direct naar inhoud van Toelichting
Plan: 'Buitengebied, herziening Ompertsestraat 6a te Azewijn'
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doelstelling

Bij brief van 2 juni 2017 wordt door Rombou namens een klant verzocht om het agrarisch bouwvlak Ompertsestraat 6a te Azewijn dat tot kort voorheen in gebruik is geweest ten behoeve van een melkveehouderij, te mogen gebruiken voor een rosekalverenbedrijf met 950 rosekalveren. Later is dit aantal (gelet op de beschikbare hoeveelheid gronden bij het bedrijf) bijgesteld naar 810 kalveren. Er is geen vergroting of verschuiving van het bouwvlak nodig.

Het houden van rosékalveren is een vorm van vleesveehouderij die veel overeenkomsten vertoond met de reguliere vleesstierenhouderij bestemd voor de roodvleesproductie. Rosékalveren worden gehouden in groepshuisvesting. Gedurende een mestperiode van circa 24 weken worden de dieren afgemest en op een leeftijd van circa 9 maanden worden ze geslacht. Het zijn kalveren die ook met ruwvoer (o.a. maïs en gras/kuilvoer) gevoerd worden. Hierdoor gaat de kleuring van het vlees meer richting rood (rosé).

De locatie Ompertsestraat 6a is gelegen in het landbouwontwikkelingsgebied (LOG), zoals dat is opgenomen in het Reconstructieplan Achterhoek Liemers 2005 en zoals dat via de gebiedsvisie LOG Azewijn en de Thematische herziening LOG Azewijn is doorvertaald in het bestemmingsplan 'Buitengebied' van de gemeente Montferland (vastgesteld op 29 september 2011).

Een rosekalverenhouderij wordt op grond van de regels in het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied' aangemerkt als 'intensieve veehouderij'. Hieronder wordt op grond van het nu geldende bestemmingsplan 'Buitengebied' verstaan: 'een agrarisch bedrijf of dat deel van een agrarisch bedrijf (intensieve veehouderijtak) waarvan tenminste 250 m² aan bedrijfsvloeroppervlak gebruikt wordt als veehouderij volgens de Wet milieubeheer, waar geen melkrundvee, schapen, paarden of dieren biologisch gehouden worden en waar geen dieren gehouden worden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer'.

Een intensieve veehouderij is op grond van het nu geldende bestemmingsplan 'Buitengebied' uitsluitend toegestaan wanneer het een bestaande intensieve veehouderij betreft. Omdat het agrarisch bouwvlak Ompertsestraat 6a te Azewijn tot voor kort in gebruik was voor een melkveehouderij is een intensieve veehouderij zoals de rosekalverenhouderij op grond van het bestemmingsplan op deze locatie niet toegestaan.

Het op 29 september 2011 vastgestelde bestemmingsplan 'Buitengebied' bood zowel in het LOG als in het overige buitengebied mogelijkheden tot omschakeling van een niet-intensieve veehouderij naar een intensieve veehouderij. Omdat deze mogelijkheid in het LOG als gevolg van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 januari 2013 is vernietigd, kan uitsluitend met een partiele herziening van het bestemmingsplan 'Buitengebied' medewerking worden verleend aan het verzoek.

Ook het in de derde periodieke herziening van het bestemmingsplan 'Buitengebied' aangebrachte onderscheid tussen 'grondgebonden veehouderij' en 'niet-grondgebonden veehouderij' heeft hierin geen verandering aangebracht nu het begrip 'intensieve veehouderij' en de daaraan gekoppelde definitie (waartoe ook een rosekalverenhouderij moet worden gerekend) daarbij onverkort behouden is gebleven.

Burgemeester en wethouders hebben gelet op de doelstellingen van het landbouwontwikkelingsgebied op 22 augustus 2017 desalniettemin besloten om in principe met toepassing van een planherziening medewerking te willen verlenen aan het verzoek voor zover uit een goede ruimtelijke onderbouwing zou zijn gebleken dat vestiging van de rosekalverenhouderij in de gevraagde omvang niet op ruimtelijke, milieutechnische hetzij andere belemmeringen zou stuiten.

1.2 Huidige situatie plangebied en omgeving

1.2.1 Ligging van het plangebied in zijn omgeving

Op de onderstaande afbeelding is de locatie Ompertsestraat 6a te Azewijn weergegegeven ten opzichte van de omgeving. De locatie is gelegen binnen het gebied dat ingevolge het Reconstructieplan Achterhoek Liemers in 2005 als landbouwontwikkelingsgebied (LOG) was aangewezen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0001.png"

Ligging van het plangebied

Het plangebied is gelegen ten noordwesten van de kern Azewijn aan een historische lijn (de Ompertsestraat) in een open agrarisch cultuurlandschap. De Ompertsestraat is voorzien van een kenmerkende stevige laanbeplanting welke waardevol en kenmerkend is voor de uitvalswegen van Azewijn. De locatie Ompertsestraat 6a bevindt zich op de rand van de plateauontginning en de broekontginning.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0002.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0003.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0004.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0005.png"

Het landschap rondom Azewijn is van oorsprong zeer rijk geschakeerd met grillige patronen en velerlei landschapselementen. Het gebied ten westen van Vethuizen kende veel kleine hoogteverschillen tussen de Kleine en Roode Wetering met op de toppen akkers. Grote en Kleine Reeven kenmerkten zich door smalle, rechte percelen met hagen ertussen, zonder bebouwing. De omgeving van de dorpen behoort veelal tot de plateauontginningen (zie bovenstaande afbeelding). De dorpen werden in dit natte landschap immers op de hoogste plekken gebouwd. Van oorsprong lagen hier akkers met bochtige wegen erlangs. Rondom Azewijn hebben deze wegen een radiale structuur. De wegen kennen een stevige laanbeplanting. In het gebied komt microreliëf voor (zeer kleine hoogteverschillen) doordat er diverse waterlopen door het gebied gestroomd hebben en daarbij telkens van richting veranderd zijn. Hierdoor zijn rivierduinen ontstaan. Door de hogere gronden van de rivierduinen was het mogelijk om in dit gebied te wonen. Vele bebouwingskernen vinden de oorsprong van hun locatie in de posities van de rivierduinen. Azewijn is een duidelijk voorbeeld, waarbij de kern gekenmerkt wordt door een radiaalsgewijs wegenpatroon. Vele nieuwe toegevoegde bebouwingen zijn in (ontginnings)linten komen te liggen. De erven hebben een vrij besloten karakter, tegenover een grote openheid van de percelen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0006.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0007.png"

De broekgebieden vertegenwoordigen vroegere natte gebieden. Het gaat om het aaneengesloten broekgebied aan de westgrens van het LOG bestaande uit het Vinkwijkse Broek, de Hartjens, de Dam, om het Azewijnse Broek ten zuid-zuidoosten van Azewijn en om het Netterdense Broek ten noorden van Netterden. Deze natte gebieden konden lange tijd niet worden bebouwd. Hierdoor komen tot vandaag de dag in deze gebieden weinig woningen en agrarische bedrijven voor. Het landschap werd in de broekgebieden in het verleden gedomineerd door heggen die als veekering dienden. Kenmerkend is de openheid en het doorzicht door het gebied. In het westen van het gebied (Vinkwijkse Broek en De Hartjens) leidt deze openheid ertoe dat de stuwwal van Montferland al op grote afstand zichtbaar is. Karakteristiek voor de broekgebieden is tevens de regelmatige (lineaire) verkaveling. Ook het wegenpatroon heeft een lineair karakter. De erven zijn over het algemeen direct aan de weg gelegen. Karakteristiek voor erven in broekgebieden is dat erfbeplanting vooral bestaat uit bomenrijen in de vorm van lijnelementen, waardoor de bebouwing nog vaag waarneembaar is. De erven hebben vanouds een rechthoekige vorm. De verkaveling is met name in het Vinkwijkse Broek relatief kleinschalig en relatief grootschalig in de overige broekgebieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0008.png"

De Ompertsestraat 6a is gelegen langs een karakteristieke radiale uitvalsweg met begeleidende laanbeplanting.

1.2.2 Het plangebied

Op de locatie bevinden zich in de huidige situatie een bestaande ligboxenstal, een werktuigenberging, een bedrijfswoning en een aantal sleufsilo's voor voeropslag. De bestaande bebouwing op de locatie is eerst begin jaren '90 als ruilverkavelingsboerderij opgericht. Rondom de locatie liggen agrarische gronden in gebruik als weiland. Op de locatie gold een melding (geaccepteerd op 23 september 2015) voor het houden van 128 stuks melkvee, 80 stuks vrouwelijk jongvee en 3 volwassen pony's.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0009.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0010.png"

De initiatiefnemer van de ontwikkeling heeft uitsluitend het perceel in eigendom verworven dat op bovenstaande afbeelding geel gearceerd is weergegeven. Het plangebied is daarop afgestemd.

1.3 Gewenste ontwikkeling

1.3.1 Het plan

Initiatiefnemer wil de bestaande ligboxenstal intern verbouwen voor het houden van rosekalveren. De dieren worden in kleine groepen gehouden. De dieren worden gevoerd met ruwvoer aangevuld met brok, waarmee dit vergelijkbaar is met melkrundvee.

Onder ruwvoer wordt in het algemeen verstaan houdbare producten die speciaal voor veevoerdoeleinden geteeld zijn en die geen of enkel eenvoudige bewerkingen hebben ondergaan. Voorbeelden zijn hooi, voederstro, voederbieten, kuilgras, snijmaiskuil. Het wordt ingezet bij runderen, paarden en schapen als er geen weidegras beschikbaar is.

In de bestaande voormalige ligboxenstal kunnen ca. 410 kalveren worden gehuisvest. Daarnaast is een nieuwe stal gewenst voor het houden van ca. 400 rosekalveren. De huidige werktuigenberging blijft ook in de nieuwe situatie als werktuigen/machineberging in gebruik. De stallen zullen in de nieuwe situatie op een natuurlijke wijze worden geventileerd, zonder ventilatoren. Omdat de huidige voersilo's komen te vervallen, wordt aan de achterzijde een nieuwe voersilo gerealiseerd. De gewenste toekomstige situatie is weergegeven op onderstaande afbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0011.png"

De ontsluiting van de locatie blijft ongewijzigd ten opzichte van de bestaande situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0012.png"

De nieuwe situatie zal worden gerealiseerd binnen de gronden zoals weergegeven op de onderstaande afbeelding. Dit betreft het perceel, kadastraal bekend BER02, sectie A, nummer 1020.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0013.png"

1.3.2 Milieusituatie

De aangevraagde situatie valt milieutechnisch gezien onder de werking van het Activiteitenbesluit Milieubeheer. Er is sprake van een type B-inrichting.

Omdat de activiteit betrekking heeft op de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren (Besluit milieueffectrapportage, Bijlage, Onderdeel D, Activiteit D 14) moet worden beoordeeld of bij de voorbereiding van de omgevingsvergunning (bouwen) een mileueffectbeoordeling moet worden gemaakt c.q. of bij de voorbereiding van een bestemmingsplan een plan-mer moet worden opgesteld.

Hiernaast is er een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) benodigd. Het betreft een OBM voor het aspect m.e.r.-beoordeling en een OBM voor het aspect fijnstof.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0014.png"

De OBM is tevens van toepassing op een aantal activiteiten waarvoor de drempel voor de m.e.r.-beoordeling (zie kolom 2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage) niet wordt overschreden. Dit is een gevolg van het indicatief maken van deze drempelwaarden. Beoordeeld moet worden of de activiteiten in dit onderdeel ook beneden de drempelwaarde geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben. Deze toets wordt de vormvrije m.e.r.-beoordeling genoemd. In artikel 2.2a, lid 1, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) staat de koppeling tussen de omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) en milieueffectrapportage (m.e.r.). Voor type B inrichtingen betekent dit dat voor een aantal activiteiten waarvoor de drempel voor de m.e.r.-beoordeling niet overschreden wordt, een OBM vereist is.

1.4 Vigerend planologisch regime

Het plangebied maakt onderdeel uit van bestemmingsplan 'Buitengebied' vastgesteld door de gemeenteraad op 29 september 2011, in werking getreden op 19 januari 2012 en gedeeltelijke onherroepelijk geworden op 6 november 2013.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0015.png"

Uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied geconsolideerd'

De locatie Ompertsestraat 6a te Azewijn is in het bestemmingsplan 'Buitengebied', zoals dat geldt na de derde herziening (vastgesteld op 26 januari 2017) bestemd tot 'agrarisch'. De locatie is voorzien van een agrarisch bouwvlak met een omvang van ca. 1,4 ha. Het bouwvlak is gelegen binnen de gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone-landbouwontwikkelingsgebied'. De voor 'agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor agrarische bedrijven, niet zijnde 'niet-grondgebonden veehouderijen' (waaronder intensieve veehouderijen), kwekerijen en (glas)tuinbouwbedrijven. 'Niet-grondgebonden veehouderijen' (waaronder intensieve veehouderijen) zijn uitsluitend toegestaan voor zover het bestaande 'niet-grondgebonden veehouderijen' betreft. Tot kort voorheen was op de locatie Ompertsestraat 6a een melkrundveehouderij gevestigd. Een intensieve veehouderij is hier op grond van het nu geldende bestemmingsplan derhalve niet toegestaan.

Hoewel met de eerste herziening van het bestemmingsplan 'Buitengebied' de begrippen 'grondgebonden (veehouderij)bedrijf', 'grondgebonden veehouderijtak', 'grondgebruiksplan' aan de begrippen/regels van het bestemmingsplan 'Buitengebied' zijn toegevoegd en met de derde herziening van dit bestemmingsplan ook de begrippen 'niet-grondgebonden veehouderij(bedrijf)', 'niet-grondgebonden veehouderijtak' en 'omschakeling' in de regels zijn opgenomen, is desalniettemin ook het bestaande begrip 'intensieve veehouderij' behouden gebleven. Onder 'intensieve veehouderij' wordt op grond van die definitie namelijk wezenlijk iets anders verstaan dan onder een 'niet-grondgebonden veehouderij'. Het wegvallen van de definitie van intensieve veehouderij (> 250 m²) zou betekenen dat de mogelijkheden voor intensieve veehouderij aanzienlijk zouden worden vergroot, zonder dat hier een toets op de milieueffecten aan ten grondslag zou worden gelegd. In diverse gevallen zou namelijk gesproken kunnen worden van een grondgebonden veehouderij, waar deze voorheen als intensief zou moeten worden aangemerkt. Hiernaast zouden de reconstructieregels ook gaan gelden voor melkveehouderijen die gelet op de beschikbare hoeveelheid grond als niet-grondgebonden zouden moeten worden aangemerkt.

Het vervangen van het begrip 'intensieve veehouderij' door 'niet-grondgebonden veehouderij' zou dan ook tot een wezenlijke wijziging leiden in het beleid voor de veehouderij in het bestemmingsplan 'Buitengebied' dat nu nog gebaseerd is op de reconstructiewetgeving, terwijl de milieueffecten daarvan bovendien niet in beeld waren gebracht. De nieuwe begrippen zijn daarom met aangepaste definities opgenomen als onderdeel van de derde herziening ten einde te voorkomen dat hiermee de bestaande regels voor de intensieve veehouderij op grond van het reconstructiebeleid geweld zou worden aangedaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0016.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0017.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0018.png"

Hoewel de te hervestigen rosekalverenhouderij op grond van de provinciale omgevingsvisie bij 810 rosekalveren als grondgebonden veehouderij wordt aangemerkt, is op grond van het bestemmingsplan 'Buitengebied' nog steeds sprake van een intensieve veehouderij, waarvan vestiging ter plaatse niet is toegestaan.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Inleiding

Om na te gaan of de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie binnen de vigerende wet- en regelgeving mogelijk is, is een nadere beschrijving opgenomen van de vigerende (en relevante) wet- en regelgeving.

2.2 Rijksbeleid/Wetgeving

2.2.1 Structuurvisie (SVIR)

De kaders van het rijksbeleid zijn opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) Deze structuurvisie uit 2012 vervangt de Nota Ruimte en heeft als credo Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. De nationale belangen hebben onder andere betrekking op bijvoorbeeld ruimte voor waterveiligheid, behoud van nationale unieke cultuurhistorische kwaliteiten en ruimte voor een nationaal netwerk van natuur. Ten behoeve van de bescherming van deze belangen zijn in het 'Besluit algemene regels ruimtelijke ordening' (Barro) algemene regels voorgeschreven die bindend zijn voor lagere overheden als provincie en gemeente.

Conclusie voor dit bestemmingsplan

Met het omschakelen van een melkrundveehouderij naar een rosekalverenhouderij en de realisatie van een nieuwe stal ten behoeve daarvan zijn geen nationale belangen in het geding. Er is geen sprake van een rijksverantwoordelijkheid.

2.2.2 Milieuregelgeving

Veel intensieve veehouderijen zijn sinds 1 januari 2013 onder het Activiteitenbesluit komen te vallen. Het Activiteitenbesluit stelt eisen aan diverse milieuthema's, waaronder het thema ammoniak. Het 'houden van dieren' en 'opslaan van drijfmest en digestaat' veroorzaakt ammoniak. Ammoniak heeft negatieve effecten op daarvoor gevoelige natuur. Daarom stelt het Activiteitenbesluit eisen aan ammoniak bij de activiteit 'het houden van dieren'. Er worden in het Activiteitenbesluit eisen gesteld aan de stalsystemen en luchtwassers en er zijn regels opgenomen ter bescherming van kwetsbare gebieden. Het Activiteitenbesluit stelt verder eisen aan ammoniak bij de 'opslag van drijfmest en digestaat'. Het gaat onder andere om het afdekken van mestbassins.

Het Nederlandse ammoniakbeleid berust op twee sporen. Het eerste spoor is het gebiedsgerichte spoor. Een belangrijke maatregel is de zonering van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav). Op grond van die wet moeten provincies de meest kwetsbare natuurgebieden binnen de Ecologische Hoofdstructuur (de zogenaamde zeer kwetsbare gebieden) aanwijzen. In deze zeer kwetsbare gebieden, die gelegen zijn binnen de EHS en een 250 meter zone daar omheen gelden beperkingen voor de bedrijven.

In de Wav is er een koppeling met de richtlijn 96/61/EG over geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (Integrated Pollution Prevention and Control, of IPPC). In de IPPC-richtlijn is het vereiste van het toepassen van de best beschikbare technieken neergelegd. Van veehouderijen die onder deze Europese richtlijn vallen kunnen verdergaande technieken dan de beste beschikbare techniek (BBT) geëist worden. IPPC-installaties zijn de grotere industriële bedrijven die vallen onder de Richtlijn industriële emissies (2010/75/EU). In de Wav is ook bepaald dat onder bepaalde omstandigheden verdergaande technieken dan de beste beschikbare technieken moeten worden toegepast. Grote intensieve veehouderijen vallen onder categorie 6.6 van de Richtlijn. Dat zijn bedrijven met:

  • a. meer dan 40 000 voor pluimvee;
  • b. meer dan 2 000 voor mestvarkens (van meer dan 30 kg);
  • c. meer dan 750 plaatsen voor zeugen.

Veehouderijen met een IPPC-installatie hebben altijd een omgevingsvergunning milieu nodig. Bij IPPC-installaties moet rekening worden gehouden met aangewezen BBT-documenten. Dit zijn documenten die staan in de bijlage van de Regeling omgevingsrecht (Mor). De Beleidslijn IPPC-Omgevingstoetsing is bedoeld voor het bevoegd gezag. De Beleidslijn IPPC omgevingstoets maakt gebruik van de emissiefactoren (Rav) en maximale emissiewaarden (Besluit ammoniakarme huisvesting).

Centraal in de Beleidslijn staat dat bij een emissie boven de 5.000 kg ammoniak, strengere emissie-eisen dan BBT gelden (BBT+ of BBT++). Het gaat dan alleen om IPPC-veehouderijen met een totale emissie van boven de 5.000 kg, die uitbreiden in dieren en dus al een emissie hadden van meer dan 5.000 kg (vóór de uitbreiding) of om bedrijven die eerst onder de 5.000 kg zaten maar door de uitbreiding boven de 5.000 kg ammoniak komen. Pas vanaf 5.000 kg moeten voor de uitbreiding strengere emissie-eisen worden gesteld (BBT+). Boven de 10.000 kg ammoniak kunnen nóg strengere emissiewaarden dan BBT+ eisen (BBT++) worden gesteld, vergelijkbaar met een gecombineerde luchtwasser.

Naast de Wav is ook de Wet natuurbescherming van belang. Voor activiteiten (waar veehouderijen ook onder vallen) rond beschermde natuurgebieden geldt namelijk een vergunningplicht op grond van de Wet natuurbescherming, om schade aan de betreffende gebieden te voorkomen. Met de Wet natuurbescherming worden bepaalde Natura 2000-gebieden beschermd tegen schadelijke projecten. De Natura 2000-gebieden worden aangewezen ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn met het oog op het behoud van de vogelstand respectievelijk de instandhouding van de natuurlijke habitats of populaties van in het wild levende dier- en plantensoorten. Veel veehouderijen in de buurt van deze beschermde gebieden hebben bij oprichting of uitbreiding een vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming nodig. De provincie is hiervoor het bevoegd gezag.

Het tweede spoor is het generieke spoor. Met het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (vaak aangeduid als Besluit huisvesting) gelden emissie-eisen voor alle stallen. Alle stallen moeten emissie-arm worden uitgevoerd, voor zover de techniek daarvoor beschikbaar is. Daarnaast is er overige wet- en regelgeving voor het emissiearm uitrijden van mest en voor het afdekken van mestbassins. Dit generieke spoor is gericht op het terugdringen van de achtergronddepositie van ammoniak. Het Besluit emissiearme huisvesting bepaalt dat dierenverblijven emissiearm moeten zijn, als er emissiearme huisvestingssystemen beschikbaar zijn. Het besluit bevat maximale emissiewaarden: alleen huisvestingssystemen met een emissiefactor die lager is dan of gelijk is aan de maximale emissiewaarde, zijn toegestaan. De maximale emissiewaarden (ammoniak/fijn stof) gelden voor melkvee, vleeskalveren, varkens, kippen, vleeskalkoenen en vleeseenden. In de 'Regeling aanwijzing BBT-documenten' is een opsomming gegeven van alle Europese en Nederlandse documenten waarin wordt beschreven wanneer een bepaalde installatie of activiteit voldoet aan BBT. Voor rosekalveren gelden op dit moment geen emissie-eisen op grond van de BBT. Deze gelden pas vanaf 2020.

De Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) is een op de Wav gebaseerde ministeriële regeling. De regeling bevat de emissiefactoren die nodig zijn om in de vergunde en in de aangevraagde situatie de ammoniakemissie van een veehouderij te kunnen berekenen. De Rav bevat een lijst met de verschillende stalsystemen per diercategorie en de daarbij behorende emissiefactoren.

Ter voorkoming van directe ammoniakschade geldt dat een afstand van minimaal 50 meter tussen stallen en meer gevoelige planten en bomen (buiten de inrichting), zoals coniferen/fruitbomen, en een afstand van minimaal 25 meter tot minder gevoelige planten en bomen moet worden aangehouden. Als binnen een afstand van 50 respectievelijk 25 meter van de onderhavige inrichting geen coniferen of tuinbouwgewassen aanwezig zijn, dan is er geen sprake van (onaanvaardbare) directe ammoniakschade.

De Nederlandse invulling van de (Europese) Nitraatrichtlijn is met name vastgelegd in de Meststoffenwet (MSW). De gebruiksnormen en gebruiksvoorschriften vormen de kern van het mestbeleid. Het Nederlandse mestbeleid kent 3 verschillende soorten gebruiksnormen:

  • een gebruiksnorm voor dierlijke mest (uitgedrukt in stikstof);
  • gebruiksnormen voor de totale hoeveelheid stikstof (voor alle meststoffen);
  • gebruiksnormen voor de totale hoeveelheid fosfaat (voor alle meststoffen).

Dierproductierechten (gericht op fosfaat) stellen grenzen aan het aantal dieren dat voor productie mag worden gehouden. Sinds 1 januari 2006 bestaan de dierproductierechten alleen nog voor varkens, kippen en kalkoenen. Het stelsel van de mestverwerkingsplicht bepaalt dat een agrariër met een mestoverschot een bepaald percentage daarvan verplicht afzet buiten de Nederlandse landbouw. Hierdoor ontstaat evenwicht op de mestmarkt.

De Nederlandse veehouderij heeft in 2015 meer fosfaat geproduceerd dan is toegestaan op basis van Europese afspraken. De grootste toename komt van de melkveehouderij. Daarom geldt per 1 januari 2018 het stelsel van fosfaatrechten voor melkvee (Maatregel grondgebonden groei melkveehouderij). Het stelsel van fosfaatrechten regelt dat de in Nederland geproduceerde hoeveelheid fosfaat – als bestanddeel van mest – weer onder het afgesproken plafond komt, en blijft. Het stelsel richt zich uitsluitend op landbouwbedrijven met bedrijfsmatig gehouden melkvee, omdat de melkveehouderij na het schrappen van het melkquotum sterk is gegroeid. Hierdoor is het productieplafond voor fosfaat overschreden. De fosfaatrechten gelden niet voor rosekalveren.

Het Besluit m.e.r. geeft een uitwerking van de regeling uit hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. In de bijlage van het Besluit m.e.r. is aangegeven in welke gevallen een milieueffectrapport voor het oprichten of veranderen van een veehouderij verplicht is, te weten categorie C 14, en in welke gevallen het bevoegd gezag moet beoordelen of vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze activiteit wordt ondernomen een milieueffectrapport noodzakelijk is, te weten categorie D 14.

2.2.3 Besluit m.e.r.

In hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer (Wm) is geregeld voor welke plannen en besluiten het maken van een milieu-effectrapport verplicht is en in welke gevallen de procedure van de m.e.r.-beoordeling moet worden uitgevoerd. Een m.e.r.-procedure is noodzakelijk als een besluit wordt genomen over een activiteit waarbij belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. De vraag of door een voorgenomen activiteit belangrijke nadelige milieugevolgen veroorzaakt kunnen worden staat dan ook centraal bij het beoordelen of een m.e.r. moet worden uitgevoerd. De Europese Unie heeft in de richtlijn m.e.r. (2011/92/EU) aangegeven bij welke activiteiten er zeer waarschijnlijk sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen. Deze activiteiten zijn door de Nederlandse regering overgenomen en verwerkt in onderdeel C van het Besluit m.e.r. Voor deze activiteiten geldt direct een m.e.r.-plicht.

Ook zijn in het Besluit m.e.r. activiteiten aangewezen waarvoor het op voorhand niet zeker is of er belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Deze zijn beschreven in onderdeel D van het Besluit m.e.r. Als de betreffende activiteit genoemd staat in kolom 1 'activiteiten' van onderdeel D en er wordt voldaan aan de drempelwaarden in kolom 2: 'gevallen', dan geldt voor het te nemen besluit een m.e.r.-beoordelingsplicht.

Om te bepalen of er bij deze activiteiten sprake kan zijn van belangrijke nadelige milieugevolgen dient per geval een m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden. Centraal in de m.e.r.-beoordelingsprocedure staat de notitie waarin beschreven staat of er (mogelijk) sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen, de 'aanmeldingsnotitie'. Een m.e.r.-beoordeling dient te worden uitgevoerd aan de hand van een aantal vaste criteria. Deze zijn vastgelegd in Bijlage III van de Europese richtlijn m.e.r.. Wanneer de aanmeldingsnotitie hierop aanhaakt, ziet deze er als volgt uit:

  • 1. Inleiding (wat is een m.e.r.-beoordeling en waarom wordt voor dit project een m.e.r.-beoordeling uitgevoerd?);
  • 2. Kenmerken van het project;
  • 3. Plaats van het project;
  • 4. Kenmerken van de potentiële effecten

In de Wet milieubeheer is bepaald dat alleen voor besluiten een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Als activiteiten uit onderdeel D mogelijk worden gemaakt in een plan (een zogenaamd 'kaderstellend plan voor m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten) dan geldt direct een (plan)m.e.r.-plicht. Een plan is namelijk direct m.e.r.-plichtig als het kaderstellend is voor m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten.

De drempelwaarden in kolom 2 'gevallen' zijn echter indicatief. Dit betekent dat ook onder de drempelwaarden moet worden nagegaan of sprake kan zijn van mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen. In bepaalde gevallen kan een activiteit van kleinere omvang namelijk wel degelijk belangrijke nadelige milieugevolgen hebben. Dat kan bijvoorbeeld doordat die activiteit in of bij een kwetsbaar gebied is gepland. Dit moet worden beoordeeld via de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling'. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling geldt zowel voor kaderstellende plannen als voor besluiten. Hiervoor is het Besluit m.e.r. op 6 juli 2017 gewijzigd. De vormvrije m.e.r.-beoordeling is nu geregeld in artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit m.e.r.. Op grond van artikel 2, lid 5 onder b van het Besluit m.e.r. moet voor activiteiten die voorkomen in onderdeel D en die benedende drempelwaarde vallen een toets worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten.

Voor elke aanvraag waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet door initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld en moet het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. De vormvrije m.e.r.-beoordeling kent in essentie twee mogelijke uitkomsten:

  • 1. het is uitgesloten dat er belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn;
  • 2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten; in dit geval is tenminste een m.e.r.-beoordeling nodig (bij besluiten) of een m.e.r. noodzakelijk (bij een plan).

De vormvrije m.e.r.-beoordeling is altijd nodig als een besluit wordt voorbereid over activiteiten die voorkomen op de D-lijst en die onder de drempelwaarden liggen. Voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling bestaan vrijwel dezelfde procedurele vereisten als voor de (formele) m.e.r.-beoordeling (artikelen 7.16, 7.17, eerste tot en met vierde lid, 7.18, 7.19, eerste en tweede lid, en 7.20a van de Wm). Voor elke aanvraag waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:

  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbeslissing nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).

Als belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden uitgesloten, bestaat het resultaat van de vormvrije m.e.r.-beoordeling bij besluiten uit kolom 4 uit het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling met de procedureregels die boven de drempelwaarde gelden. Als de vormvrije m.e.r.-beoordeling als resultaat heeft dat belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten dan moet het bevoegd gezag dit in haar vormvrije m.e.r.-beoordelingsbeslissing toelichten. De beslissing wordt opgenomen in het ontwerp van het moederbesluit of -plan.

Bij kaderstellende plannen dient van alle activiteiten waarvoor kaders worden gesteld, te worden getoetst of er belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen zijn. Als bij tenminste één activiteit niet kan worden uitgesloten dat er belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen optreden, bestaat de verplichting om een plan-m.e.r. uit voeren. Bij kaderstellende plannen bestaat immers geen m.e.r.-beoordeling. In een kaderstellend plan kan (zo mogelijk op basis van een plan-MER) al worden beschreven in hoeverre de activiteiten waarvoor dat plan de kaders vormt, zullen leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.

Voor plannen is de m.e.r.-beoordeling voor activiteiten onder de drempel in de D-lijst echt vormvrij. In het uiteindelijke moederbesluit moet de beslissing over het wel of niet uitvoeren van een m.e.r. worden gemotiveerd. Verder gelden er geen andere wettelijke eisen. De benodigde diepgang hangt af van:

  • de aard van de voorgenomen activiteit;
  • de (gevoeligheid van de) omgeving waarin de activiteit is gesitueerd;
  • de maatschappelijke aandacht voor de activiteit;
  • mate van beschikbaarheid van informatie, bijvoorbeeld over de gevoeligheid van gebieden.

Bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling kan aandacht worden besteed aan het volgende:

  • een globale beschrijving van de ingreep -effectrelaties en dosis-effectrelaties van de voorgenomen activiteit;
  • wat zijn maatgevende effecten van de voorgenomen activiteit? Is er sprake van emissies (bijvoorbeeld van geluid, lucht), verkeersaantrekkende werking e.d.? Wat is het ruimtebeslag?
  • wat is de afstand van de activiteit(en) tot gebieden die gevoelig zijn?
  • zijn er over de activiteit indicatieve invloedsafstanden bekend?
  • waarvoor zijn de gebieden gevoelig? Heeft de voorgenomen activiteit daar invloed op?

De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm moeten in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst gebruikt worden. Het maakt daarvoor niet uit of het een activiteit onder of boven de D-drempel waarde zit. De vormvrije mer-beoordeling geldt daarmee ook voor OBM beoordelingen. Het gewijzigde Besluit m.e.r. heeft de koppeling tussen de M.e.r.-richtlijn en het Activiteitenbesluit niet gewijzigd. Ook is de aanwijzing van OBM-m.e.r.-activiteiten in artikel 2.2a van het Bor niet gewijzigd. Dit leidt ertoe dat voor elke OBM-m.e.r.-activiteit voorafgaand aan de indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning OBM-m.e.r. de (nieuwe) procedurele stappen moeten worden doorlopen. Het vormvrije m.e.r.-beoordelingsbesluit dient vervolgens bij de vergunningaanvraag te worden gevoegd.

Conclusie voor dit bestemmingsplan

Dit bestemmingsplan betreft een kaderstellend plan voor een activiteit waarvoor een vormvrije m.e.r. beoordeling moet worden doorlopen. Omdat de aan te vragen activiteit betrekking heeft op de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren (Besluit milieueffectrapportage, Bijlage, Onderdeel D, Activiteit D 14) moeten burgemeester en wethouders eerst beoordelen of bij de voorbereiding van de omgevingsvergunning een mileueffectbeoordeling moet worden gemaakt.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0019.png"

De vormvrije m.e.r. beoordeling is voorts noodzakelijk nu voor de verandering van de inrichting een omgevingsvergunning beperkte milieutoets moet worden aangevraagd (besluit onder de drempelwaarden) De uitkomst van de vormvrije m.e.r. beoordeling is opgenomen in hoofdstuk 3 van deze toelichting.

2.3 Provinciaal beleid

2.3.1 Provinciale omgevingsvisie 2014

De op 9 juli 2014 door Provinciale Staten van Gelderland vastgestelde omgevingsvisie is een plan dat richting geeft en ruimte biedt. Ingezet wordt op waarborging en versterking van bestaande kwaliteiten. De provincie Gelderland streeft naar een hoge kwaliteit van de Gelderse leefomgeving, respect voor de unieke kwaliteiten, het realiseren van ruimtelijke kwaliteit en het vermarkten van de unieke Gelderse kwaliteiten. De provincie wil de basiskwaliteit van landschappen in Gelderland behouden. Het actuele landschap is daarvoor het referentiekader. Om ontwikkelingen met kwaliteit te ondersteunen worden gebiedskwaliteiten in Gelderland opgenomen in een Gebiedenatlas.

Gestreefd wordt naar een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden en naar behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen het 'Gelders Natuurnetwerk' (GNN) en de 'Groene ontwikkelingszone' (GO). Centraal binnen het GNN staat de bescherming van de kernkwaliteiten en de omgevingscondities. De GO heeft een dubbele doelstelling. Er is ruimte voor economische ontwikkeling in combinatie met versterking van de samenhang tussen aangrenzende en inliggende natuurgebieden.

De provincie streeft naar een duurzame stedelijke ontwikkeling. Van belang daarbij zijn het terugdringen van overcapaciteit in plannen, regionale afspraken en planningen (programmeringsafspraken) en de 'Gelderse ladder voor duurzame verstedelijking'.

De grootste opgaven voor een vitaal platteland zijn de transitie in de landbouw, demografische transitie en het bieden van ruimte aan energietransitie. De landbouw moet verduurzamen. Er is meer aandacht gewenst voor dierenwelzijn, volksgezondheid, milieu en landschappelijke inpassing. De grote transitieopgave kan worden gekenmerkt door de begrippen 'versterken, vergroenen en verbreden'. Toekomstgerichte ondernemers zullen aanpassingen, vernieuwingen en innovaties moeten doorvoeren zowel op vlak van het product, de productiewijze en marktbenadering. Het gaat erom de concurrentiepositie te versterken, de voedselproductie te verduurzamen en nieuwe technieken en teelten in te voeren. Ook lokale afzetstructuren kunnen bijdragen aan verduurzaming en een beter imago, en zorgen voor een betere opbrengst voor de primaire producent. Land- en tuinbouwbedrijven zullen zich niet alleen moeten versterken in de gangbare productie maar ook kansen moeten grijpen voor verbreding zoals zorg, recreatie, energie, gezondheid, educatie etc.

De provincie streeft ernaar de grote sociaal-economische betekenis van de land- en tuinbouwsector voor het Gelders platteland ook in de toekomst te behouden. De provincie wil een economisch gezonde land- en tuinbouw bevorderen. De provincie wil stimuleren dat de sector een kleinere ecologische voetafdruk krijgt en een sector wordt en blijft die a) bijdraagt aan een sociaal en vitaal landelijk gebied in Gelderland b) goed is voor mens, dier en omgeving en die daarmee een breed maatschappelijk draagvlak heeft c) de concurrentie op de wereldmarkt aan kan. De provincie richt zich bij grondgebonden landbouw op

  • 1. de ondersteuning van een goede verkavelingsstructuur voor bedrijven omdat voldoende grond bij bedrijfsgebouwen bijdraagt aan een efficiente bedrijfsvoering en mogelijkheden voor weidegang biedt;
  • 2. het bevorderen van goede watercondities binnen de randvoorwaarden van het watersysteem;
  • 3. het stellen van de randvoorwaarde aan groei van (melkvee)bedrijven zodat deze grondgebonden blijven en rekening houden met de ruimtelijke kwaliteit bij groei;
  • 4. het bevorderen van weidegang.

Ondernemers moeten bij uitbreidingsverzoeken voor grondgebonden veehouderijbedrijven (niet zijnde melkveebedrijven) aangeven of en hoe het bedrijf grondgebonden is. Dat wil zeggen dat het bedrijf beschikt over cultuurgrond om de dieren op het bedrijf voor meer dan 50% in de ruwvoerbehoefte te kunnen voorzien. Dat biedt de basis voor meer gesloten groene kringlopen. Dit kan worden aangetoond op basis van een grondgebruiksplan of door op andere wijze hierover de benodigde duidelijkheid te geven. Wanneer het overgrote deel van het (ruw)voer van elders wordt aangevoerd en (rest)producten weer worden afgevoerd, is er geen sprake van een locatie- of grondgebonden bedrijf.

De uitbreiding moet hiernaast ruimtelijk aanvaardbaar zijn. Zowel op de schaal van het gebouw, het erf en de inpassing van het erf in het landschap dient aandacht te zijn voor de ruimtelijke kwaliteit. De provincie stelt geen grens aan de bedrijfsomvang van een grondgebonden veehouderijbedrijf. Bij een groot bedrijf - een groot erf met stallen - hoort een passende 'open ruimte' in de vorm van agrarische cultuurgrond.

Voor de niet-grondgebonden veehouderij worden de mogelijkheden tot uitbreiding gekoppeld aan de wijze waarop deze bedrijven duurzaam verantwoord produceren. De provincie stimuleert bestaande bedrijven in deze sector die duurzamer wensen te produceren. Bedrijven die voldoen aan maatschappelijke eisen op het vlak van dier- en volksgezondheid, milieu, dierwelzijn en ruimtelijke kwaliteit kunnen rekenen op maatschappelijk draagvlak en verdienen ruimte (Plussenbeleid).

De provinciale omgevingsvisie is sinds de vaststelling in 2014 diverse malen geactualiseerd. Een belangrijk onderdeel van de actualisatie zoals vastgesteld op 1 maart 2017 is de uitwerking van het Gelders Plussenbeleid. De kaarten 'verwevingsgebied-niet grondgebonden veehouderij', 'landbouwontwikkelingsgebied-niet grondgebonden veehouderij' en 'extensiveringsgebied-niet grondgebonden veehouderij' zijn daarmee komen te vervallen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0020.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0021.png"

Kaart Provinciale omgevingsvisie met legenda

2.3.2 Omgevingsverordening Gelderland

Op 24 september 2014 hebben Provinciale Staten de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. Op 17 oktober 2014 is met de provinciale omgevingsvisie ook deze Omgevingsverordening Gelderland in werking getreden. Met de verordening stelt de provincie regels aan bestemmingsplannen van gemeenten. De provincie richt zich hierbij op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals verstedelijking, natuur, nationale landschappen, water en glastuinbouw. Gemeenten krijgen op sommige terreinen meer beleidsvrijheid, terwijl ze op andere gebieden te maken krijgen met strikte provinciale richtlijnen.

In de Omgevingsverordening Gelderland (januari 2018) worden in artikel 2.5 de regels weergegeven zoals deze gelden voor de provinciale veehouderij. In artikel 2.5.1 zijn de begripsbepalingen weergegeven. Artikel 2.5.2 behandelt de grondgebonden veehouderij en artikel 2.5.3 de niet-grondgebonden veehouderij. Hieronder worden de voor dit bestemmingsplan van belang zijnde begrippen vermeld:

Grondgebonden veehouderijbedrijf: Agrarisch bedrijf dat gericht is op het ontwikkelen van activiteiten waarbij de productie voor meer dan 50 procent afhankelijk is van het producerend vermogen van de grond waarover het bedrijf in de omgeving van de bedrijfsgebouwen kan beschikken.

Grondgebonden veehouderijtak: Onderdeel van een agrarisch bedrijf waarvoor het bedrijf beschikt over voldoende agrarische cultuurgrond in de omgeving van de bedrijfsgebouwen om de dieren binnen de veehouderijtak voor meer dan 50 procent zelf te kunnen voeren.

Grondgebruiksplan: Plan waarin de ondernemer informatie biedt over de grondgebondenheid van het veehouderijbedrijf of de veehouderijtak.

Hervestiging veehouderijbedrijf: De vestiging van een nieuw op te richten of een van elders te verplaatsen veehouderijbedrijf op een bestaand agrarisch bouwperceel.

Nevenactiviteit: Activiteit die in ruimtelijk en bedrijfseconomisch opzicht ondergeschikt is aan de agrarische hoofdfunctie op een bouwperceel.

Niet-grondgebonden veehouderijbedrijf: Agrarisch bedrijf dat hoofdzakelijk is gericht op veehouderij waarvan het voer voor de landbouwhuisdieren voor het grootste gedeelte niet geteeld wordt op de gronden die in de nabijheid van het agrarisch bouwperceel zijn gelegen, en waarop de veehouderij rechten heeft.

Niet-grondgebonden veehouderijtak: Onderdeel van een agrarisch bedrijf dat is gericht op niet-grondgebonden veehouderij.

Nieuwvestiging: Het planologisch voorzien in de vestiging van een agrarisch veehouderijbedrijf op een nieuw agrarisch bouwperceel.

Omschakeling: De overgang van een grondgebonden veehouderijtak naar een niet-grondgebonden veehouderijtak.

Plussenbeleid: Beleid dat kwaliteitsvoorwaarden geeft voor het ruimtelijk beleid van gemeenten die een uitbreiding van de niet-grondgebonden veehouderijtak mogelijk willen maken.

Uitbreiding: Een vergroting van de agrarische bebouwing op een bestaand agrarisch bouwperceel al dan niet gepaard gaande met een vergroting van het bouwperceel.

Veehouderij: Een inrichting, geheel of gedeeltelijk bestemd voor het fokken, mesten en houden van landbouwhuisdieren, met uitzondering van melkvee als bedoeld in artikel 1, onder kk van de Meststoffenwet.

In artikel 2.5.2 van de omgevingsverordening zijn de regels opgenomen voor de grondgebonden veehouderij

Artikel 2.5.2.1 Nieuwvestiging grondgebonden veehouderijbedrijf

  • 1. In bestemmingsplannen die betrekking hebben op het Agrarisch gebied wordt nieuwvestiging van grondgebonden veehouderijbedrijven niet toegestaan.
  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan in een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het Agrarisch gebied nieuwvestiging van een grondgebonden veehouderijbedrijf worden toegestaan indien:
    • a. dit een verbetering van de landbouwstructuur oplevert en aangetoond is dat hervestiging op een bestaand agrarisch bouwperceel ondoelmatig is; of
    • b. indien een bestaand bedrijf moet worden verplaatst op initiatief van de overheid ten behoeve van het realiseren van ruimtelijke doelen van algemeen maatschappelijk belang.
  • 3. In aanvulling op het bepaalde in het tweede lid dient de nieuwvestiging ruimtelijk aanvaardbaar te zijn en moet voorzien zijn in een goede landschappelijke inpassing.

2.4 Gemeentelijk beleid

2.4.1 Structuurvisie Montferland

De structuurvisie Montferland is vastgesteld op 23 april 2009. De locatie Ompertsestraat 6a te Azewijn is hierin gelegen binnen gebied dat is voorzien van de aanduiding 'landbouwontwikkelingsgebied'. Dit gebied is primair bestemd voor bestaande en nieuwe landbouwbedrijven en met name intensieve veehouderijen. Andere functies zijn hieraan ondergeschikt.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0022.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0023.png"

Gelet op de wijziging in het beleid dat nieuwvestiging van niet-grondgebonden veehouderij niet meer is toegestaan, is de structuurvisie Montferland op dit punt achterhaald.

2.4.2 Landschapsontwikkelingsplan

Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) 'Van nieuwe noabers en brood op de plank' is in 2008 opgesteld voor de gemeenten Montferland, Doetinchem en Oude IJsselstreek. Uitgangspunt van deze landschapsvisie is dat het landschap het product is van ontwikkelingen in de natuur, de economie en de samenleving door de eeuwen heen. Deze visie richt zich dan ook op het meebewegen met deze ontwikkelingen om het landschap te versterken als economisch kapitaalgoed, een plek waar mensen zich thuis voelen en een plek waar flora en fauna zich kunnen ontwikkelen. In het landschapsontwikkelingsplan wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende deelgebieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0024.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0025.png"

De locatie Ompertsestraat 6a is gelegen in deelgebied 2 'de historische rivierterrassen van de Oude IJssel'. In de onderstaande afbeelding is weergegeven hoe dit gebied is onderverdeeld.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0026.png"

Het grootste deel van het Landbouwontwikkelingsgebied is een grootschalig, open landschap dat in de eerste plaats voor agrarische productie geschikt is gemaakt. Afgezien van de twee oost-west verbindingen (Terborgseweg en Meilandsedijk) zijn de wegen over het algemeen smal en met bomenrijen omzoomd. De ruilverkaveling heeft tot grondige verwijdering van een dicht netwerk van elzensingels en meidoornheggen geleid en plaats gemaakt voor grote rechte kavels met grasland en akkers. In de directe omgeving van de dorpen Azewijn en Netterden is meer beplanting en microreliëf te vinden. De dorpen liggen op oude rivierduinen in het kleigebied waarop vroeger ook de akkers lagen. Azewijn is een kruispunt van weggetjes met bomenrijen aan beide zijden.

Het open landschap van het Landbouwontwikkelingsgebied is primair bestemd voor landbouwbedrijven. Het gebied moet bouwen aan een trotse en stoere uitstraling. De koppeling van bedrijfslandgoederen aan historische en landschappelijke patronen als oude riviergeulen en open doorzichten vormt een ontwerpopgave voor deze bedrijfslandgoederen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0027.png"

Daarbij moet gelet worden op de verschillende landschappen die het LOG overlapt, namelijk de gordel met broekgronden in het westen, het centrale rivierterras en de zone van de reliëfrijke oeroude stromen in het oosten. Rondom de dorpen Azewijn en Netterden dient te worden geïnvesteerd in een aantrekkelijke zoom van oude bouwlanden en rijke erven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0028.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0029.png"

Voor de aantrekkelijkheid en leefbaarheid van het agrarisch landschap is het van belang dat wordt geïnvesteerd in een functionerend én mooi landschap. De nog bestaande landschapselementen, zoals heggen, singels en lanen kunnen hierin worden opgenomen. Afwisseling van meer open delen (de broeken) en meer besloten delen (de plateau ontginningen) dient te worden nagestreefd. De wegen in de omgeving van Azewijn kennen een stevige laanbeplanting, die dient te worden behouden en waar mogelijk langs hoofdroutes moet worden doorgezet.

Landschapsontwikkeling voor het agrarisch landschap:

  • Herstel en goed beheer van bestaande elementen zoals oude erfbeplanting incl. hoogstamboomgaarden, restanten van oude hegstructuren;
  • Behoud van resterende cultuurhistorische stukjes landschap zoals bij de Dijkhuizerstraat (slingerwegen, oude knotbomen, kleine percelen, hoogstamfruit, solitaire bomen);
  • Aanleg van ecologische dwarsverbindingen (kruidenrijke bermen en akkerranden) door het LOG met Azewijn als webmiddelpunt, gebruikmakend van 'tichelbosjes';
  • Herstel en duurzaam beheer van cultuurhistorische stukjes landschap zoals de heggenstructuur tussen Jonkerstraat en Hettergraaf.

Landschapsontwikkeling voor omgeving van de dorpen waaronder Azewijn:

  • Herstel en goed beheer van de dorpsranden van Azewijn en Netterden (historisch). Dit betreft verschillende landschapselementen evenals verkavelingsvormen. Stimuleren van graanakkers rond Azewijn;
  • Betere dooradering (netwerken) van heggen en kruidenrijke bermen en akkerranden rond Azewijn. Azewijn ecologisch kruispunt van verbindingen tussen Montferland en de Oude IJssel maken;
  • Beheerplannen opstellen voor de bosjes en ontwikkelend broekbos rond plassen.
2.4.3 Gebiedsvisie LOG Azewijn

De gemeenteraad van Montferland heeft op 29 oktober 2009 de gebiedsvisie LOG Azewijn vastgesteld. In de gebiedsvisie is op basis van ruimtelijke en landschappelijke argumenten bepaald waar ruimte kan worden geboden voor nieuwe bedrijven en hoe met uitbreiding van bestaande bedrijven dient te worden omgegaan. Met de visie voor het LOG Azewijn wordt een versterking (samenhang) van het landschappelijk raamwerk nagestreefd. De broekgebieden dienen in het landschap duidelijk herkenbaar te blijven als grote open gebieden. Vanuit hier zijn verre doorzichten naar het Montferland zichtbaar. Het contrast tussen het vlakke open broekgebied met de hoge bosrijke stuwwal en het meer grillige kleinschalige landschap van de Oeroude IJsselstromen kan verder versterkt worden. De wegen in het broekgebied blijven in principe onbeplant. Een uitzondering geldt voor de wegen die uit Azewijn en Netterden ontspringen en die de verschillende broekgebieden van elkaar scheiden. Deze wegen kunnen begeleid worden door transparante beplanting die een coulissenwerking tot gevolg heeft. Hierdoor blijven de broeken als afzonderlijke eenheden zichtbaar zonder de openheid van het gebied teniet te doen. De loop van de weteringen kan meer zichtbaar worden gemaakt door het aanplanten van begeleidende landschapselementen. De voor de omgeving van de dorpen Azewijn en Netterden kenmerkende kleinschaligheid dient behouden te blijven. Belangrijk is om een geleidelijke overgang van de dorpsrand naar het landschap te creëren. Kenmerkend is het relatief kleinschalig en besloten karakter. Dit contrast met de grote open broekgebieden dient bewaard te blijven en kan verder worden geaccentueerd. De in het gebied Megchelen - Barlham voorkomende stroompatronen in de vorm van geulen en terrasruggen dienen behouden te blijven en kunnen waar nodig met begeleidende houtopstanden meer zichtbaar worden gemaakt in het landschap. Dit geldt tevens voor de in het gebied aanwezige hoogteverschillen zoals in het gebied tussen de Kleine en Roode Wetering, ten westen van Vethuizen.

In het LOG zou worden gezocht naar vestigingsruimte voor 15 nieuwe intensieve veehouderijen met als uitgangspunten:

  • Hervestiging heeft de voorkeur boven nieuwvestiging;
  • Nieuwvestiging moet passen binnen het landschappelijke raamwerk;
  • Landschappelijke inpassing op erfniveau is noodzakelijk;
  • De nieuwvestiging van (clusters van) intensieve veehouderijen moet worden afgestemd op de hiërarchie van de infrastructuur in het gebied. Dat betekent dat langs hoofdwegen meer of grotere bedrijven kunnen worden gevestigd dan langs kleinere plattelandswegen;
  • De bedrijven dienen zo in het landschap te worden opgenomen dat bestaande recreatieve waarden van het landschap niet worden aangetast, of zelfs worden versterkt;
  • De autonome reductie van de gebiedseigen stikstofdepositie biedt voldoende milieuruimte voor de in de visie beoogde nieuwvestiging van maximaal 15 bedrijven in het LOG Azewijn.

Deze gebiedsvisie geeft inzicht in de toe te passen ontwikkelingsprincipes (clustering, bundeling, spreiding) aan de hand van de volgende pijlers:

  • Gebieden ontzien waar een toevoeging van relatief grote intensieve veehouderijen leidt tot een onvermijdelijke aantasting van bijzondere ruimtelijk-landschappelijke waarden;
  • Gebieden die bijzonder geschikt zijn voor nieuwvestiging optimaal benutten;
  • Overige locaties dusdanig benutten dat de landschappelijke en functionele kwaliteiten behouden blijven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0030.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0031.png"

Gelet op de wijziging in het beleid dat nieuwvestiging van niet-grondgebonden veehouderij niet meer is toegestaan, is de Gebiedsvisie LOG Azewijn op dit punt achterhaald.

In de gebiedsvisie zijn per deelgebied verschillende spelregels geformuleerd, waaronder ook voor uitbreiding van bestaande agrarische bouwvlakken. Het bestaande karakter van het erf dient daarbij behouden te blijven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0032.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0033.png"

2.4.4 Beeldkwaliteitsplan Buitengebied

In het beeldkwaliteitsplan Buitengebied is het landschap van de gemeente onderverdeeld naar diverse landschapstypen. De planlocatie maakt daarin deel uit van het broekontginningen landschap IJsselvallei (lichtblauw op onderstaande afbeelding).

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0034.png"

Voor de beeldkwaliteit van het gebied is het belangrijk dat nieuwe bebouwingen verankerd worden in het landschap, in plaats van dat deze ‘kaal’ in het landschap liggen. De openheid is karakteristiek. Deze wordt alleen doorsneden door transparante beplantingen, zoals bomenrijen en bomenlanen. Randbeplantingen op erven kunnen dan ook transparant vormgegeven worden. De ontwikkelingsrichting van het erf of de bebouwingsrichting is hierbij niet zo relevant. De erven dienen de perceelsgrenzen te respecteren, maar zijn vrij om in de breedte of diepte uit te breiden. De erven hebben een vrij grote onderlinge afstand waardoor er geen gevaar is voor dichte bebouwingslinten. Voor zover de agrarische uitbreiding wordt voorgestaan in het LOG Azewijn, dan zijn de spelregels van toepassing zoals deze in de vastgestelde Gebiedsvisie LOG Azewijn zijn opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0035.png"

2.4.5 Ruimte voor duurzame niet grondgebonden veehouderij

Omdat de gemeente Montferland ondanks de terugloop in het aantal agrarische bedrijven nog steeds een agrarische gemeente is, wil de gemeente goede ruimtelijke randvoorwaarden blijven bieden voor een economisch rendabele en duurzame landbouw en veehouderij. Op 3 april 2018 hebben burgemeester en wethouders van Montferland daarom ingestemd met de ontwerp beleidsnotitie 'Ruimte voor duurzame niet grondgebonden veehouderij, een lokale uitwerking van het Gelders Plussenbeleid voor de gemeente Montferland'.

Het doel van het provinciale plussenbeleid is om randvoorwaarden te scheppen voor duurzame niet-grondgebonden veehouderij. Bedrijfsontwikkeling en vergroting van het agrarisch bouwvlak wordt mogelijk gemaakt onder voorwaarde van toegevoegde kwaliteit en niet meer opgehangen aan een maximale oppervlaktemaat van het agrarisch bouwvlak. In geval van uitbreiding moet de ondernemer extra stappen zetten voor maatschappelijk verantwoord ondernemen en rekening houden met een duurzame ontwikkeling. Door 'maatschappelijk verantwoord ondernemen' moeten ondernemers de gewenste 'groei' verdienen door het treffen van tegenprestaties welke leiden tot kwaliteit ('License to produce'). Dit betreft (extra) maatregelen van ruimtelijke kwaliteit op het gebied van milieu, landschappelijke inpassing of fysieke maatregelen op het gebied van dierwelzijn.

In de ontwerp gemeentelijke beleidsuitwerking staat centraal dat ondernemers die willen uitbreiden op voorhand de bedrijfsmatige noodzaak hiertoe aangeven, alsmede op welke wijze zij vorm en inhoud geven of willen geven aan 'maatschappelijk verantwoord duurzaam produceren'. De beleving van de leefkwaliteit door de omgeving speelt daarbij een belangrijke rol, maar ook het respect voor het dier en het milieu. De gemeente is bereid om onder de volgende voorwaarden met toepassing van het plussenbeleid medewerking te verlenen aan een uitbreiding welke op grond van het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied' niet mogelijk is.

  • 1. Agrarisch bouwvlak moet passen bij de aard, schaal en gevoeligheid van het landschap (geen industriële bedrijven en het houden van dieren in meerdere etages);
  • 2. Aan uitbreiding van niet-grondgebonden melkveehouderijen wordt geen medewerking verleend, dit zelfde geldt voor grondgebonden melkveehouderijen die als gevolg van de uitbreiding niet meer grondgebonden zijn;

Wanneer wordt voldaan of kan worden voldaan aan de voorwaarden moet de uitbreiding vergezeld gaan of leiden tot een duidelijk kwaliteitsbijdrage voor de omgeving. Het accent van de kwaliteitsbijdrage is primair afhankelijk van de lokale opgaven, maar daarnaast ook van de specifieke kansen op de locatie, de wensen van de ondernemer en de wensen vanuit de omgeving.

Voor de gemeente Montferland vormt het waarborgen van de landschappelijke kwaliteit een belangrijke opgave, maar ook het terugdringen van de stikstofdepositie. De gemeente onderscheidt gelet op haar beleidsdoelen de volgende thema's waarop plusinvesteringen wenselijk zijn:

  • 1. Landschap, cultuurhistorie en recreatie/beleving
  • 2. Flora en fauna/water
  • 3. Beeldkwaliteit/sloop gebouwen
  • 4. Luchtkwaliteit
  • 5. Duurzame energie

2.5 Conclusie

Op het initiatief is gelet op de aard en omvang daarvan, geen specifiek rijksbeleid van toepassing. De ontwikkeling is in overeenstemming met het provinciaal beleid zoals opgenomen in de provinciale omgevingsvisie. Volgens het provinciaal beleid is sprake van een grondgebonden veehouderij. Ook op grond van gemeentelijk beleid kan aan de gevraagde ontwikkeling medewerking worden verleend. De gemeente wil goede ruimtelijke randvoorwaarden blijven bieden voor een economisch rendabele en duurzame landbouw en veehouderij. Hoewel nieuwvestiging niet meer mogelijk is, geldt dat niet voor uitbreiding van agrarische bedrijven op bestaande locaties. Daarbij kan een bijdrage worden geleverd aan het landschap. Het LOP, maar ook de gebiedsvisie LOG en het beeldkwaliteitsplan bieden hiervoor aanknopingspunten.

Hoofdstuk 3 Planologische en milieutechnische uitvoerbaarheid

3.1 Inleiding

Bij het opstellen van ruimtelijke plannen is diverse (milieu)wetgeving van toepassing, waaronder de Wet luchtkwaliteit, Wet op de archeologische monumentenzorg (WAMZ), de Wet Natuurbescherming, Besluit externe veiligheid, Wet geluidhinder, Besluit m.e.r. (vormvrije m.e.r.-beoordeling), etc. Om een nieuwe ontwikkeling planologisch mogelijk te kunnen maken, dient te worden aangetoond dat de nieuwe ontwikkeling niet stuit op onoverkomenlijke belemmeringen van ruimtelijke en/of milieutechnische aard. In dat kader dient onderzoek te worden verricht naar de aspecten bodem, geluid, geur, externe veiligheid, water, archeologie, flora en fauna, luchtkwaliteit, verkeer en parkeren en ruimtelijke/beeldkwaliteit. Ook dient te worden bekeken of een en ander niet in strijd is met een gezonde leefomgeving.

3.2 Vormvrije m.e.r. beoordeling en beslissing

De initiatiefnemer is voornemens om op de locatie Ompertsestraat 6a te Azewijn een stal te bouwen voor het houden van 400 rosekalveren. Tevens wil initiatiefnemer een bestaande stal op de locatie in gebruik nemen voor 410 rosekalveren. Voor de bouw van de stal is een omgevingsvergunning vereist voor het onderdeel bouwen en tevens is een omgevingsvergunning beperkte milieutoets benodigd (omgevingsvergunning ex artikel 2.1, eerste lid onder i van de Wabo). Omdat het houden van dieren voorkomt in de lijst onder onderdeel D14 Besluit m.e.r. is in overeenstemming met het per 7 juli 2017 in werking getreden gewijzigde Besluit m.e.r., een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd. Hiertoe is door adviseur namens initiatiefnemer de aanmeldingsnotitie (Aanmeldingsnotitie mer-beoordeling Bedrijf J.G.B. Messing en T.E.H.M. Westerveld Ompertsestraat 6a te Azewijn d.d. 3 april 2018) opgesteld en aangeleverd (zie bijlage bij de toelichting). De aanmeldnotitie is in samenhang met de ingediende ruimtelijke onderbouwing d.d. 15 mei 2018 (zie bijlage bij de toelichting) tevens aangemerkt als vormvrije m.e.r.-beoordelingsnotitie ten behoeve van het onderhavige kaderstellende plan.

De aanmeldingsnotitie t.b.v. de aanvraag omgevingsvergunning OBM is voor advies toegezonden aan de Omgevingsdienst Achterhoek (ODA). Deze heeft op 9 mei 2018 geadviseerd dat in dat kader geen m.e.r.-beoordeling behoeft te worden opgesteld nu als gevolg van de activiteit waarop de aanvraag betrekking heeft geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te verwachten zijn. Daarbij is gekeken naar de plaats van het project buiten beschermde gebieden, de kenmerken van het project (omvang en cumulatie) en de kenmerken van het potentiele effect. Kortheidshalve wordt verwezen naar het advies van de ODA, zoals gekoppeld aan de beslissing op de vormvrije m.e.r. beoordeling, zoals opgenomen in de bijlage bij de toelichting. De motivering zoals opgenomen door de ODA is op 18 mei 2018 overgenomen door burgemeester en wethouders bij de beslissing.

Op 29 mei 2018 hebben burgemeester en wethouders besloten dat ook in het kader van het kaderstellende plan, geen plan m.e.r. procedure behoeft te worden doorlopen. Naast het advies van de ODA is daarbij op grond van de ruimtelijke onderbouwing d.d. 15 mei 2018 het volgende overwogen:

  • Het uitgevoerde stikstofdepositieonderzoek (Aerius) als onderdeel van de ROB heeft uitgewezen dat de stikstoftoename op Natura-2000 gebieden als gevolge van de rosekalverenhouderij met 810 rosekalveren verwaarloosbaar is en dat negatieve effecten kunnen worden uitgesloten wanneer dit aantal als maximumaantal in het bestemmingsplan wordt opgenomen. Er is een vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming aangevraagd en de ontwerp beschikking is ontvangen. Voor rosekalveren gelden op dit moment geen emissie-eisen op grond van de BBT. Deze gelden pas vanaf 2020. Het bedrijf valt niet onder de IPPC, waardoor er geen sprake is van strengere huisvestingseisen.
  • Gelet op de afstand tot het Montferland (Gelder Natuurnetwerk) is de stikstofbijdrage hierop eveneens verwaarloosbaar. In het kader van het LOG is destijds al geoordeeld dat als gevolg van ontwikkelingen in het LOG een daling van de kritische depositiewaarde op het Montferland optreedt door generiek beleid (Besluit huisvesting) en stoppers.
  • Ook aan de normen voor geur, geluid en fijnstof wordt met 810 rosekalveren ruimschoots voldaan. De afstand tot de meest nabij gelegen gevoelige functie/bestemming bedraagt ca. 135 meter. Deze afstand is ruim voldoende om hinder te voorkomen. Het verkeer van en naar de locatie zal t.o.v. de voormalige melkveehouderij niet toenemen. De geurbelasting is met 8,6 Ou/m³ het hoogst op de woning Ompertsestraat 13, waarmee ruimschoots aan de geurnorm van 14 Ou/m³ wordt voldaan. De vestiging van de rosekalverenhouderij is in ‘niet betekenende mate’ van invloed op de luchtkwaliteit. Er wordt ruim onder de grenswaarden gebleven.
  • Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat op zorgvuldige wijze wordt omgegaan met het aspect gezondheid en dierenwelzijn (zie paragraaf 3.14). Gezondheidseffecten voor de omgeving zijn gelet hierop niet te verwachten.
  • Met de landschappelijke inpassing en voorgestelde situering van de nieuw te bouwen stal wordt aansluiting gezocht bij de spelregels zoals opgenomen in de in 2009 vastgestelde gebiedsvisie LOG Azewijn (zie paragraaf 3.13). Cultuurhistorische waarden worden niet aangetast.
  • Het initiatief ondervindt geen belemmering als gevolg van de nabijheid van kabels en leidingen (hoogspanningsverbinding, rioolpersleiding en aardgasleidingen). De locatie ligt ruim buiten het invloedsgebied van bronnen met externe veiligheidsrisico’s (gasleidingen, bevi-inrichtingen, routes voor transport van gevaarlijke stoffen).
  • De kwaliteit van de bodem staat de vestiging van de rosekalverenhouderij niet in de weg. De bestaande bebouwing op de locatie is eerst begin jaren ’90 van de vorige eeuw opgericht, zodat van een asbestverontreiniging geen sprake kan zijn. Archeologisch onderzoek is niet aan de orde nu de locatie in het bestemmingsplan ‘Buitengebied, derde herziening’ volledig is voorzien van de aanduiding ‘archeologie vervallen’. Hoewel het verharde oppervlak in de nieuwe situatie toeneemt met 1.200 m², is er voldoende ruimte voor infiltratie en waterberging en is extra retentie of bergingscapaciteit niet nodig.

Gelet op de bovenstaande bevindingen is in samenhang met het advies van de ODA ook in het kader van het op te stellen bestemmingsplan (wanneer de diersoort en het aantal daarin worden gemaximaliseerd) geconcludeerd dat het plan geen aanleiding geeft om een plan-m.e.r. op te stellen.

3.3 Bodem

In het kader van de Wet ruimtelijke ordening moet bij een bestemmingsplanprocedure in beginsel onderzoek naar de bodemkwaliteit plaatsvinden en dient beoordeeld te worden of die bodemkwaliteit de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staat. Dit kan worden aangetoond door het uitvoeren van een historisch vooronderzoek conform NEN 5725, eventueel in combinatie met een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740. Volgens het Bodemloket, onderdeel van Rijkswaterstaat, zijn er voor deze locatie geen bodemverontreinigingen bekend.

In het najaar van 2011 heeft CSO Adviesbureau voor de Achterhoekse gemeenten een gezamenlijke bodemkwaliteitskaart opgeleverd ('Bodemkwaliteitskaart regio Achterhoek'). Op onderstaande figuren is een uitsnede van de bodemkwaliteitskaart weergegeven voor de projectlocatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0036.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0037.png"

Afbeelding uit de bodemfunctieklassenkaart bij de bodemkwaliteitskaart regio Achterhoek d.d. 24 oktober 2011

Uit bovenstaande afbeelding volgt dat de planlocatie is gelegen in de categorie 'niet ingedeeld (AW2000)'. Dat wil zeggen dat sprake is van gehalten aan chemische stoffen, waarbij kan worden gesproken van een goede bodemkwaliteit en waarbij geen sprake is van belasting door lokale verontreinigingsbronnen. De grond is daarmee geschikt voor de functie landbouw/natuur. Dit blijkt mede uit de ontgravingskaarten bij de bodemkwaliteitskaart waar de kwaliteit van de grond (zowel de bovengrond als de ondergrond) op de projectlocatie behoort tot de klasse 'Landbouw/natuur'.

Voor de herziening van het bestemmingsplan om de rosekalverenhouderij mogelijk te maken, is geen nader bodemonderzoek nodig. Uit de bebouwingshistorie volgt dat eerst in 1995 bebouwing is opgericht op de locatie. In die periode mocht er al geen asbest meer toegepast worden, waaruit volgt dat er geen kans bestaat op het aantreffen van asbest in gebouwen of in de bodem. Het perceel Ompertsestraat 6a is op de asbestkansenkaart van de provincie Gelderland daarom onterecht aangemerkt als 'hoge kans op asbest op of in de bodem'. Er is hier geen sprake van een oud boerenerf met asbesthoudende schuren en mogelijke stortgaten van bouw- en sloopafval.

Ook de toekomstige bedrijfssituatie geeft in het kader van deze planherziening geen aanleiding voor bodemonderzoek. Mogelijk wordt t.z.t. een nulsituatie bodemonderzoek gevraagd. In de nieuwe situatie zal echter geen sprake zijn van ernstig bodembedreigende activiteiten. De bovengrondse dieseltank in de machineberging zal voldoen aan de gestelde milieuvoorschriften omtrent het voorkomen van bodemverontreiniging.

Indien bij de realisatie van de plannen grond afgevoerd dient te worden, dan dient gehandeld te worden conform de regionale bodemkwaliteitskaart.

Conclusie:

De milieuhygiënische bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden.

3.4 Bedrijven en milieuzonering

In geval van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met milieuhindergevoelige en hinderveroorzakende functies in de omgeving. Uitgangspunt is dat omliggende bedrijven als gevolg van een nieuwe ontwikkeling niet in hun bedrijfsvoering mogen worden beperkt en dat ter plaatse van woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de VNG-publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering (editie 2009)'. Onder milieuzonering wordt verstaan 'het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds'. Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.

De VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De richtafstanden hebben betrekking op de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier afstanden is bepalend voor de indeling in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van een gemiddeld modern bedrijf. De afstanden worden vanuit ruimtelijk oogpunt gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming of bouwvlak waarbinnen bijvoorbeeld een nieuwe milieubelastende functie(s) is toegestaan en anderzijds de rand van het bestemmingsvlak of bouwvlak waarbinnen een milieugevoelige functie mogelijk is.

De gevoeligheid van een gebied voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. Zo zal in het omgevingstype 'rustige woonwijk' eerder hinder worden ervaren dan in een 'gemengd gebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0038.png"

Richtafstanden bij een rustige woonwijk en gemengd gebied.

Volgens de VNG-lijst valt de rosekalverenhouderij onder de omschrijving “Fokken en houden van rundvee”, waarvoor vanuit het aspect 'geurhinder' een richtafstand geldt van 100 meter, 'stofhinder' 30 meter, 'geluidhinder' 30 meter en het aspect 'gevaar' 0 meter.

Het huidige bouwvlak Ompertsestraat 6a bevindt zich op een afstand van ruim 130 meter van het meest nabij gelegen gevoelige object. Hinder voor omliggende gevoelige functies ligt hiermee dan ook niet in de verwachting.

3.5 Geluid

Deze planherziening voorziet niet in de totstandkoming van een nieuwe geluidgevoelige functie. Wel dient te worden bekeken welke invloed de ontwikkeling heeft op gevoelige functies in de omgeving.

Uit de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" blijkt dat voor bedrijven waar rundvee gefokt of gehouden wordt, de richtafstand voor geluid 30 meter bedraagt. De afstand tot het meest nabij gelegen geluidgevoelig object bedraagt circa 130 meter, ofwel ruim boven de richtafstand. Omdat de afstand aanzienlijk meer bedraagt dan de noodzakelijke 30 meter en de activiteiten binnen inrichting niet leiden tot een onacceptabele geluidshinder, kan vanuit het aspect geluid een goed woon- en leefklimaat voor de omgeving worden gegarandeerd.

Voor de rosekalverenhouderij is een melding ingediend op grond van het Activiteitenbesluit. In het Activiteitenbesluit is opgenomen dat de geluidsbelasting op woningen van derden niet meer mag bedragen dan:

  • 50 dB(A) in de dagperiode (van 07.00 uur tot 19.00 uur)
  • 45 dB(A) in de avondperiode (van 19.00 uur tot 23.00 uur)
  • 40 dB(A) in de nachtperiode (van 23.00 uur tot 07.00 uur)

De belangrijkste geluidsbronnen van de rosekalverenhouderij in de nieuwe situatie zijn:

  • Laden en lossen van dieren;
  • Laden van mest;
  • Lossen van voer;
  • Ophalen kadavers;
  • Aanvoer dieselolie;
  • Aan- en afvoerbewegingen personenauto's en vrachtwagens overige leveranciers;
  • Gebruik tractoren/laadschop binnen de inrichting.

Het aantal verkeersbewegingen zal ten opzichte van de voorheen gevestigde melkrundveehouderij niet toenemen. Er wordt geen melk meer opgehaald elke 3 dagen en er worden geen kalveren geboren die elke week worden afgevoerd. Na realisatie van de nieuwe stal zal het aantal verkeersbewegingen nagenoeg gelijk zijn aan de voorheen vergunde situatie. Er wordt geen geluidgevoelige functie gerealiseerd.

Woningen van derden in de omgeving worden aangemerkt als geluidgevoelige objecten. De aan- en afvoerbewegingen vinden zoveel mogelijk plaats tijdens de dagperiode, waardoor geluid naar de omgeving zoveel mogelijk wordt beperkt. Er worden geen ventilatoren gebruikt.

Conclusie:

De gevraagde ontwikkeling zal niet leiden tot geluidhinder bij gevoelige functies in de omgeving.

3.6 Geur

3.6.1 Geur vanuit dierenverblijven

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor de geurhinder vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven. De Wgv geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object. De Wgv maakt onderscheid tussen twee situaties:

  • 1. diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld;
  • 2. diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld.

Als de geuremissie van een dier bekend is, wordt met een verspreidingsmodel de geurbelasting op een geurgevoelig object berekend. Die geurbelasting wordt getoetst aan de normen (in de wet 'waarden' genoemd). De wettelijke geurnorm bedraagt 3 ouE/m3 voor een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom en 14 ouE/m3 voor een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom. Als de geuremissie van een dier niet bekend is, stelt de wet minimumafstanden tussen de veehouderij en een geurgevoelig object. Deze afstand bedraagt 100 meter voor geurgevoelige objecten en woningen in de bebouwde kom en 50 meter voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom.

De Wgv is van toepassing op vergunningplichtige veehouderijen. Een vergunning is onder meer nodig bij het houden van meer dan 1.200 vleesrunderen. In het Activiteitenbesluit is echter een soortgelijk beoordelingskader opgenomen als in de Wgv. Zo gelden binnen en buiten de bebouwde kom dezelfde normen als in de Wgv. Ook wordt de geurbelasting bepaald volgens het bepaalde in de Wgv. Hetzelfde geldt voor het meten van de afstanden.

In de situatie zoals deze kort voorheen met melkrundveehouderij bestond, moest voor wat betreft het aspect geur rekening worden gehouden met vaste afstanden. Voor vleeskalveren is dit anders. Dit betreft een diercategorie waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0039.png"

Er is met het programma 'V-stacks vergunning' een geurberekening gemaakt voor de toekomstige situatie waarbij omliggende geurgevoelige objecten zijn meegenomen, inclusief de bebouwde kom van Azewijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0040.png"

Uit bovenstaande tabel blijkt dat in geen geval de geurnorm wordt overschreden als gevolg van de rosekalverenhouderij. Op de grens van de bebouwde kom bedraagt de geurbelasting 1,4 Ou/m³ (< 3 Ou/m³). De grootste geurbelasting wordt ondervonden ter plaatse van de Ompertsestraat 11 en bedraagt 8,6 Ou/m³. Hier wordt echter nog ruimschoots voldaan aan de wettelijke norm van 14 Ou/m³. Voor vleeskalveren gelden momenteel geen eisen ten aanzien van emissiearme of emissiereducerende stalsystemen of maatregelen. Er zijn wel stalsystemen die de geuremissie reduceren, maar dat is allemaal met luchtwassers met mechanische ventilatie. Deze gaan gepaard met forse investeringen en verbruiken bovendien veel energie en water. Gelet op de beperkte geurbelasting op de directe omgeving, zijn extra maatregelen om de geuremissie te reduceren in deze situatie niet aan de orde. Initiatiefnemer kiest ervoor om de stallen op natuurlijke wijze te ventileren. Met luchtwassers is dit niet mogelijk. In de geurberekening is gerekend met een standaard stalsysteem.

3.6.2 Opslag van mest en veevoer

Geurhinder kan worden voorkomen door voldoende afstand te houden tussen de geurbron en een geurgevoelig object. Hiervoor kan worden aangesloten bij de afstandsvereisten uit het Activiteitenbesluit. In dit geval geldt voort de opslag van agrarische bedrijfsstoffen een afstand van ten minste 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom en 100 meter tot een geurgevoelig object in de bebouwde kom. De afstand van de inrichting tot het meest nabij gelegen geurgevoelig object is > 135 meter. De opslag van mest en veevoer zal daarom niet tot geurhinder leiden.

3.7 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Bevi (Besluit externe veiligheid inrichtingen) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een extern risico met zich mee (kunnen) brengen.

Het Bevi regelt hoe moet worden omgaan met risico's voor mensen buiten een bedrijf als gevolg van de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in een bedrijf. Afstanden die aangehouden moeten worden, worden bepaald door het plaatsgebonden risico van een risicovolle activiteit. Het ijkpunt voor het groepsrisico wordt bepaald door een oriëntatiewaarde.

Het plaatsgebonden risico (PR) biedt burgers in de woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Deze basisnorm bepaalt dat het risico om te overlijden aan een ongeluk met een gevaarlijke stof voor omwonenden niet hoger mag zijn dan één op de miljoen. Dat betekent dat een omwonende van bijvoorbeeld een gevaarlijke fabriek maximaal maar eens per 1 miljoen jaar mag overlijden door een ongeluk in die fabriek.

Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Het risico geeft aan hoe groot de kans is dat bij een ongeval bij een risicolocatie 10, 100 of 1000 slachtoffers tegelijk vallen. Dit risico is daardoor een maatstaf voor de verwachte omvang van een ramp.

Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer: het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), de Regeling externe veiligheid (Revi), het Registratiebesluit externe veiligheid, het Besluit risico's Zware Ongevallen (Brzo) en het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs). Op transportgevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.

Dit bestemmingsplan voorziet niet in de totstandkoming van een nieuwe gevoelige functie. Hiernaast blijkt uit de risicokaart dat de locatie:

  • zich niet bevindt binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is.

In westelijke richting ligt op circa 450 m een aardgasleiding en in zuidoostelijke richting ligt op ruim 600 meter een veevoederbedrijf met explosiegevaar.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0041.png"

Het te vestigen rosekalverenbedrijf betreft geen bedrijf met een veiligheidsrisico voor de omgeving. De minimale aan te houden afstand tot gevoelige functies in de omgeving wordt derhalve bepaald door de afstanden vanuit bedrijven en milieuzonering. Daaraan wordt ruimschoots voldaan.

Conclusie:

Het aspect externe veiligheid levert geen belemmeringen op voor de vestiging van de rosekalverenhouderij. Het plan maakt geen gevoelige functie mogelijk. De gewenste activiteiten op de planlocatie leveren daarnaast geen extra risico op voor de nabijgelegen gevoelige objecten.

3.8 Water

3.8.1 Rijksbeleid

Sinds 2000 is de Kaderrichtlijn Water (KRW) van kracht. Deze Europese richtlijn schrijft voor dat in 2015 het grond- en oppervlaktewater in Europa schoon en ecologisch gezond moet zijn en dat er voldoende water is voor duurzaam gebruik. Hiervoor zijn doelen geformuleerd, die zijn gebaseerd op haalbare en betaalbare maatregelen. Onder voorwaarden is fasering mogelijk tot uiterlijk 2027. De KRW is in Nederland vastgelegd in de Waterwet en het Besluit Kwaliteitseisen en Monitoring Water (BKMW). De KRW onderscheidt drie planperioden: 2009-2015, 2016-2021 en 2022-2027. Ieder volgend plan is gebaseerd op de resultaten van de voorgaande periode. Zowel voor het uiteindelijk in 2027 bereiken van de doelen als voor het uitvoeren van de maatregelen per planperiode geldt voor de KRW vanuit Europa een resultaatverplichting.

De waterplannen geven het landelijke, respectievelijk regionale (strategische) waterbeleid weer. Voor het rijk is dit vastgelegd in het Nationaal Waterplan 2016-2021. In het plan zijn de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de daartoe behorende aspecten van het nationale ruimtelijke beleid beschreven. Met dit Nationaal Waterplan voldoet Nederland aan de Europese eisen die onder meer voortvloeien uit de Kaderrichtlijn Water (KRW), de Richtlijn Overstromingrisico`s (ROR) en de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KMS). In het nationaal Waterplan staan 5 ambities centraal:

  • 1. Nederland blijft de veiligste delta in de wereld;
  • 2. Nederlandse wateren zijn schoon en gezond en er is genoeg zoetwater;
  • 3. Nederland is klimaatbestendig en waterrobuust ingericht;
  • 4. Nederland is en blijft gidsland voor watermanagement;
  • 5. Nederlanders leven waterbewust.

In 2050 is de inrichting van Nederland minder kwetsbaar voor water en klimaatverandering. In 2020 hebben de overheden daar beleid en regels voor vastgesteld. Bij nieuwe ontwikkelingen wordt vooraf getoetst of het risico toeneemt. De watertoets is daar een belangrijk instrument voor. Het Rijk zorgt ervoor dat de watertoets zijn wettelijke status behoudt.

3.8.2 Provinciaal beleid

De provincie stuurt op een veerkrachtig en duurzaam water- en bodemsysteem. Dit bestaat uit bodem en ondergrond, grondwater en oppervlaktewater. Een veerkrachtig en duurzaam water- en bodemsysteem helpt mee aan een optimale en duurzame driedimensionale inrichting van Gelderland. De provincie onderschrijft de ambitie van de Europese Kaderrichtlijn Water dat uiterlijk in 2027 het grond- en oppervlaktewater in Europa schoon en ecologisch gezond moet zijn en dat er voldoende water is voor duurzaam gebruik.

Een systeem is veerkrachtig als het onder normale omstandigheden alle functies goed kan uitvoeren, (tijdelijke) over- en onderbelasting goed op kan vangen zonder dat maatschappelijke overlast of ecologische schade optreedt en hiervan snel kan herstellen zonder blijvende negatieve effecten. Een systeem is duurzaam als het ook in de toekomst kan blijven functioneren en in stand kan worden gehouden tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten.

Om de veerkracht van het water- en bodemsysteem te vergroten is het belangrijk om meer ruimte te maken voor beken, te zorgen voor stedelijk waterbeheer en voor goed bodembeheer. Dat betekent bijvoorbeeld dat de bodem zodanig wordt beheerd en gebruikt dat de bodem meer water kan opnemen in perioden van regen en dus ook weer water kan afgeven in perioden van droogte. Zowel bewoonde gebieden, natuurgebieden als landbouwgronden zullen hieraan een bijdrage moeten leveren. Daarnaast is het van belang om ervoor te zorgen dat het water- en bodemsysteem duurzaam is en ook in de toekomst kan blijven functioneren tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten.

Bij het maken van ruimtelijke keuzes is het nodig om de (on)mogelijkheden van het water- en bodemsysteem vroegtijdig te betrekken bij de (gebiedsgerichte) planvorming. Bij nieuwe ontwikkelingen wil de provincie dat de functies zo goed mogelijk zijn afgestemd op de natuurlijke alliantie tussen water, bodem en groen. Dat stelt de maakbaarheid van het water- en bodemsysteem minder op de proef.

3.8.3 Beleid Waterschap Rijn en IJssel

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het Waterschap Rijn en IJssel is met andere waterschappen mede beheerder van het deelstroomgebied Rijn-Oost. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben de waterschappen de afgelopen jaren intensief samengewerkt met elkaar en met andere partners.

Het waterbeleid van het waterschap is met name gericht op een duurzame aanpak van het waterbeheer: geen afwenteling, herstel van de veerkracht van het watersysteem, streven naar een meer natuurlijk waterbeheer, zoeken naar meer ruimte voor water, water toepassen als ordenend principe middels het gebruik van waterkansenkaarten en water langer vasthouden mede door een flexibeler peilbeheer. Ook het streven naar een betere waterkwaliteit als onderdeel van duurzaamheid is een belangrijk speerpunt.

Het Waterschap Rijn en IJssel heeft in het Waterbeheerplan 2016-2021 haar nieuwe beleid vermeld. Dit plan is opgesteld in samenwerking met vier andere waterschappen, die deel uitmaken van deelstroomgebied Rijn-Oost. Dit plan is per 20 november 2015 in werking getreden. De opdracht van de waterschappen in Rijn-Oost is te zorgen voor voldoende water, schoon water en voor veilig wonen en werken op de taakvelden watersysteem, waterketen en veiligheid. Het waterschap houdt daarbij rekening met agrarische, economische, ecologische en recreatieve belangen. Aandachtspunten zijn het verbeteren van ecologische en chemische waterkwaliteit (terugdringen van oppervlaktewatervervuiling) en het voorkomen van wateroverlast, waarbij rekening wordt gehouden met het veranderende klimaat.

Waterschap Rijn en IJssel heeft een watertoetstabel ontwikkeld waarmee met een aantal vragen in beeld te brengen is welke wateraspecten bij een ruimtelijke ontwikkeling relevant zijn en met welke intensiteit het watertoetsproces doorlopen moet worden. De intensiteit van het watertoetsproces is afhankelijk van de antwoorden op de vragen:

  • als erop een categorie 2 vraag (zie watertoets in 3.8.5) een 'ja' is geantwoord, is een uitgebreide watertoets noodzakelijk;
  • is er op geen van de categorie 2 vragen een 'ja' geantwoord, dan kan een verkorte watertoets doorlopen worden;
  • als er alleen met 'nee' is geantwoord, dan is het RO-plan waterhuishoudkundig niet van belang en hoeft er geen wateradvies bij het waterschap opgevraagd te worden.
3.8.4 Gemeentelijk rioleringsplan

Gemeente Montferland beschikt over een Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP 2011-2015). Het GRP geeft invulling aan diverse ontwikkelingen op het gebied van water, zoals de nieuwe gemeentelijke zorgtaken voor afstromend hemelwater en grondwateroverlast, duurzaam omgaan met hemelwater en klimaatontwikkelingen. Het GRP 2011-2015 wordt beschouwd als het Beleidsplan van Gemeente Montferland over haar taken op het gebied van afvalwater, hemelwater en grondwater.

Het GRP heeft de volgende doelen:

  • Voldoen aan de planverplichting uit de Wet milieubeheer;
  • Invulling geven aan de zorgtaken voor afvalwater, afstromend hemelwater en grondwateroverlast;
  • Afstemmen van het rioleringsbeleid op landelijke ontwikkelingen, nieuwe wet- en regelgeving en relevante beleidsplannen;

Inzameling van afvalwater

Gemeenten zijn verplicht om huishoudelijk afvalwater in te zamelen. De Wet milieubeheer biedt de mogelijkheid om voor specifieke situaties ontheffing van deze zorgplicht aan te vragen bij de provincie. Dat geldt bijvoorbeeld voor afgelegen percelen in het buitengebied. Op percelen waarvoor de gemeente een ontheffing van de zorgplicht heeft, zijn de bewoners zelf verantwoordelijk voor de verwerking van hun afvalwater. De gemeente bepaalt per geval welke voorziening het meest doelmatig is: riolering, drukriolering B, of een zelfstandig systeem (IBA).

Hemelwater

Op particulier terrein zijn de perceelseigenaren verantwoordelijk voor een deugdelijke inzameling en verwerking van hemelwater. Gemeenten zorgen alleen voor het inzamelen en verwerken van afvloeiend hemelwater, als dit doelmatiger is en als redelijkerwijs niet van particulieren kan worden verwacht dat zij het hemelwater zelf verwerken.

Woningen en bedrijven in het buitengebied zijn aangesloten op drukriolering of een IBA. Deze systemen zijn niet geschikt voor het verwerken of transporteren van hemelwater. In het buitengebied is bovendien voldoende ruimte om het hemelwater op eigen terrein te verwerken of af te voeren naar aangrenzende sloten of watergangen.

Nieuwbouwplannen mogen niet leiden tot een toename van:

  • het op (gemengde) riolering aangesloten verhard oppervlak;
  • de vuilemissie naar oppervlaktewater;
  • de huidige afvoeren naar oppervlaktewater.

Hemelwater moet zo veel mogelijk op de percelen zelf worden verwerkt. Dit heeft de volgende voordelen:

  • er zijn geen dure gemeentelijke voorzieningen nodig om dit hemelwater in te zamelen en te verwerken;
  • er zijn geen extra emissies naar het oppervlaktewater.

Perceeleigenaren kunnen hemelwater op eigen terrein verwerken als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Zo moet er op de percelen voldoende ruimte aanwezig zijn om bijvoorbeeld een infiltratievoorziening aan te leggen. Bovendien moet de bodem voldoende waterdoorlatend zijn.

3.8.5 Watertoets

In het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) wordt gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting van die plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen, waarin verslag wordt gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie.

In artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg pleegt met o.a. de waterschappen. In artikel 3.1.6 van dat zelfde besluit is aangegeven dat in de toelichting van een bestemmingsplan is beschreven op welke wijze in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding.

Het doel van de watertoets is om negatieve effecten van besluiten op de waterhuishouding te voorkomen en kansen voor het watersysteem te benutten. De watertoets is een procesinstrument om in een vroegtijdig stadium van de planvorming het aspect water te betrekken. Waterhuishoudkundige doelstellingen worden expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan afgewogen. Deze doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgaan met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater). Het waterschap wordt in een vroeg stadium betrokken om een wateradvies te geven over het omgaan met water binnen de planlocatie.

Voor de watertoets is gebruik gemaakt van de Standaard Waterparagraaf van het Waterschap Rijn en IJssel. Als op één of meer vragen per waterthema 'Ja' wordt geantwoord dan is het waterthema relevant. Die waterthema's worden toegelicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0042.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0043.png"

Waterthema's ter plaatse van het plangebied Ompertsestraat 6a Azewijn

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0044.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0045.png"

*Pas bij realisatie van fase 2 van het plan (nieuwbouw stal) is er sprake van een toename van het verhard oppervlak. 

Wateroverlast/oppervlaktewaterkwaliteit

Het plan bestaat voor initiatiefnemer uit twee fasen. In fase 1 wordt alleen de bestaande stal omgebouwd. In de tweede fase wordt er een nieuwe stal, een sleufsilo en extra erfverharding gerealiseerd. Het verhard oppervlak neemt daarbij toe met circa 2500 m² (stal is circa 1730 m²), maar tegelijk komen er ook 4 bestaande sleufsilo's/kuilplaten van elk 8,0 x 40,0 = 320 m² (totaal 1280 m²) te vervallen. Per saldo zal sprake zijn van een toename van het verhard oppervlak met 1220 m². Het bouwvak wordt overigens wel verkleind ten opzichte van de bestaande situatie.

Vanuit het waterschap Rijn en IJssel geldt de voorwaarde dat voor een T10+10% neerslagsituatie de bergende voorzieningen samen een inhoud dienen te hebben van 40 mm x het verhard oppervlak. Eventuele infiltratie mag hiervan afgetrokken worden. De benodigde vertraagde afvoer via een waterberging zou dan 1220m² x 40 mm = 49 kuub zijn. Hier mag de infiltratie vanaf worden getrokken. In de huidige situatie vindt ook reeds infiltratie plaats (zonder specifieke voorziening) en dat leidt niet tot problemen. Er wordt daarom geen extra waterbergingsvoorziening aangelegd. Er vind afstroming plaats via het maaiveld.

De bedrijfsgebouwen zijn niet voorzien van dakgoten, de woning wel. Het hemelwater wordt nu dus grotendeels niet direct geloosd op de sloten, maar infiltreert op de locatie en omliggende gronden. Afkoppeling van bestaand verhard oppervlak is derhalve niet aan de orde. Er wordt slecht beperkt geloosd op het oppervlaktewater. In fase 2 zal de nieuwe stal het hemelwater eveneens afvoeren naar omliggende gronden en groenstroken waar het kan infiltreren.

Inrichting en beheer

Langs de Ompertsestraat ligt aan weerszijden een watergang of legger in eigendom of beheer bij het waterschap.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0046.png"

Conclusie

Het plan heeft geen directe negatieve gevolgen voor de oppervlakte- en/ of de grondwaterhuishouding. Het bouwvlak wordt niet vergroot. De nieuwe stal wordt binnen het bestaande bouwvlak gerealiseerd. Extra waterbergingscapaciteit is niet noodzakelijk.

3.9 Archeologie en cultuurhistorie

3.9.1 Archeologie

In september 2008 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (wamz) in werking getreden. De wet is een uitvloeisel van het Europese Verdrag van Valetta (1992). Daarin is afgesproken dat archeologie een gewogen onderdeel moet zijn bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het uitgangspunt van de Wamz is om archeologische sporen van waarde in de bodem te laten zitten (behoud in situ). Archeologisch materiaal in de bodem is onvervangbaar en daarom kwetsbaar. Opgraven (behoud ex situ), is om die reden een noodoplossing. Na een opgraving is het bodemarchief niet meer te raadplegen in relatie tot zijn context.

In de Wamz met doorvertaling in o.a. de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat bij de vaststelling van nieuwe bestemmingsplannen c.q. bij ontheffingen aangegeven moet worden welke archeologische waarden zich (naar verwachting) in de bodem bevinden en hoe hiermee wordt omgegaan. Door middel van een aanlegvergunningenstelsel moeten deze waarden worden beschermd. Gelet hierop is het van belang om op gemeentelijk niveau een gedetailleerde archeologische verwachtings- en maatregelenkaart te hebben.

De gemeente Montferland beschikt sinds 2008 over een gedetailleerde archeologische waardenkaart, verwachtingskaart en een cultuurhistorische waardenkaart, alsmede een hierop gebaseerde archeologische maatregelenkaart, welke is doorvertaald in het bestemmingsplan 'Buitengebied'.

Op 9 oktober 2012 is besloten tot een wijziging van de beleidskaders. Een van die wijzigingen was een verruiming van de ondergrenzen voor archeologisch onderzoek. Deze verruiming is beleidsmatig opgenomen in de door de gemeenteraad in december 2012 vastgestelde Erfgoedverordening Montferland 2012 en nadien doorvertaald in het bestemmingsplan 'Buitengebied, eerste herziening'.

In een later stadium is ook de gemeentelijke archeologische waardenkaart, de archeologische verwachtingskaart en de cultuurhistorische waardenkaart (hierna: AWK/CHW) geactualiseerd. Die actualisatie van de AWK/CHW is in nauwe samenspraak met de lokale oudheidkundige verenigingen (HKB en OVD), amateurarcheologen (Werkgroep Archeologie Bergh), regionaal archeoloog, Natuurmonumenten, Koninklijke Landmacht en de gemeentelijke vakdisciplines uitgevoerd. De actualisatie betrof met name het bijwerken van de bestaande AWK/CHW-kaarten uit 2008.

De betreffende kaart is op 7 april 2015 vastgesteld. De onderstaande afbeelding laat hiervan een uitsnede zien voor de planlocatie Ompertsestraat 6a te Azewijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0047.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0048.png"

Grenzend aan de Ompertsestraat is de locatie hierin voorzien van een hoge archeologische verwachtingswaarde (rood). De gronden aan de achterzijde zijn voorzien van een lage archeologische verwachtingswaarde (groen).

De bijgestelde AWK/CHW is doorvertaald in het bestemmingsplan 'Buitengebied' door middel van de derde periodieke actualisatie. De strook aan de Ompertsestraat voorzien van de hoge archeologische verwachtingswaarde is in het bestemmingsplan 'Buitengebied, derde herziening' voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde-archeologische verwachting 1'. Deze overschrijft de archeologische dubbelbestemming zoals die tot dan toe aan de gronden was toegekend.

Ingevolge het besluit van 7 april 2015 wordt aan gebieden met een lage archeologische verwachtingswaarde geen dubbelbestemming meer toegekend. Met het bestemmingsplan 'Buitengebied, derde herziening' is voor deze gronden waar eerder nog sprake was van een archeologische dubbelbestemming, de gebiedsaanduiding 'archeologie vervallen' opgenomen. Ter plaatse van deze gebiedsaanduiding komt aan de onderliggende archeologische dubbelbestemming met de daaraan gekoppelde regels geen juridische status meer toe.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0049.png"

De locatie Ompertsestraat 6a te Azewijn is in het bestemmingsplan 'Buitengebied, derde herziening' ook grotendeels voorzien van de gebiedsaanduiding 'overige zone-archeologie vervallen' (rood). Om deze reden is een nader archeologisch onderzoek hier niet noodzakelijk.

De gronden welke zijn voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde-archeologische verwachting 1' zijn in de huidige situatie gelegen buiten het agrarisch bouwvlak. Omdat deze gronden ook in de nieuwe situatie geen onderdeel uitmaken van het agrarisch bouwvlak behoeft ook in dit kader geen nader archeologisch onderzoek plaats te vinden.

3.9.2 Cultuurhistorie

Bij cultuurhistorische elementen in het (cultuur)landschap gaat het naast archeologische waarden ook onder meer om bouwlanden, ontginningssporen, etc. waarbij deze ook zichtbaar en beleefbaar moeten zijn. De huidige bebouwing betreft een ruilverkavelingsboerderij uit 1995. Azewijn is een kruispunt van weggetjes met bomenrijen aan beide zijden. De Ompertsestraat welke onderdeel is van het radiale wegenstelsel is gelet hierop een belangrijke historische lijn. Het dorp Azewijn ligt op een oude rivierduin.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0050.png"

De locatie bevindt zich op de grens van de plateauontginningen in de directe omgeving van Azewijn en de achterliggende broekontginningen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0051.png"

Vele nieuwe toegevoegde bebouwingen zijn in (ontginnings)linten komen te liggen. Karakteristiek voor de broekgebieden is de regelmatige (lineaire) verkaveling. De erven zijn over het algemeen direct aan de weg gelegen. Karakteristiek voor die erven is dat erfbeplanting vooral bestaat uit bomenrijen in de vorm van lijnelementen, waardoor de bebouwing nog vaag waarneembaar is.

Gestreefd wordt naar afwisseling van meer open delen (de broeken) met de meer besloten delen (de plateauontginningen). De stevige laanbeplanting langs de wegen in de omgeving van Azewijn dient te worden behouden en waar mogelijk langs hoofdroutes te worden doorgezet. De wegen in het broekgebied blijven in principe onbeplant met uitzondering van de wegen die uit Azewijn ontspringen en die de verschillende broekgebieden van elkaar scheiden. Deze kunnen begeleid worden door transparante beplanting. Hierdoor blijven de broeken als afzonderlijke eenheden zichtbaar zonder de openheid daarvan teniet te doen.

Het plan voor de vestiging van de rosekalverenhouderij heeft geen negatief effect op de cultuurhistorische waarde van de Ompertsestraat en cultuurhistorische waarden in de directe omgeving. De eerste bebouwing op de locatie dateert van begin jaren '90 van de vorige eeuw.

Conclusie

Het plan heeft geen gevolgen voor archeologische- en cultuurhistorische waarden.

3.10 Flora en fauna

De wet- en regelgeving (Wet natuurbescherming) ter bescherming van de natuur is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming moet rekening worden gehouden met de Natura-2000 gebieden en het Gelders Natuurnetwerk/Groene Ontwikkelingszone.

Natura 2000-gebieden

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van beschermde natuurgebieden in Europa. Die natuurgebieden worden aangewezen ter uitvoering van twee Europese richtlijnen: de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn. Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw) beschermd. Op onderstaande kaart zijn met groen de Natura 2000-gebieden weergegeven in de wijde omgeving van de planlocatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0052.png"

De belangrijkste Natura 2000-gebieden zijn:

  • Rijntakken, op 10 kilometer afstand van de planlocatie;
  • Veluwe, op ruim 21 kilometer afstand van de planlocatie;
  • Korenburgerveen, op ruim 25 kilometer afstand van de planlocatie;
  • Stelkampsveld, op ruim 27 kilometer afstand van de planlocatie.

Voor de locatie is op 4 januari 2016 een PAS-melding geaccepteerd voor de destijds vergunde situatie (128 stuks melkvee , 80 stuks jongvee en 3 pony's). De uitgevoerde stikstofdepositieberekening (Aerius) toont aan dat de ten opzichte van het tot voor kort gevestigde melkveebedrijf toenemende stikstofdepositie gelet op de ontwikkelingsruimte (Programmatische Aanpak Stikstof) kan worden vergund. De grootste stikstoftoename als gevolg van de kalverenhouderij zal plaatsvinden op 'Rijntakken' (0,06 mol/ha/jr).

Op 4 september 2018 heeft de provincie Gelderland besloten om de nieuwe Wnb-vergunning te verlenen. Er is geen sprake van significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden. Daarbij zijn ook eventuele effecten op Natura 2000-gebieden buiten de landsgrenzen betrokken. Hiervoor is aangesloten bij de Duitse beoordelingssystematiek, zoals deze is opgenomen in het Programma Aanpak Stikstof. De Duitse overheid oordeelt dat er geen sprake is van een negatief effect als de toename van stikstofdepositie lager is dan 7,14 mol N/ha/jaar op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. De toename in de aangevraagde situatie veroorzaakt op geen enkel habitat op Duits grondgebied een stikstofdepositie die deze waarde overschrijdt. Een passende beoordeling is dan ook niet aan de orde.

In het Besluit emissiearme huisvesting is vastgelegd wat de best beschikbare technieken (BBT) zijn voor de ammoniakemissie van dierenverblijven. Voor de categorie vleeskalveren tot de leeftijd van ca 8 maanden is in bijlage 1 van het Besluit geen maximale emissiewaarde vastgesteld. Pas vanaf 1 januari 2020 geldt er een maximale emissiewaarde van 2,5 kg NH³/dp/jr voor dierenverblijven die worden opgericht na 1 januari 2020. De bestaande en de nieuwe stal hebben een emissiewaarde van 3,5 kg NH³/dp/jr. Hiermee wordt nu voldaan aan het Besluit.

Gelders Natuurnetwerk (GNN) en Groene Ontwikkelingszone (GO)

Het Gelders natuurnetwerk (GNN) is een samenhangend geheel van natuurgebieden van (inter)nationaal belang met als doel de veiligstelling van ecosystemen met de daarbij behorende soorten, bestaande uit de meest waardevolle natuur- en bosgebieden en andere gebieden met belangrijke aanwezige en te ontwikkelen natuurwaarden. Het beleid met betrekking tot het GNN is ten eerste gericht op de bescherming en het herstel van de aanwezige natuurwaarden, ten tweede op de ontwikkeling van nieuwe natuurwaarden.

De Groene Ontwikkelingszone (GO) bestaat uit alle gebieden met een andere bestemming dan natuur binnen de voormalige Gelderse EHS. Het beleid met betrekking tot de GO is gericht op het versterken van de ecologische samenhang door de aanleg van ecologische verbindingszones, waaronder landgrensoverschrijdende klimaatcorridors. De ontwikkelingsdoelstelling is tweeledig: ontwikkeling van functies in combinatie met versterking van de kernkwaliteiten van natuur en landschap

In de onderstaande figuur zijn de GNN- en GO-gebieden in de omgeving van de planlocatie weergegeven. Daaruit volgt dat de locatie niet is gelegen in de GNN of de GO.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0053.png"

Binnen het GNN (Montferland) is sprake van voor verzuring gevoelige natuur. De kritische depositiewaarde wordt ter plaatse overschreden, hetgeen zorgt voor een langzame teloorgang van natuurwaarden. De autonome ontwikkeling is echter dat de depositie daalt door generiek beleid en stoppende bedrijven (zie hiervoor de in het kader van het LOG uitgevoerde onderzoeken).

Kwetsbare gebieden Wet Ammoniak en Veehouderij (Wav)

De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen. De Wav beschermt onder andere zeer kwetsbare gebieden tegen de uitstoot van ammoniak van veehouderijen. Op grond van artikel 2 van de Wav wijst de provincie de gebieden aan die als zeer kwetsbaar gebied moeten worden aangemerkt. Het betreft alleen de voor verzuring gevoelige gebieden, of delen daarvan, die zijn gelegen in de ecologische hoofdstructuur. In onderstaande figuur zijn de kwetsbare gebieden in de omgeving van de planlocatie weergegeven. De locatie is niet gelegen in een 250 meter zone rondom een zeer kwetsbaar gebied in het kader van de (Wav). Het meest nabij gelegen Wav-gebied is gelegen op 2.100 meter afstand.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0054.png"

Soortenbescherming

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient eveneens te worden beoordeeld of er sprake is van negatieve effecten op aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet mogelijk ontheffing of vrijstelling worden gevraagd. Het plangebied is op 9 april 2018 door Natuurbank Overijssel eenmalig onderzocht op het voorkomen van beschermde plant- en diersoorten en de potentiële aanwezigheid van deze soorten (geschiktheid van het gebied voor de desbetreffende soorten). In dat kader is een briefnotitie opgesteld, welke is opgenomen in de bijlagen bij de toelichting. Het onderzoeksgebied is onderzocht op de aanwezigheid en potentiële aanwezigheid van beschermde flora- en faunawaarden. Het onderzoek is uitgevoerd in de periode waarin potentieel aanwezige beschermde soorten, zoals amfibieën, vogels, grondgebonden zoogdieren en vleermuizen de winterrustplaats verlaten hebben en een voortplantingslocatie bezetten of de zomerverblijfplaats bezetten. Het gebied is visueel en auditief onderzocht.

De beoogde locatie voor de nieuwe stal bestaat uit grasland en erfverharding. Opgaande beplanting, bebouwing en open water ontbreken op de locatie. Het grasland bestaat uit een soortenarme vegetatie van hoofdzakelijk Engels raaigras. De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied tot een weinig geschikt habitat voor beschermde flora- en faunasoorten. Hiervan is dan ook geen sprake.

Grondgebonden zoogdiersoorten die mogelijk een rust- en/of voortplantingslocatie op de planlocatie bezetten zijn bruine rat, veldmuis en mol. Amfibieënsoorten die mogelijk een (winter)rustplaats bezetten zijn gewone pad, bruine kikker, bastaardkikker en kleine watersalamander. Gelet op de inrichting en het gevoerde beheer, is de betekenis van de planlocatie voor deze soorten beperkt. Het plangebied behoort mogelijk tot het functionele leefgebied van sommige licht beschermde soorten. Voor het verstoren, verwonden en doden van deze soorten geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen omdat de voorgenomen activiteiten worden uitgevoerd in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling. Er behoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd om de werkzaamheden uit te mogen voeren (zie briefrapport Natuurbank Overijssel).

Conclusie:

Het plangebied ligt niet in of in de directe nabijheid van Natura-2000 gebieden, het Gelders Natuurnetwerk, de Groene Ontwikkelingszone of een ander beschermd natuurgebied. De voorgenomen activiteit heeft geen negatief effect op deze beschermde gebieden. De instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied en de kernkwaliteiten van de GNN worden door de voorgenomen activiteit niet aangetast.

3.11 Luchtkwaliteit

De milieukwaliteitseisen omtrent luchtkwaliteit zijn verankerd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Nieuwe ontwikkelingen mogen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarde die voor een aantal verontreinigende stoffen in de wet is gesteld. Bij agrarische bedrijven speelt alleen de emissie van zwevende deeltjes (PM10) een rol van betekenis. Bijlage 2 van de Wet milieubeheer noemt de grenswaarden voor fijnstof:

  • 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie;
  • 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

Op grond van artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a van de Wet milieubeheer moeten de geldende grenswaarden op het gebied van de luchtkwaliteit (bijlage 2 van de Wet milieubeheer) in acht worden genomen. Artikel 5.16 Wet milieubeheer geeft aan hoe en onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden kunnen uitoefenen in relatie tot luchtkwaliteitseisen.

Als aannemelijk is dat aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormt luchtkwaliteit geen belemmering om een bestemmingsplan vast te stellen. Deze voorwaarden zijn:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • het project leidt - al dan niet per saldo - niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • het project draagt 'niet in betekenende mate' bij aan de luchtverontreiniging;
  • het project past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit of binnen een regionaal programma van maatregelen.

Bij vergunningverlening voor een veehouderij moet aan de luchtkwaliteitsnormen voor fijnstof worden voldaan. Hierbij geldt dat de grenswaarden gelden voor de buitenlucht in zijn algemeenheid en niet alleen ter plaatse van woningen of andere gevoelige bestemmingen. (ABRS 16-06-2006, 200507752/1). De kwaliteitseisen zijn niet van toepassing binnen de grenzen van de inrichting. Derhalve geldt voor agrarische bedrijven dat er voor fijnstof getoetst moet worden vanaf de grens van de inrichting tot een 250 meter zone en de representatieve gevoelige objecten hierbinnen. Allereerst wordt getoetst aan de grenswaarden uit bijlage 2. Wanneer in de bestaande (vergunde) situatie deze grenswaarden worden overschreden, wordt deze emissie gezien als een vergund recht. In dat geval mag een eventuele toename bij uitbreiding van de agrarische activiteiten maximaal 1% (0,4 microgram/m³) van de grenswaarde bedragen op grond van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen'. Na derogatie door de EU mag een eventuele toename maximaal 3% bedragen. Uiteraard geldt dit alleen bij een overschrijding van de grenswaarden in de vergunde situatie.

Door de omschakeling van melkvee naar rosékalveren op de planlocatie en de realisatie van de nieuwe stal, is er een toename van de emissie van fijnstof. In het Besluit van 30 oktober 2007, houdende de regels omtrent het niet in betekenende mate bijdragen (NIBM), bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, onder c van de Wet milieubeheer, is aangegeven dat verdere toetsing achterwege kan blijven voor zover aannemelijk is gemaakt dat de inrichting niet in betekenende mate bijdraagt aan de toename van de concentraties in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0055.png"

Door de voorgenomen verandering zal er sprake zijn van een toename van de totale fijnstofemissie van de inrichting. De fijnstofemissie in de bestaande situatie bedraagt 18.144 gram fijnstof per jaar. In de aangevraagde situatie bedraagt de totale fijnstofemissie 26.730 gram fijnstof per jaar. De meest nabij gelegen woning van derden (Ompertsestraat 13) ligt op een afstand van circa 135 meter van de nieuwe stal. Hiermee kan de aangevraagde situatie worden beschouwd als niet in betekenende mate bijdragend aan verslechtering van de luchtkwaliteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0056.png"

Met het programma ISL3a versie 2017-1 is een berekening gemaakt van de fijnstofconcentraties op gevoelige locaties in de directe omgeving. Hieruit volgt dat de maximale concentratie fijnstof 19 µg/m³ bedraagt. Er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde uit bijlage 2 van de Wet milieubeheer. De uitvoer van de berekening is opgenomen in de bijlagen bij deze toelichting.

Emissiewaarden van zeer fijn stof (PM2,5) zijn voor veehouderijen niet vastgesteld. Stof dat vrijkomt bij veehouderijen bestaat voornamelijk uit de grovere fractie. Het fijnstof (PM10) zal slechts voor een klein gewichtspercentage bestaan uit zeer fijn stof. Op grond van de grootschalige concentratiekaart is de bestaande achtergrondconcentratie zeer fijn stof 11,5 µg/m³. De bijdrage van de veehouderij is NIBM. De concentratie zeer fijn stof voldoet ruim aan de grenswaarde van 25 µg/m³.

Conclusie:

De te vestigen rosekalverenhouderij draagt in 'niet betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor uitvoering van voorgenomen activiteit.

3.12 Verkeer en parkeren

De planlocatie wordt voor verkeer op de Ompertsestraat ontsloten via de bestaande inrit. Op basis van de voorgenomen plannen is er geen toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie ten opzichte van de tot voor kort aanwezige en vergunde situatie. Aangezien er geen melktransport meer plaatsvindt, zal er eerder sprake zijn van een daling van de vervoersbewegingen. Op de planlocatie is voldoende ruimte aanwezig voor het parkeren van de eigen voertuigen en de voertuigen van bezoekers.

3.13 Landschappelijke inpassing

In het kader van de ontwikkeling aan de Ompertsestraat 6a te Azewijn is gekeken naar het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) 'van nieuwe naobers en brood op de plank', maar ook naar de gebiedsvisie LOG Azewijn. In paragraaf 1.2.1 en 1.2.2 is nauwkeurige beschrijving opgenomen van de specifieke kenmerken van het plangebied en de omgeving.

Karakteristiek voor het gebied: Regelmatige verkaveling, grootschalig open landschap, zichtlijnen, grasland en akkers, veelal smalle wegen met bomenrijen, oorspronkelijk dicht netwerk van meidoorn-en elzensingels is verwijderd door ruilverkaveling.

In de in de gebiedsvisie opgenomen spelregels voor de uitbreiding van bestaande bedrijven in de broekgebieden binnen het landbouwontwikkelingsgebied wordt het volgende aangegeven:

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0057.png"

Op basis hiervan is door Natuurbank Overijssel een ontwerpschets gemaakt voor de landschappelijke inpassing van de nieuwe situatie (de bomen langs op de oprit en rechts naast de bestaande stal zijn reeds aanwezig).

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0058.png"

Deze bestaat uit:

  • 1. De aanplant van hoogstam fruitbomen aan de voorzijde
  • 2. Aanplant van een korte struweelhaag aan de voorzijde (links)
  • 3. De aanplant van vijf solitaire zomereiken langs de rand (transparant).

3.14 Volksgezondheid

3.14.1 Veehouderij en gezondheid algemeen

Het RIVM heeft in 2008 een rapport gepubliceerd met betrekking tot intensieve veehouderij en gezondheid. Effecten van intensieve veehouderij op de volksgezondheid kunnen op verschillende manieren tot stand komen, bijvoorbeeld via contact met dieren, via de lucht (fijnstof, endotoxinen), via de mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.

In 2011 zijn de resultaten bekend gemaakt van een onderzoek naar de gezondheidseffecten van intensieve veehouderij op omwonenden. Hieruit is geen duidelijke afstand tussen veehouderijen en omwonenden naar voren gekomen, waarbij gezondheidseffecten bij omwonenden vaker optreden. Wel nemen risico's af bij toenemende afstand. Een en ander is mede afhankelijk van de emissie van het bedrijf en meteorologische omstandigheden. Verhoogde endotoxineniveaus worden gemeten tot maximaal 250 meter van veehouderijbedrijven.

Gezondheidseffecten kunnen worden beperkt door vermindering van de uitstoot. Dit kan door reductie van primaire emissies (fijnstof en micro-organismen) of reductie van secundaire emissies (ammoniak). De resultaten van de onderzoeken hebben de landelijke overheid geen aanleiding gegeven om maatregelen te treffen.

Onlangs zijn er nieuwe inzichten verkregen over (endo)toxinen m.b.t. de intensieve veehouderij. In dit geval zijn er gelet op de afstand (135 m), de afname van de ammoniakemissie, de diersoort, de aanpassing van de huisvesting, het aantal IV bedrijven in de omgeving, geen extra gezondheidsrisico’s voor de omgeving te verwachten.

Verspreiding van virussen (zoönosen) kan worden voorkomen door een goede hygiëne op het bedrijf en gesloten systemen om insleep van micro-organismen te verminderen. De volgende maatregelen kunnen daaraan bijdragen:

  • 1. Binnenhuisvesting van de dieren (geen vrije uitloop);
  • 2. Toepassing van luchtwassers die uitstoot van micro-organismen minimaliseren;
  • 3. De inzet van (gecombineerde) luchtwassers bij varkensbedrijven;
  • 4. Bedrijfsvoering gericht op minimalisatie van introductie en verspreiding van micro-organismen en vóórkomen van antibioticumresistentie;
  • 5. Monitoring van dieren en personeel op het voorkomen van enkele specifieke (nader te bepalen) zoönosen.

Ook de laatste tijd is veel onderzoek uitgevoerd naar de mogelijke gezondheidseffecten van veehouderijen. Het gevonden verband tussen geitenhouderij en longontstekingen heeft de provincie Noord Brabant en de provincie Gelderland aanleiding gegeven de ontwikkeling van de geitenhouderij op slot te zetten in afwachting van nieuwe onderzoeksresultaten.

Op dit moment is het VGO-onderzoek (Veehouderij en Gezondheid Omwonenden) het meest actueel. Het VGO-onderzoek is uitgevoerd in veerijke gebieden in Noord-Brabant (oostelijk deel) en Limburg (noordelijk deel). Dit is een gebied waar zeer veel intensieve veehouderijen aanwezig zijn, vooral pluimvee- en varkenshouderijen waar zeer veel dieren op een kleine oppervlakte aanwezig zijn. Doel van het onderzoek was om meer duidelijkheid te verkrijgen over mogelijke gezondheidseffecten van de veehouderij op de gezondheid van omwonenden, vooral infectieziekten en luchtwegaandoeningen in relatie tot luchtverontreiniging (zoals fijnstof en endotoxinen).

  • 1. Het onderzoek bevestigt eerdere bevindingen dat astma en neusallergieën significant minder voorkomen bij mensen die op korte afstand wonen van veehouderijen;
  • 2. Dicht bij veehouderijen wonen minder mensen met COPD, een chronische ziekte aan de longen. COPD-patiënten die dichtbij of in de buurt van één of meer veehouderijen wonen, hebben een verhoogd risico op complicaties van hun ziekte;
  • 3. Er komen aanwijzingen naar voren dat het wonen in de buurt van veehouderijen een nadelig effect kan hebben op de longfunctie. Een verlaging van de longfunctie wordt gevonden bij mensen die veel veehouderijen in hun omgeving hebben (15 of meer bedrijven binnen een kilometer afstand van een woning). Dit hangt vooral samen met het aantal veehouderijen rond de woning en hangt niet duidelijk samen met specifieke veehouderijtypen. Het meest waarschijnlijk is dat longfunctieveranderingen samenhangen met de blootstelling aan stof en endotoxinen direct rond de veehouderijbedrijven;
  • 4. Een verhoogde concentratie ammoniak in de lucht, afkomstig van de veehouderij, laat een verband zien met de afname van de longfunctie. Waarschijnlijk is het niet het ammoniak zelf dat dit effect veroorzaakt, maar fijnstofdeeltjes die worden gevormd doordat ammoniak met andere stoffen in de lucht reageert. Deze deeltjes verplaatsen zich over grote afstand waardoor de effecten zich mogelijk ook in een groter gebied kunnen voordoen. De effecten van ammoniakblootstelling en veehouderijen zijn in omvang vergelijkbaar met de negatieve gezondheidseffecten die in stedelijke populaties worden gevonden als gevolg van verkeersblootstelling;
  • 5. In de huisartsengegevens is een relatie te zien tussen het wonen in de buurt van een pluimveehouderij en longontsteking (pneumonie) voor de jaren 2009-2013. Een verhoging van het risico op een longontsteking wordt gevonden voor omwonenden die binnen een straal van één kilometer van pluimveebedrijven wonen. Per 100.000 bewoners in het landelijke VGO gebied worden jaarlijks ongeveer 1.500 pneumoniegevallen verwacht. Daarvan zijn er mogelijk 150 vermijdbaar bij afwezigheid van pluimveebedrijven;
  • 6. Er zijn sterke aanwijzingen dat fijnstof en componenten ervan mensen gevoeliger maken voor infecties. Maar specifieke ziekteverwekkers afkomstig van dieren kunnen op dit moment niet worden uitgesloten;
  • 7. In het onderzoek is ook gekeken of bepaalde zoönoseverwekkers vaker voorkomen in de omgeving van veehouderijen, ten opzichte van de rest van het land. Bij het hepatitis E-virus, de bacterie Clostridium difficile en ESBL-producerende bacteriën is dat niet het geval. Wel lijken mensen iets vaker drager te zijn van de veegerelateerde-MRSA bacterie, maar deze verhoging is niet statistisch significant.
3.14.2 Maatregelen bedrijfsvoering rosekalverenhouderij

Voor de kalverhouderij zijn (nog) geen gezondheidsrisico's bekend. Op de planlocatie wordt voldaan aan de normen voor geur en fijnstof. De bedrijfsvoering is erop gericht om de risico's op een uitbraak van dierziekten zoveel mogelijk te beperken. Het te vestigen bedrijf is zodanig opgezet dat bezoekers niet direct in de stallen kunnen komen. Personen die de stallen willen bezoeken/betreden dienen zich aan strikte hygiëneregels te houden (o.a. gebruik van bedrijfskleding, een hygiënesluis, toepassen ontsmettingsmiddelen etc.)

Op de planlocatie worden bedrijfsmatig uitsluitend vleeskalveren gehouden. Hierdoor is er sprake van een gespecialiseerd bedrijf met slechts één diersoort. Op basis hiervan worden de risico's op de verspreiding van dierziekten al in grote mate beperkt.

De volgende maatregelen worden getroffen in het kader van de dier- en volksgezondheid en om verspreiding van dierziektes te voorkomen:

  • a. Binnen de veehouderij wordt slechts één diersoort (vleeskalveren) gehouden;
  • b. Professionele begeleiding door adviseurs, dierenarts en voerleverancier; Er wordt per jaar een bedrijfsbehandelingsplan op het gebied van het gebruik van diergeneesmiddelen opgesteld in samenwerking met de begeleidende dierenarts;
  • c. De begeleidend dierenarts bezoekt regelmatig het bedrijf;
  • d. Beperkt antibioticagebruik;
  • e. De periodieke controle op de algehele gezondheidsstatus van het bedrijf;
  • f. Strikte hygiënemaatregelen;
  • g. Deelname Integraal Keten Beheer (IKB) Vleeskalveren (verplichte registratie aan- en afvoer, verbruik medicijnen, behandelplannen, bezoekers e.d.);
  • h. Deelname Kwaliteitsregeling Vitaal Kalf;
  • i. Registratie kalveren in Kalf Volg Systeem (KVS).

Hiermee worden de risico's beperkt en wordt er een optimale diergezondheid nagestreefd.

Hoofdstuk 4 Juridische aspecten

4.1 Algemeen

De vestiging van de rosekalverenhouderij op de planlocatie kan uitsluitend planologisch mogelijk worden gemaakt met een partiele herziening van het bestemmingsplan. Het toepassen van de afwijkingsprocedure ex artikel 2.12 lid 1 sub a onder 3 Wabo, zet de bestaande planologische mogelijkheden voor uitbreiding van de huidige melkrundveehouderij immers niet aan de kant. Naast de rosekalverenhouderij zou op grond van het geldende bestemmingsplan immers ook gewoon melkrundvee kunnen worden gehouden. Bovendien zou gelet op de geldende definitie van het begrip 'intensieve veehouderij' bij een opvolgende actualisatie van het bestemmingsplan 'Buitengebied' automatisch sprake zijn van een bestaande intensieve veehouderij.

Dit bestemmingsplan voorziet daarom in een specifieke planologische regeling voor de locatie Ompertsestraat 6a te Azewijn. Het bestemmingsplan maakt een gebruik van het bestaande bijgestelde agrarisch bouwvlak mogelijk voor een grondgebonden rosekalverenhouderij met maximaal 810 rosekalveren welke een startleeftijd hebben van ten minste 3 maanden (de startleeftijd maakt dat geen kalvermelk meer nodig is, waardoor de veehouderij als grondgebonden kan worden aangemerkt).

Er behoeft voor dit plan geen plan-m.e.r. procedure te worden doorlopen nu uit vormvrije m.e.r. beoordeling is gebleken dat gelet op de aard en omvang van de activiteit, de locatie van de activiteit en de effecten (dosis-effectrelatie), belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Als een met het bestemmingsplanstrijdig gebruik wordt aangemerkt het overschrijden van de in het kader van de Natuurbeschermingswetvergunning berekende en toegestane ammoniakemissie van 2.835 kg/j, alsmede het houden van een groter aantal vleeskalveren dan 810, het houden van vleeskalveren voor zover deze jonger zijn dan 3 maanden en het (al dan niet in combinatie) bedrijfsmatig houden van een andere diersoort op de locatie.

Het bestemmingsplan voorziet in een planologische regeling die afwijkt van de systematiek van het geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied’. Er zijn geen regels opgenomen welke zijn gebaseerd op het reconstructiebeleid. De gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone-landbouwontwikkelingsgebied' komt in het plan niet terug. In aansluiting op het provinciaal omgevingsbeleid komt ook het begrip 'intensieve veehouderij' in dit plan niet terug. In het bestemmingsplan is opgenomen dat uitsluitend een 'grondgebonden veehouderij' is toegestaan. Voor zover er gronden worden afgestoten, dient er rekening mee te worden gehouden dat er een met het bestemmingsplanstrijdige situatie kan ontstaan door het effect dat dit heeft op de grondgebondenheid.

Met het planologisch vastleggen van het toegestane aantal vleeskalveren en de berekende ammoniakemissie wordt de ruimtelijke- en milieutechnische aanvaardbaarheid van de planherziening gewaarborgd en is er sprake van een goede ruimtelijke ordening.

Omdat het houden van rosekalveren in de huidige situatie op grond van de geldende regels als intensieve veehouderij moet worden bestempeld, is het huisvesten van rosekalveren in de bestaande melkveestal niet eerder mogelijk dan nadat dit bestemmingsplan in werking is getreden.

4.2 Verbeelding

De verbeelding betreft de kaart bij de regels. De verbeelding en de regels dienen met elkaar in samenhang te worden gelezen. Op de verbeelding wordt met lijnen en coderingen aan gronden een bepaalde bestemming toegekend. Binnen een bestemmingsvlak zijn op de kaart met aanduidingen nadere regels aangegeven. De kaart is volgens IMRO 2012 (Informatie Model Ruimtelijke Ordening) getekend. Hiermee kan ruimtelijke informatie eenvoudig digitaal uitgewisseld worden en is het plan via internet te raadplegen.

Het agrarisch bouwvlak wordt qua omvang afgestemd op het kadastrale perceel dat in eigendom is van initiatiefnemers, alsmede op de geldende dubbelbestemming 'Waarde-Archeologische verwachting 1' aan de voorzijde van de planlocatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0059.png"

De gronden welke voorheen onderdeel vormden van het agrarisch bouwvlak en welke overeenkomstig de bovenstaande afbeelding in de nieuwe situatie buiten het agrarisch bouwvlak vallen, worden bestemd tot 'agrarisch' (zonder bouwvlak). De betreffende gronden aan de west en zuidzijde van het bouwvlak zijn niet bij initiatiefnemers van de veehouderij in eigendom.

Ten behoeve van de ontsluiting worden ook de gronden aan de wegzijde meegenomen in het plangebied van dit bestemmingsplan. Deze gronden worden voorzien van de bestemming 'agrarisch' (zonder bouwvlak) en nagenoeg geheel voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde-Archeologische verwachting 1'. Het bouwvlak wordt voorzien van de aanduiding 'sa-grondgebonden veehouderij'. De gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone-landbouwontwikkelingsgebied' komt in dit plan niet terug.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0060.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbagrompstr6a-on01_0061.png"

4.3 Regels

In de bestemmingsomschrijving in artikel 3.1 is onder sub a opgenomen dat gronden met de bestemming 'Agrarisch' zijn bestemd voor een grondgebonden veehouderij in de vorm van een vleeskalverenhouderij met maximaal 810 vleeskalveren ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch-grondgebonden veehouderij'. De vleeskalveren hebben een leeftijd van ten minste 3 maanden. Ook is een agrarisch bedrijf toegestaan gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, en niet zijnde een kwekerij en/of een (glas-)tuinbouwbedrijf. Naast de gevraagde vleeskalverenhouderij is ter plaatse dus ook een akkerbouwbedrijf bij recht mogelijk.

Onder strijdig gebruik met de bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in ieder geval wordt begrepen:

  • a. het houden van een groter aantal vleeskalveren dan het op grond van artikel 3.1 sub a toegestane aantal (810) dan wel het houden van vleeskalveren jonger dan 3 maanden;
  • b. het (al dan niet in combinatie) bedrijfsmatig houden van een andere diersoort op de locatie dan vleeskalveren c.q. het toevoegen van een andere grondgebonden veehouderijtak;
  • c. omschakeling naar een niet-grondgebonden veehouderij.

Ook het overschrijden van de berekende ammoniakemissie in het kader van de Natuurbeschermingswetvergunning wordt aangemerkt als een met de regels strijdig gebruik.

De vestiging van een grondgebonden melkrundveehouderij en een productiegerichte paardenhouderij kunnen door middel van een afwijking van de gebruiksregels mogelijk worden gemaakt. In beide gevallen moet worden aangetoond dat de nadelige gevolgen voor het milieu niet toenemen ten opzichte van de toegestane vleeskalverenhouderij als bedoeld onder 3.1 sub a. In geval van een melkrundveehouderij dient tevens te worden aangetoond dat wordt voldaan aan de fosfaatwetgeving voor melkrundveehouderijen.

Overeenkomstig het geldende bestemmingsplan Buitengebied worden tevens de volgende zaken mogelijk gemaakt:

  • biovergisting op kleine schaal;
  • het hobbymatig houden van dieren;
  • beroep of bedrijf aan huis;
  • bed and breakfast (in de bedrijfswoning);
  • duurzame energieopwekking door middel van zonnepanelen op het dakvlak van gebouwen;
  • voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, waaronder begrepen (retentie)voorzieningen ten behoeve van het vasthouden van water, bergen, aan- en afvoeren van water en natuurvriendelijke oeverzones langs watergangen;
  • opslag (al dan niet agrarisch) van al dan niet volumineuze goederen en stalling van vaar- en voertuigen, uitsluitend in vrijkomende, vrijgekomen en/of voormalige agrarische gebouwen zoals die voor wat betreft omvang en uitstraling aanwezig zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan;
  • landschappelijke beplanting welke kenmerkend is voor het gebied en voor zover de agrarische bedrijvigheid hierdoor niet wordt belemmerd;
  • paardenbak;
  • zelfstandige inwoning;
  • nevenactiviteiten;
  • kleinschalig kamperen.

Gebouwen en bouwwerken dienen in beginsel binnen het bouwvlak te worden gebouwd met dien verstande dat het onder voorwaarden mogelijk is om het bouwvlak te overschrijden voor gebouwen en sleufsilo's en/of kuilvoerplaten. Daarbij dient het maximaal toegestane aantal vleeskalveren in acht te worden genomen.

Mestopslag en silo's kunnen onder voorwaarden direct aansluitend aan het bouwvlak worden gebouwd.

De te realiseren landschappelijke inpassing wordt als voorwaardelijke verplichting opgenomen in de specifieke gebruiksregels. Daar wordt verwezen naar het erfinrichtingsplan zoals opgenomen in bijlage 1 bij de regels.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Vooroverleg

Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Het voorontwerp is hiernaast tevens voor advies toegezonden aan de ODA (Omgevingsdienst Achterhoek) nu deze ook is betrokken bij de behandeling van de aan te vragen omgevingsvergunning en de in dat kader ingediende vormvrije m.e.r.-beoordeling.

Omdat er geen nationale belangen in het geding zijn kan van vooroverleg met de rijksdiensten worden afgezien.

5.1.1 Provinciale afdelingen

Het voorontwerp bestemmingsplan 'Buitengebied, herziening Ompertsestraat 6a te Azewijn' is op 4 juli 2018 in het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1. Bro toegezonden aan de provinciale afdelingen. In hun reactie van 23 augustus 2018 met zaaknummer 2018-008970 merken zij het volgende op.

In het plan wordt gemotiveerd dat sprake is van een 'grondgebonden veehouderij'. Het grongebruiksplan wijst uit dat voor meer dan 50% kan worden voorzien in de eigen ruwvoerbehoefte. Volgens de provinciale afdelingen is nog onvoldoende gemotiveerd dat de gewenste bedrijfsvoering daadwerkelijk als grondgebonden kan worden gekwalificeerd. In de vleeskalverenhouderij is het gebruikelijk dat jonge kalveren (ook) met melk of kunstmelk gevoerd worden. Het percentage benodigd ruwvoer voor deze dieren ten opzichte van de totale voerbehoefte is in deze gevallen minder dan 50%, waardoor sprake is van een niet-grondgebonden veehouderij. De provinciale afdelingen zien dit bedrijf in eerste instantie dan ook als een niet-grondgebonden veehouderij waarop het plussenbeleid van toepassing is. Wanneer de jonge kalveren niet met (kunst)melk gevoerd worden, maar direct met ruwvoer en brokken is er wel sprake van een grondgebonden veehouderij. Alleen wanneer daadwerkelijk geborgd is dat 50% van de totale voerbehoefte uit zelf geproduceerd (ruw)voer bestaat, is sprake van een grondgebonden veehouderij.

Het plangebied ligt voorts op ca. 10 km afstand van het Natura-2000 gebied 'Rijntakken'. Wanneer significante effecten op de instandhoudingsdoelstellingen niet zijn uit te sluiten, dan moet een passende beoordeling worden gemaakt naar de effecten van de ontwikkeling op de instandhoudingsdoelstellingen en moet in dat geval een ook Mer worden opgesteld. In het plan is aangegeven dat geen Mer behoeft te worden opgesteld omdat op 9 mei 2018 een vergunning in het kader van de Wet Natuurbescherming is verleend. De provinciale afdelingen vinden dat met maximalisering van het dierenaantal in het bestemmingsplan nog niet voldoende geborgd is dat het plan geen negatief significante effecten veroorzaakt. De stikstofdepositie wordt namelijk niet slechts bepaald door het soort en aantal dieren, maar ook door de positionering van de stal en het stalsysteem. Verzocht wordt om in het bestemmingsplan een regel op te nemen waarmee wordt geborgd dat de stikstofdepositie ten gevolge van het plan niet hoger wordt dan vergund.

Reactie gemeente

Voor wat betreft de grondgebondenheid: De opmerkingen ten aanzien van de grondgebondenheid zijn teruggelegd bij de initiatiefnemer. Deze heeft hierop vermeld dat de startkalveren enkele maanden oud zijn en van de melk af. In de berekening is derhalve geen kunstmelk meegenomen. Er wordt snijmais en brok gevoerd. Daarnaast worden mineralen en vitaminen toegevoegd, maar dat betreft een in verhouding tot het andere voer zeer minimaal percentage. Dit wordt meestal in poedervorm over het voer gestrooid. Er wordt verder geen meel, bierbostel en dergelijke bijgevoerd.

De gemeente heeft initiatiefnemer gevraagd het grondgebruiksplan bij te stellen en daarin specifiek de startleeftijd van de vleeskalveren op te nemen, de voerbehoefte (rantsoen) met een duidelijke onderverdeling naar ruwvoer en toe te passen supplementen. Het bijgestelde grondgebruiksplan is opgenomen in de bijlagen bij de toelichting.

Voor wat betreft het effect op Natura-2000 gebieden: Het bestemmingsplan biedt in principe de mogelijkheid om de stallen op een andere wijze te situeren, waarbij tevens nog de mogelijkheid bestaat om het bouwvlak te overschrijden. Hiernaast gelden er op dit moment in het Besluit emissiearme huisvesting nog geen maximale emissiewaarden voor de ammoniakemissie uit de stallen voor vleeskalveren. Pas vanaf 1 januari 2020 geldt er een maximale emissiewaarde van 2,5 kg NH³/dp/jr voor dierenverblijven die worden opgericht na 1 januari 2020. De bestaande en de nieuwe stal hebben een emissiewaarde van 3,5 kg NH³/dp/jr, maar dit is niet vastgelegd. Theoretisch bestaat er op grond van het bestemmingsplan dus een mogelijkheid op een hogere ammoniakemissie dan aangegeven. Ten einde een verdere toename te voorkomen wordt de op basis van de Natuurbeschermingswetvergunning berekende emissie als maximale emissie opgenomen in de planregels. Deze bedraagt 2.835,00 kg/j en afwijking daarvan is niet mogelijk.

5.1.2 Waterschap

In het kader van de uitgevoerde watertoets is het voorontwerp bestemmingsplan 'Buitengebied, herziening Ompertsestraat 6 te Azewijn' op 4 juli 2018 voorgelegd aan het waterschap.

Bij email van 10 juli 2018 merkt het waterschap op dat zij na beoordeling van alle ingediende stukken geen aanvullende op- en/of aanmerkingen heeft op het plan en de in de toelichting opgenomen waterparagraaf. De relevante waterthema’s zijn voldoende uitgewerkt. In een eerder stadium heeft reeds goede afstemming plaatsgevonden met de adviseur van initiatiefnemer (dhr. S. Kondring) over de invulling van de waterparagraaf welke correct is uitgevoerd. Het Waterschap gaat daarom akkoord met de voorgenomen ontwikkeling.

Reactie gemeente

De reactie van het het waterschap wordt voor kennisgeving aangenomen.

5.1.3 Omgevingsdienst Achterhoek (ODA)

De ODA isop 6 juli 2018 in de gelegenheid gesteld om op het voorontwerp bestemmingsplan 'Buitengebied, herziening Ompertsestraat 6a te Azewijn' te reageren. Specifiek is de ODA gevraagd of de planmaximalisatie in voldoende mate is geborgd in de planregels en of de grondgebondenheid van het voorgenomen project voldoende aannemelijk is.

De ODA adviseert vanuit haar deskundigheid het volgende:

In artikel 3 'Agrarisch' van de planregels van het bestemmingsplan is in artikel 3.1 'Bestemmingsomschrijving', onder a opgenomen dat de voor 'agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor een 'grondgebonden veehouderij' in de vorm van een 'vleeskalverenhouderij' met maximaal 810 kalveren ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch-grondgebonden veehouderij'. De ODA acht het wenselijk om de specifieke omschrijving van de betreffende diercategorie uit Bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij op te nemen, 'vleeskalveren tot circa 8 maanden (diercategorie A 4)'.

Ten aanzien van de grondgebondenheid van het voorgenomen project merkt de ODA op dat in het grondgebruiksplan een onderbouwing is gegeven op basis waarvan geconcludeerd wordt dat sprake is van een grondgebonden veehouderij. De ODA merkt op dat in de eerste drie maanden de vleeskalveren voor een groot deel worden gevoerd met kalvermelk. De toepassing van kalvermelk is echter niet meegenomen in de berekening van de voerbehoefte, waardoor het niet aannemelijk is dat in het voorgenomen project sprake is van een grondgebonden (veehouderij)bedrijf.

Reactie gemeente

Op advies van de ODA wordt in de bestemmingsomschrijving voor wat betreft de toegestane vleeskalveren een link gelegd met de beschrijving van de diercategorie 'vleeskalveren' zoals opgenomen in bijlage 1 categorie A 4 bij de Regeling Ammoniak en Veehouderij (RAV).

Voor wat betreft de grondgebondenheid is door initiatiefnemer vermeld dat de startkalveren enkele maanden oud zijn. De vleeskalveren zijn na 3 maanden van de (kunst)melk af waardoor dit niet in het rantsoen behoeft te worden meegenomen. Ten einde de grondgebondenheid te waarborgen wordt in de bestemmingsomschrijving opgenomen dat de vleeskalveren een leeftijd hebben van ten minste 3 maanden. In de specifieke gebruiksregels wordt vastgelegd dat het aantal vleeskalveren niet meer mag bedragen dan het in de bestemmingsomschrijving opgenomen aantal (810) en dat het houden van vleeskalveren jonger dan 3 maanden niet is toegestaan.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

5.2.1 Zienswijzen

Het ontwerp van het bestemmingsplan 'Buitengebied, herziening Ompertsestraat 6a te Azewijn', heeft met ingang van .......2018 tot en met ....2018, gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Gedurende de periode van terinzagelegging is een ieder in de gelegenheid gesteld om zienswijzen schriftelijk en/of mondeling kenbaar te maken.

5.3 Economische uitvoerbaarheid

De ontwikkeling betreft een particulier initiatief. Alle hiermee samenhangende kosten bij de voorbereiding en de uitvoering komen voor rekening van initiatiefnemer. De gemeentelijke kosten welke zijn verbonden aan de planologische procedure zijn verhaald op de aanvrager. Ten behoeve van dit bestemmingsplan behoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld.

Met de verzoeker van de bestemmingsplanherziening is een planschadeovereenkomst afgesloten, waarmee deze zich verplicht de eventueel uit de planherziening voortvloeiende en voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade, volledig aan de gemeente te zullen vergoeden.