval is een AERIUS-berekening uitgevoerd. Deze is opgenomen in Bijlage 5 Verschilberekening Aerius Wijnbergseweg 5 Braamt, 30 augustus 2023. Uit de berekening is gebleken dat er geen sprake is van stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden als gevolg van de ontwikkeling. Een passende beoordeling en het opstellen van een milieu-effectrapport is hierdoor niet nodig.
Natuurnetwerk Nederland
Naast de bescherming van de Wnb kunnen waardevolle gebieden ook beleidsmatig beschermd zijn, doordat zij behoren tot het 'Natuurnetwerk Nederland' of NNN (voorheen Ecologische Hoofdstructuur). Het NNN is een samenhangend geheel van natuurgebieden van (inter)nationaal belang met als doel de veiligstelling van ecosystemen met de daarbij behorende soorten, bestaande uit de meest waardevolle natuur- en bosgebieden en andere gebieden met belangrijke aanwezige en te ontwikkelen natuurwaarden. Het netwerk helpt voorkomen dat planten en dieren in geïsoleerde gebieden uitsterven en dat de natuurgebieden hun waarde verliezen.
Op grond van artikel 1.12 van de Wet natuurbescherming dragen Gedeputeerde Staten in hun provincie zorg voor de totstandkoming en instandhouding van een samenhangend landelijk ecologisch netwerk, genaamd 'Nationaal Natuurnetwerk'. Zij wijzen daartoe in hun provincie gebieden aan die tot dit netwerk behoren. De planologische begrenzing en beschermingsregimes van het NNN loopt via het traject van de provinciale ruimtelijke structuurvisies en verordeningen. Voor deze gebieden geldt een planologisch beschermingsregime. Activiteiten in deze gebieden zijn alleen toegestaan als ze geen negatieve effecten hebben op de wezenlijke kenmerken of waarden of als deze kunnen worden tegengegaan met mitigerende maatregelen.
Gelders Natuurnetwerk (GNN) en Groene Ontwikkelingszone (GO)
Het Gelders Natuurnetwerk (GNN) is de kern van het Gelders natuurbeleid en vormt de Gelderse uitwerking van het NNN. Het beleid met betrekking tot het GNN is ten eerste gericht op de bescherming en het herstel van de aanwezige natuurwaarden, ten tweede op de ontwikkeling van nieuwe natuurwaarden. Bij nieuwe ontwikkelingen in het GNN Natuurnetwerk geldt het ‘nee, tenzij’-principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als deze wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
De Groene Ontwikkelingszone (GO) bestaat uit alle gebieden met een andere bestemming dan natuur binnen de voormalige Gelderse EHS. Het beleid met betrekking tot de GO is gericht op het versterken van de ecologische samenhang door de aanleg van ecologische verbindingszones, waaronder landgrensoverschrijdende klimaatcorridors. De ontwikkelingsdoelstelling is tweeledig: ontwikkeling van functies in combinatie met versterking van de kernkwaliteiten van natuur en landschap.
Toetsing:
In de onderstaande figuur zijn de GNN- en GO-gebieden in de omgeving van de planlocatie weergegeven. Daaruit volgt dat de locatie niet is gelegen in het GNN of in de GO.
Afbeelding GNN en GO in de omgeving van het plangebied
Het plangebied is niet gelegen binnen het Natuurnetwerk Nederland. Het dichtstbijzijnde gebied dat is aangemerkt als GNN ligt op circa 520 meter afstand van het plangebied. De invloedssfeer van de voorgenomen activiteiten zijn lokaal waardoor deze geen negatief effect hebben op gebieden buiten de deelgebieden van het GNN. Tevens wordt opgemerkt dat er door het terugschalen van de bedrijvigheid sprake zal zijn van een verbetering voor de omgeving. De voorgenomen activiteit heeft geen negatief effect op de kernkwaliteiten en omgevingscondities van het GNN en GO. Nadere toetsing is niet noodzakelijk.
Soortenbescherming
Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient eveneens te worden beoordeeld of er sprake is van negatieve effecten op aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet mogelijk ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
De soortenbescherming is eveneens geregeld in de Wnb. Op dit punt heeft de Wnb per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet vervangen. Het doel van de Wnb is het in stand houden en beschermen van in het wild voorkomende planten- en diersoorten. De Wnb kent zowel een zorgplicht als verbodsbepalingen. Het is verboden om alle soorten die beschermd zijn volgens de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn, evenals de in paragraaf 3.2 en 3.3 van de Wet natuurbescherming genoemde soorten te doden en te verwonden, evenals het beschadigen en vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen. De zorgplicht geldt te allen tijde voor alle in het wild levende dieren en planten en hun leefomgeving.
Voor de nationaal beschermde soorten hebben provincies de bevoegdheid om in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden een vrijstelling te verlenen van de verbodsbepalingen. Dit moet worden geregeld in een provinciale verordening. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden nagegaan, c.q. onderbouwd worden, of zich in het betreffende gebied beschermde soorten bevinden.
Toetsing:
In voorliggend geval is door Natuurbank Overijssel een quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd ter plaatse van de Wijnbergseweg 5. Dit natuurwaardenonderzoek is opgenomen in Bijlage 4 Quickscan Natuurwaardenonderzoek Wijnbergseweg 5 Braamt, 31-08-2022. Uit de quickscan blijkt dat de inrichting en het gevoerde beheer het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats maken voor beschermde plantensoorten, maar wel tot geschikt functioneel leefgebied voor verschillende beschermde dieren. Het plangebied wordt door beschermde diersoorten hoofdzakelijk benut als foerageergebied en mogelijk nestelen er vogels in de bedrijfsgebouwen en in beplanting. Amfibieën, grondgebonden zoogdieren en vleermuizen bezetten er geen vaste (winter)rust- of verblijfplaats. Het plangebied is tevens geen essentieel foerageergebied voor vleermuizen.
Van de in het plangebied nestelende vogelsoorten, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet beschadigd of vernield worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten. Indien de bebouwing gesloopt wordt en er werkzaamheden plaatsvinden nabij beplanting tijdens de voortplantingsperiode, wordt geadviseerd vooraf een broedvogelscan uit te voeren om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te kunnen sluiten.
Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten neemt de betekenis van het plangebied als foerageergebied voor vleermuizen tijdelijk af. Dit leidt echter niet tot wettelijke consequenties.
Door het terugbrengen van de oppervlakte van de bedrijfsbestemming en het reduceren van de oppervlakte aan bedrijfsbebouwing op de locatie in de nieuwe situatie, zal met de beoogde inrichting meer ruimte ontstaan voor ontwikkeling van natuurwaarden. Bij de verharding zal rekening worden gehouden met klimaatadaptatie. De terreinverharding zal gedeeltelijk waterdoorlatend worden uitgevoerd.
De bebouwing zal buiten de voortplantingsperiode worden gesloopt (of broedvogelscan uitvoeren). Dit zelfde geldt voor werkzaamheden nabij beplanting.
Conclusie:
Het aspect 'ecologie' vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Er is geen ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming noodzakelijk. Er is ook voor de overige natuurwaarden geen ontheffing noodzakelijk.
De milieukwaliteitseisen omtrent luchtkwaliteit zijn verankerd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Nieuwe ontwikkelingen mogen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarde die voor een aantal verontreinigende stoffen in de wet is gesteld. Bijlage 2 van de Wet milieubeheer noemt de grenswaarden voor fijnstof:
Op grond van artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a van de Wet milieubeheer moeten de geldende grenswaarden op het gebied van de luchtkwaliteit (bijlage 2 van de Wet milieubeheer) in acht worden genomen. Artikel 5.16 Wet milieubeheer geeft aan hoe en onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden kunnen uitoefenen in relatie tot luchtkwaliteitseisen.
Als aannemelijk is dat aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormt luchtkwaliteit geen belemmering om een bestemmingsplan vast te stellen. Deze voorwaarden zijn:
De belangrijkste luchtverontreinigende stoffen zijn fijn stof (PM10 en PM2,5) en stikstofdioxide (NO2), omdat deze in Nederland soms worden overschreden. De grenswaarden van de overige stoffen worden, op enkele uitzonderingen na, in de regel niet overschreden. De grenswaarde van PM10 of NO2 bedraagt 40 µg/m³. De grenswaarde van PM2,5 ligt op 25 µg/m³.
Bij een bestemmingsplan dient ingevolge artikel 5.16 Wm getoetst te worden aan de luchtkwaliteitseisen. Deze hoofdregel leidt uitzondering als:
Besluit niet in betekenende mate (NIBM)
In het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) is bepaald in welke gevallen een ruimtelijke ontwikkeling vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet hoeft te worden getoetst aan de grenswaarden. Een plan draagt 'niet in betekende mate' bij aan de luchtverontreiniging als de zogenaamde 3% grens niet wordt overschreden. De 3% grens is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof of stikstofdioxide. Deze grenswaarde is gesteld op 40 µg/m³ . Dit komt overeen met 1,2 µg/m³ voor zowel PM10 als NO2.
Als de 3% grens voor PM10 of NO2 niet wordt overschreden, is het plan NIBM en is verdere toetsing aan de grenswaarden niet vereist. In de Regeling NIBM is de bovengenoemde 3%-grens uitgewerkt in concrete getallen.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden
Besluit gevoelige bestemmingen
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.
Toetsing:
Gelet op de aard en omvang van voorliggende ontwikkeling, in verhouding tot de categorieën van gevallen zoals hierboven beschreven, kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. Naar verwachting zal de luchtkwaliteit juist verbeteren door de afname van de bedrijfsactiviteiten op het bedrijfsperceel. Daarnaast wordt opgemerkt dat geen sprake is van een gevoelige bestemming in het kader van het 'Besluit gevoelige bestemmingen'.
Conclusie:
Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Voor een ruimtelijk plan geldt dat de verkeerseffecten die optreden als gevolg van een planvoornemen in het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten worden onderzocht. De nadruk ligt daarbij op de effecten van de ontwikkeling op de verkeersafwikkeling en parkeren (bereikbaarheid), de verkeersveiligheid en de verkeershinder (leefbaarheid).
Toetsing:
Verkeer
Het plangebied is in de huidige situatie ontsloten op de Wijnbergseweg via 3 inritten. Het plangebied blijft ook op deze wijze ontsloten. Voorliggend initiatief voorziet in een herstructurering en efficiëntere indeling van de bedrijvigheid aan de Wijnbergseweg 5.
De werkzaamheden van het bedrijf Tomesen Parket verplaatsen zich, op de toonzaal na, meer richting externe locaties. Op de locatie zelf vindt hoofdzakelijk nog opslag plaats en kleinschalige werkzaamheden. Hiernaast wordt ruimte geboden voor nieuwe bedrijfjes in de units B en C. Bedrijfjes die voor hun bedrijfsvoering geheel afhankelijk zijn van personen of goederenvervoer worden niet toegestaan.
Naast een herindeling van de bedrijfsgebouwen op het terrein zal ook een herindeling van de inritten op de bedrijfslocatie plaatsvinden. Een van de bestaande inritten zal worden verlegd, waarvoor instemming van de provincie benodigd is. Het omliggende wegennet beschikt over voldoende capaciteit om de verkeersbewegingen af te kunnen wikkelen.
Parkeren
Uitgangspunt is dat een initiatiefnemer zorgdraagt voor zijn eigen parkeeroplossing en dat een nieuw initiatief geen parkeerproblemen in de omgeving mag veroorzaken. Hiervoor wordt de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren, publicatie 381 (december 2018)' van het CROW aangehouden. Om eventuele toename in vraag naar parkeergelegenheid op te vangen worden twee nieuwe parkeervakken gerealiseerd. Deze zijn op de onderstaande afbeelding met oranje vlakken weergegeven. Naar verwachting zal dit voldoende zijn om aan de parkeerbehoefte te voldoen.
Afbeelding parkeergelegenheid (oranje vlakken) in de nieuwe situatie.
Conclusie:
Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Medewerking aan een ruimtelijk initiatief waarbij toepassing van maatwerk aan de orde is, omdat het initiatief zich begeeft buiten de reguliere kaders, behoort tot de mogelijkheden wanneer daarbij ook sprake is van een ruimtelijke/landschappelijke kwaliteitsverbetering. Het streven is gericht op toegevoegde kwaliteit en aantoonbare verbetering van ruimtelijke, landschappelijke, cultuurhistorische of sociaal-culturele kwaliteiten. Van belang is dat de nieuwe situatie bijdraagt aan de kwaliteiten/identiteit van de plek c.q. het omliggende gebied. Het realiseren van landschapsdoelen wordt daarbij zorgvuldig meegewogen.
Toetsing:
Het Ruimtelijk kwaliteitsplan zoals opgenomen in Bijlage 3 Ruimtelijk kwaliteitsplan Wijnbergseweg 5, augustus 2023 geeft een goede analyse van de landschappelijke context als vertrekpunt voor de daarin voorgestelde kwaliteitsverbetering. Daarbij is gekeken naar het Landschapsontwikkelingsplan van de gemeente en het Beeldkwaliteitsplan Buitengebied.
Het projectgebied ligt in een broekontginningslandschap. Het landschap van de broekontginningen kenmerkt zich door een rationele strokenverkaveling. Dit is in het veld zichtbaar aan de rechtlijnigheid van landschappelijke eenheden als wegen, bomenrijen en erven. Een ander kenmerk van het landschap is de openheid, dat slechts op enkele plaatsen wordt onderbroken door verspreide boscomplexjes, bomenrijen en solitaire bomen. De erven in de omgeving van het plangebied (en binnen het broekontginningslandschap) zijn over het algemeen half besloten. Erfbeplanting bestaat onder andere uit een haag rond de voortuin, hoogstamfruitbomen en enkele solitaire bomen. Op het achtererf is over het algemeen weinig beplanting aanwezig, maar wel streekeigen beplanting langs de kavelgrens, zoals elzensingels.
In het landschapsplan wordt op twee aspecten ingegaan, namelijk: de erfinrichting en de groenstructuren. De erfinrichting gaat in op de situering van de bebouwing op het erf en de groenstructuren gaan in op de passende beplanting op het erf.
De nieuwe bedrijfshallen worden achter de voormalige boerderijwoning (huidige toonzaal) gepositioneerd, waarmee sprake is van een karakteristieke erfopbouw met een 'woonzone' aan de voorzijde en een 'werkzone' aan de achterzijde. Binnen het plangebied is gebiedseigen beplanting aanwezig, namelijk een fruitboomgaard op het voorerf en een houtsingel langs de kavelgrens. Deze groenstructuren blijven behouden. Aanvullend worden nadere landschapsmaatregelen getroffen. Hiermee wordt een groen karakter op het bedrijfsperceel gecreëerd en worden de nieuwe bouwvolumes verzacht.
In eerste instantie wordt een streekeigen lage haag aangelegd, waarmee het perceel op een groene wijze wordt afgescheiden van de Wijnbergseweg. Deze haag accentueert tevens het voorerf van het perceel. Het gewenste eindbeeld bestaat uit een geschoren haag van circa 1 meter hoog. Qua type beplanting wordt gekozen voor een meidoorn, veldesdoorn, haagbeuk of beuk. Op het voorerf is ruimte voor de aanplant van een solitaire boom. In dit geval wordt gekozen voor een kastanje of linde.
De vrijkomende ruimte ter plaatse van de te slopen bedrijfsbebouwing wordt benut door de aanplant van een gebiedseigen eikengaard, welke zal bestaan uit een drietal zomereiken.
De parkeerkoffer achter de huidige toonzaal wordt groen ingepast door aanplant van een wilde gemengde haag langs de zoom. Naast de afschermende functie, functioneert de haag tevens als schuilplaats en als voedselbron voor diverse dieren en insecten. De hoogte van de landelijke haag is 2 meter. De parkeerkoffer op het zijerf valt binnen de haag rondom het voorerf. Langs deze parkeerkoffer worden aanvullend twee begeleidende ruwe berken aangeplant. Met de voorgestelde maatregelen wordt de ontwikkeling goed ingepast in het landschap en neemt de ruimtelijke kwaliteit toe.
De met het plan beoogde situatie verandert het karakter van het buitengebied (gelet op de aard en schaal van het landschap en het initiatief) ter plaatse niet wezenlijk, wanneer de ontwikkeling door middel van bebouwing en groene inpassing en aankleding op een goede manier wordt ingebed in het van oorsprong open en natte gebied, en wanneer de ontwikkeling bijdraagt aan een gezonde en veilige leefomgeving.
Afbeelding uitwerking landschappelijke inpassing Wijnbergseweg 5 te Braamt
Conclusie:
De locatie wordt op een goede wijze ingepast in de landschappelijke karateristiek. Er wordt op een goede wijze invulling gegeven aan de voor de ontwikkeling noodzakelijke ruimtelijke kwaliteitsverbetering.
De beoogde ontwikkeling op de planlocatie kan uitsluitend planologisch mogelijk worden gemaakt door middel van een partiele herziening van het bestemmingsplan.
Het bestemmingsplan maakt de beoogde herstructurering van de bedrijvigheid op de locatie mogelijk, waarbij de oppervlakte van het bestemmingsvlak 'bedrijf' aanzienlijk wordt teruggebracht. De verouderde gebouwen van de parketfabriek worden met uitzondering van de toonzaal (Unit A) gesloopt. Deze sloop is reeds gedeeltelijk ingezet. Het herstructureringsproces in de vorm van nieuwbouw is ook reeds in gang gezet met de bouw van unit B. Dit gebouw biedt ruimte aan 3 kleinere bedrijfjes in maximaal milieucategorie 2. Een soortgelijke unit C wordt gebouwd wanneer wederom een deel van de gebouwen van de voormalige parketfabriek (nummer 4 op onderstaande afbeelding) wordt gesloopt. Unit C overlapt grotendeels met dit nog te slopen gebouw.
Afbeelding bestaande situatie met de te slopen gebouwen 2,3 en 4
De sloop vindt plaats nadat dit bestemmingsplan in werking is getreden. Ook unit C biedt ruimte aan 3 bedrijfjes in maximaal milieucategorie 2. De gebouwen 2 en 3 worden vervolgens gesloopt binnen 1,5 jaar na inwerkingtreding van onderhavig bestemmingsplan.
De voormalige bedrijfswoning bij de parketfabriek wordt afgesplitst van de bedrijfslocatie en bestemd tot 'wonen'. Binnen de bedrijfsbestemming zelf wordt geen nieuwe bedrijfswoning toegestaan. Een groot deel van de gronden die vrijkomen door te slopen gebouwen worden benut om de huidige agrarische bestemming binnen het plangebied te vergroten.
De maximaal toegestane oppervlakte aan bedrijfsgebouwen wordt teruggebracht van 3.335 m² in de huidige situatie naar 2.076 m² in de nieuwe situatie (reductie 1.259 m²). Ook de oppervlakte van de bedrijfsbestemming wordt zoals hierboven aangegeven, aanzienlijk teruggebracht. De maximale milieucategorie wordt teruggebracht van 3.2 naar 2.
Bedrijven die voor de bedrijfsvoering volledig afhankelijk zijn van personen- en/of goederenvervoer worden niet toegestaan op de locatie.
De verbeelding betreft de kaart bij de regels. De verbeelding en de regels dienen met elkaar in samenhang te worden gelezen. Op de verbeelding wordt met lijnen en coderingen aan gronden een bepaalde bestemming toegekend. Binnen een bestemmingsvlak zijn op de kaart met aanduidingen nadere regels aangegeven. De kaart is volgens IMRO 2012 (Informatie Model Ruimtelijke Ordening) getekend. Hiermee kan ruimtelijke informatie eenvoudig digitaal uitgewisseld worden en is het plan via internet te raadplegen.
Afbeelding verbeelding
Er wordt op de verbeelding een onderscheid gemaakt in de volgende enkelbestemmingen:
Hiernaast is sprake van:
Dubbelbestemmingen:
Aanduidingen:
De bestemmingen 'bedrijf' en 'wonen' zijn hierboven reeds uitgebreid toegelicht.
De gronden met de bestemming 'agrarisch' mogen enkel worden gebruikt voor het houden van dieren en/of het telen van gewassen. Ook wordt landschappelijke inpassing mogelijk gemaakt op deze gronden.
De bestemming 'groen' wordt overeenkomstig de bestaande planologische situatie behouden. Die bestemming voorziet in de bestaande afschermende groenstrook rond het terrein. De van belang zijnde landschappelijke inpassing en aankleding aan de binnenzijde wordt voorzien van de aanduiding 'groen' binnen de bestemming 'agrarisch'.
Er wordt op de verbeelding een onderscheid gemaakt in de volgende dubbelbestemmingen:
Deze dubbelbestemming bevindt zich in de uiterste westhoek van het plangebied.
In de bestemmingsomschrijving voor 'bedrijf' (artikel 4) is opgenomen dat gronden met de bestemming 'bedrijf' zijn bestemd voor bedrijven genoemd in categorie 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten dan wel bedrijven welke naar aard, omvang en gevolgen voor de omgeving daarmee gelijk kunnen worden gesteld. Tevens zijn de gronden bestemd voor het bouwen van praalwagens ten behoeve van sociaal culturele activiteiten uitsluitend in de gebouwen. Binnen de bestemming 'bedrijf' zijn ook de bijbehorende ontsluitingen/inritten en parkeervoorzieningen toegestaan. De gebouwen binnen de bestemming 'bedrijf' moeten worden gebouwd binnen het bouwvlak. Het bouwvlak is zodanig opgenomen dat enige flexibiliteit voor het op te richten bedrijfsgebouw mogelijk is. De gezamenlijke oppervlakte aan bedrijfsgebouwen mag niet meer bedragen dan 2.080 m². Een bedrijfswoning is binnen de bestemming 'bedrijf' niet (meer) toegestaan. Buitenopslag binnen de bestemming 'bedrijf' is niet toegestaan. Ook een gebruik voor horeca en detailhandel is niet toegestaan. Hierboven is al aangegeven dat ook bedrijfsvestiging die voor de bedrijfsvoering volledig afhankelijk is van personen- en/of goederenvervoer, ter plaatse is uitgesloten.
De voor 'Wonen' aangewezen gronden (artikel 6) zijn bestemd voor wonen met de daarbij behorende tuinen, erven en terreinen. Binnen het bestemmingsvlak 'wonen' is één woning met bijbehorende bijgebouwen toegestaan. De inhoud mag niet meer bedragen dan 800 m³. De oppervlakte aan bijgebouwen bedraagt maximaal 100 m². Indien de bestaande oppervlakte aan bijgebouwen groter is dan 100 m², is maximaal de bestaande oppervlakte toegestaan, waarbij geen vergroting van de oppervlakte, goot- en bouwhoogte en wijziging van de situering van de bestaande bijgebouwen mag plaatsvinden. Bijgebouwen dienen ten minste 3 meter achter de voorgevel van de woning of het verlengde daarvan gebouwd te worden. Er zijn afwijkingsregels opgenomen die het mogelijk maken de woning te herbouwen op een andere locatie binnen het opgenomen bestemmingsvlak. Het is mogelijk om af te wijken van de gebruiksregels ten einde een zelfstandige inwoningsituatie te realiseren. Ook een bedrijf aan huis kan met een afwijking van de gebruiksregels mogelijk worden gemaakt.
Voor de bestemming 'agrarisch' zijn regels opgenomen in artikel 3. De gronden zijn bestemd voor het (hobbymatig) houden van dieren en/of telen van gewassen. Het realiseren van de landschappelijke inpassing/aankleding binnen deze bestemming wordt als voorwaardelijke verplichting opgenomen in de specifieke gebruiksregels. Daar wordt verwezen naar het erfinrichtingsplan zoals opgenomen in bijlage 1 bij de regels. Groenelementen van landschappelijk belang worden voorzien van de aanduiding 'groen'. De gronden met de bestemming 'agrarisch' zijn tevens bestemd voor toegangswegen ter ontsluiting van percelen met een andere bestemming, zoals aanwezig ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan. In dit geval betreft het de toegangsweg naar de bestemming 'wonen'.
De bestemming 'groen' (artikel 5) is bestemd voor (afschermende) groenvoorzieningen en de instandhouding daarvan, een en ander zoals opgenomen het inrichtings-/inpassingsplan Wijnbergseweg 5 te Braamt.
De bestemming 'Waarde-archeologische verwachting 2' is geregeld in artikel 7 van de regels. De regels zijn erop gericht om aantasting van archeologische waarden te voorkomen. Ook voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden met mogelijk effect op archeologische waarden kan op grond van de regels een vergunning benodigd zijn.
Hoofdstuk 3 van de regels bevat de algemene regels. Het betreft hier de anti-dubbeltelbepaling in artikel 8, en de algemene afwijkingsregels in artikel 9. Zo kan er worden afgeweken van de regels, gesteld ten aanzien van maten en percentages, mits die afwijkingen beperkt blijven tot ten hoogste 10% van de in het plan aangegeven maten en percentages. De afwijking is niet van toepassing op maten zoals genoemd in artikel 7 'Waarde - Archeologische Verwachting 2' en op de de toegestane oppervlakte aan bedrijfsgebouwen zoals opgenomen in artikel 4 Bedrijf.
Artikel 10 en 11 zien op het overgangsgrecht en de slotregel. Het gebruik van één van de bedrijfsgebouwen als showroom/toonzaal (detailhandel) valt onder het overgangsrecht. Dit gebruik mag derhalve onder het nieuwe bestemmingsplan worden voortgezet.
Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Omdat er geen nationale belangen in het geding zijn kan van vooroverleg met de rijksdiensten worden afgezien.
Het plan is in het kader van het wettelijke vooroverleg voorgelegd aan de provinciale afdelingen. De locatie is gelegen binnen het kwetsbaar drinkwaterreserveringsgebied. In die zin is er sprake van een provinciaal belang. Een en ander is echter goed beschreven in de toelichting en aanvrager heeft kennis genomen van de regels in de verordening hieromtrent. Er zal geen sprake zijn van bedrijvigheid welke risico met zich mee brengt op verontreiniging van de bodem.
In het kader van de watertoets is er een digitale watertoets uitgevoerd via de website www.dewatertoets.nl. De uitkomsten van deze watertoets hebben geleid tot de 'normale procedure'. Initiatiefnemer heeft contact opgenomen met het Waterschap Rijn en IJssel. Gezien de afname van het verharde oppervlak en het feit dat er geen watergangen worden getroffen, voorziet het waterschap geen belemmeringen ten aanzien waterschapsbelang. Het vooroverleg is hiermee afgerond.
Participatie is een belangrijk fenomeen onder de nieuwe Omgevingswet. In dat kader wordt verwacht dat plannen vooraf worden afgestemd met de omgeving. In de directe nabijheid is sprake van één woning, te weten Wijnbergseweg 7/7a. Deze grenst aan dat gedeelte van het terrein waar het herstructureringsproces met de bouw van unit B reeds in gang is gezet. Betrokkene heeft de mogelijkheid een zienswijze in te dienen tegen het plan.
Het ontwerp van het bestemmingsplan Buitengebied, herziening Wijnbergseweg 5 te Braamt, heeft met ingang van ....2023 tot en met ......2024, gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Gedurende de periode van terinzagelegging is een ieder in de gelegenheid gesteld om zienswijzen schriftelijk en/of mondeling kenbaar te maken.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
De ontwikkeling betreft een particulier initiatief. Alle hiermee samenhangende kosten bij de voorbereiding en de uitvoering komen voor rekening van initiatiefnemer. De gemeentelijke kosten zijn beperkt tot de ambtelijke kosten, welke worden verhaald middels de gemeentelijke legesvordering. Eventuele planschade komt voor rekening van de initiatiefnemer. Ten behoeve van deze ontwikkeling is daarom een planschadeovereenkomst (anterieure overeenkomst) met de initiatiefnemer gesloten. Hiermee verplicht initiatiefnemer zich de eventueel uit de planherziening voortvloeiende en voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade, volledig aan de gemeente te zullen vergoeden. Hiermee is het kostenverhaal anderszins verzekerd en is op grond van artikel 6.12 Wro geen exploitatieplan nodig.