direct naar inhoud van 3.3 Milieuaspecten
Plan: Buitengebied, wijziging Melderstraat 23
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1955.wplgbgbwonmeldst23-va01

3.3 Milieuaspecten

In dit hoofdstuk wordt alle relevante milieutechnische en ruimtelijke informatie over de planlocatie besproken. Aan bod komen aspecten als bodem, geluid, externe veiligheid en flora & fauna.

3.3.1 Bodem

Algemeen

Voordat een bestemmings-, of wijzigingsplan kan worden vastgesteld, dient te worden aangetoond dat de bodem en het grondwater geschikt zijn voor het beoogde gebruik.

Verkennend bodemonderzoek

In november/ december 2011 is door Kobessen Milieu B.V. een verkennend bodemonderzoek en asbestonderzoek1 uitgevoerd op de planlocatie. De rapportage van het verkennend bodemonderzoek is als bijlage 1 bij dit wijzigingsplan gevoegd. In de rapportage van het verkennend bodemonderzoek zijn de volgende conclusies opgenomen:

Op basis van de resultaten van het uitgevoerde vooronderzoek is geconcludeerd dat de onderzoekslocatie als onverdacht kan worden beschouwd ten aanzien van de aanwezigheid van een bodemverontreiniging. Uit het vooronderzoek is wel gebleken dat er sprake is van een voormalige ondergrondse brandstoftank. Op de voormalige locatie van de ondergrondse brandstoftank is in de huidige situatie echter de bedrijfswoning gelegen, waardoor het niet mogelijk is om specifiek aandacht te besteden aan een eventueel aanwezige verontreiniging. Het verkennend onderzoek is daarom uitgevoerd conform de NEN 5740, onderzoeksstrategie voor een onverdachte locatie (paragraaf 5.1).

Uit de resultaten van het bodemonderzoek (veld- en laboratoriumwerkzaamheden) blijkt dat de hypothese 'onverdachte locatie' genuanceerd dient te worden. Eén of meerdere van de onderzochte stoffen zijn aangetroffen in een gehalte die de achtergrondwaarde (grond) en/of streefwaarde (grondwater) overschrijdt. De tussenwaarde wordt echter in geen van de gevallen overschreden. Er zijn geen belemmeringen aangetoond voor de voorgenomen ontwikkelingen op de onderzoekslocatie. Aanvullend onderzoek wordt derhalve niet noodzakelijk geacht.

Asbest-in-puin onderzoek
Uit het uitgevoerde vooronderzoek is gebleken dat er op de locatie diverse opstallen aanwezig zijn waarin asbesthoudende materialen zijn verwerkt (met name dakbedekking middels asbestcement golfplaten). Tijdens het uitvoeren van het veldwerk voor het verkennend bodemonderzoek is op de onderzoekslocatie een funderingslaag (bestaande uit volledig puin) aangetroffen onder de beide inritten (klinkerverharding), alsmede een puinverharding op het noordelijk deel van de onderzoekslocatie en een oud puinpad aan de oostzijde van de onderzoekslocatie. In het oude puinpad is een asbestverdachte scherf aangetroffen, waarvan middels analyse is aangetoond dat het inderdaad asbesthoudend materiaal betreft.

Uit het asbest-in-puin onderzoek kan worden geconcludeerd dat bij tenminste 1 gat in het vrijgekomen materiaal de hergebruikswaarde voor asbest mogelijk wordt overschreden. Daarnaast kan worden aangenomen dat de hergebruikswaarde ter plaatse van AS6, vanwege de aanwezigheid van een (gedeelte van een) volledige golfplaat (asbestverdacht), tevens mogelijk wordt overschreden. Het uitvoeren van een nader asbestonderzoek conform NEN 5897, om de aard en omvang van de mogelijke verontreiniging met asbest vast te stellen, wordt noodzakelijk geacht.

Nader asbestonderzoek
Naar aanleiding van de resultaten van het verkennend asbestonderzoek is, in overleg met de gemeente Montferland, een nader asbestonderzoek2 conform de NEN 5707 uitgevoerd. De rapportage is als bijlage 2 bij deze toelichting gevoegd. In de rapportage wordt het volgende geconcludeerd:
In de onderzochte bodem is asbesthoudend materiaal aangetroffen ter plaatse van alle vier vastgestelde Ruimtelijke eenheden. In alle gevallen is er sprake van grove delen (> 16 mm) hechtgebonden asbest. In de fijne fractie (< 16 mm) wordt geen asbest aangetoond.
In geen van de gegraven sleuven wordt de interventiewaarde voor asbest (100 mg/kg d.s.) overschreden. Er kan derhalve op grond van de uitkomsten van het uitgevoerde onderzoek worden gesteld dat er in de bodem geen sprake zal zijn van blootstellingsrisico aan asbesthoudend materiaal."

Conclusie
De vastgestelde milieuhygiënische kwaliteit van de bodem vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkelingen op de onderzoekslocatie. Ook de aanwezigheid van asbest in de aanwezige puinverharding levert geen belemmeringen op voor de voorgenomen ontwikkelingen, aangezien er geen blootstellingsrisico's zijn. Indien bij herinrichting van het gebied de asbest-puinverharding 'opgepakt' wordt (bijvoorbeeld bij herinrichting/herstraten), moet het door een erkende verwerker verwerkt worden. Be- en verwerkingen van de asbestpuinverharding op locatie zijn niet zonder meer toegestaan (asbestvezels).

3.3.2 Geluid

Algemeen

In de Wet geluidhinder (Wgh) staat dat voor een bestemmingsplan of wijzigingsplan inzichtelijk moet worden gemaakt welke geluidsbronnen in het gebied aanwezig zijn en wat de geluidsbelasting is voor woningen en andere gevoelige bestemmingen. Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Voor de akoestische situatie op de planlocatie is alleen het wegverkeers-lawaai van belang.

Toetsing

Op verzoek van de initiatiefnemers heeft Alcedo B.V. een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de belasting op de planlocatie als gevolg van het wegverkeer in de omgeving van de planlocatie. Met name de rijksweg A18 is hierbij van belang. De rapportage van het akoestisch onderzoek3 is als bijlage 5 bij dit wijzigingsplan gevoegd. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat bij meerdere beoordelingspunten sprake is van een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 48 dB vanwege de A18. De maximaal toelaatbare grenswaarde wordt niet overschreden.

In situaties waar nieuw te bouwen geluidsgevoelige bestemmingen een geluidsbelasting
ondervinden boven de voorkeursgrenswaarde, dient allereerst onderzocht te worden of deze geluidsbelasting gereduceerd kan worden door het treffen van maatregelen aan de bron of in het overdrachtsgebied. Voor wat betreft vermindering van het wegverkeerslawaai kan gedacht worden aan verbetering van het wegdektype en/of het toepassen van schermen. Verbetering van het wegdektype brengt echter hoge kosten met zich mee en de initiatiefnemer heeft geen zeggenschap over de weg. Het plaatsen van een geluidsscherm of wal zijn in voorliggende situatie stedenbouwkundig niet wenselijk. Gelet op het voorgaande wordt voorgesteld om bij de gemeente hogere grenswaarden aan te vragen voor die woningen waar de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden.

Aanpassing situering

In juni 2013 is het bouwplan om stedenbouwkundige en landschappelijke redenen aangepast waarbij de situering van de vrijstaande woning en de vorm van het woongebouw zijn gewijzigd. In de nieuwe situatie is de vrijstaande woning naar het noordwesten opgeschoven. Hiermee is de afstand tot zowel de Melderstraat als de Rijksweg A18 toegenomen, waardoor voor deze woning in de nieuwe situatie sprake is van een akoestisch gunstiger situatie. De geluidbelasting ter hoogte van de verschillende beoordelingspunten uit het onderzoek zal naar verwachting iets afnemen. Omdat de bouwmogelijkheden op grond van het wijzigingsplan nagenoeg gelijk blijven heeft dit geen gevolgen voor het verlenen van de hogere grenswaarden.

de situering van het woongebouw blijft in de nieuwe situatie in principe ongewijzigd, wel wordt het gebouw in het noorden uitgebreid waardoor het gebouw iets langer wordt. Deze beperkte wijziging heeft geen invloed op de eerder berekende de akoestische situatie. De geluidbelasting ter hoogte van de verschillende beoordelingspunten zal naar verwachting dan ook gelijk blijven. De verlenging van het gebouw heeft dan ook geen gevolgen voor de conclusie van het akoestisch onderzoek en de te verlenen hogere grenswaarden.

Conclusie
De akoestische situatie op de nieuw te realiseren woningen op de planlocatie, vanwege het wegverkeer over de Melderstraat, voldoet niet aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB, als gevolg van het wegverkeer over de A18. De maximaal toelaatbare grenswaarde wordt echter niet overschreden.
Om die reden wordt er een procedure 'Hogere waarde Wet geluidhinder' gevolgd. Het besluit hogere waarde Wet geluidhinder is tegelijk met het ontwerp wijzigingsplan ter inzage gelegd, zodat ten tijde van vaststelling van dit wijzigingsplan het plan onder andere op het gebied van geluid voldoet aan een goede ruimtelijke ordening.

3.3.3 Externe Veiligheid

Algemeen

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Bevi (Besluit externe veiligheid inrichtingen) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een extern risico met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook kleinere bedrijven als LPG-tankstations zijn als potentiële gevarenbron aangemerkt.

Met het Bevi zijn risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd. Het Bevi heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te garanderen tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken verplicht het Bevi gemeenten en provincies bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening afstand te houden tussen gevoelige objecten (zoals woningen) en risicovolle bedrijven. Het Bevi regelt hoe gemeenten moeten omgaan met risico's voor mensen buiten een bedrijf als gevolg van de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in een bedrijf. Afstanden die aangehouden dienen te worden, worden bepaald door het plaatsgebonden risico van een risicovolle activiteit. Het ijkpunt voor het groepsrisico wordt bepaald door een oriëntatiewaarde.

Het plaatsgebonden risico (PR) biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Deze basisnorm bepaalt dat het risico om te overlijden aan een ongeluk met een gevaarlijke stof voor omwonenden niet hoger mag zijn dan één op de miljoen (10-6). Dat betekent dat een omwonende van bijvoorbeeld een gevaarlijke fabriek maximaal maar eens per 1 miljoen jaar mag overlijden door een ongeluk in die fabriek.

Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Het risico geeft aan hoe groot de kans is dat bij een ongeval bij een risicolocatie 10, 100 of 1000 slachtoffers tegelijk vallen. Dit risico is daardoor een maatstaf voor de verwachte omvang van een ramp.

Toetsing

Op basis van de Risicokaart, zie navolgende figuur, blijkt dat in de omgeving van het plangebied de volgende risicobronnen aanwezig zijn:

a. De planlocatie ligt nabij de rijksweg A18, een transportroute waarop gevaarlijke stoffen worden vervoerd. De afstand van de planlocatie tot de rijksweg A18 bedraagt ca. 200 meter. Volgens de gegevens van de Risicokaart Gelderland, zijn hierop de volgende risicocontouren van toepassing:
- Risicocontour Risicoafstand (PR 10-6) 0 meter
- Risicocontour Risicoafstand (PR 10-7) 49 meter
- Risicocontour Risicoafstand (PR 10-8) 140 meter

Op basis van de informatie zoals opgenomen in de 'Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen' kan dus worden geconcludeerd dat het plangebied nog ruim buiten de oriëntatiewaarde voor een ongeval met ten minste 1000 slachtoffers ligt. Pas bij een verschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico of een toename van het groepsrisico, moeten beslissingsbevoegde overheden het groepsrisico betrekken bij de vaststelling van een vervoersbesluit of omgevingsbesluit.

b. De planlocatie ligt nabij de rijksweg A12, eveneens een transportroute waarop gevaarlijke stoffen worden vervoerd. De afstand van de planlocatie tot de rijksweg A12 bedraagt ca. 760 meter. Volgens de gegevens van de Risicokaart Gelderland, zijn hierop de volgende risicocontouren van toepassing:
- Risicocontour Risicoafstand (PR 10-6) 0 meter
- Risicocontour Risicoafstand (PR 10-7) 91 meter
- Risicocontour Risicoafstand (PR 10-8) 583 meter

Op basis van de informatie zoals opgenomen in de 'Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen' kan dus worden geconcludeerd dat het plangebied nog ruim buiten de oriëntatiewaarde voor een ongeval met ten minste 1000 slachtoffers ligt. Pas bij een overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico of een toename van het groepsrisico, moeten beslissingsbevoegde overheden het groepsrisico betrekken bij de vaststelling van een vervoersbesluit of omgevingsbesluit.

c. Op ongeveer 840 meter ten westen van het plangebied ligt een bundeling van hogedruk aardgastransportleidingen. Het plaatsgebonden risico van deze leidingen is 0 meter en reikt dus niet buiten de leiding. De grootste effectafstand van deze 'leidingbundel' is 470 meter. Het plangebied ligt daarmee ook zeer ruim buiten de afstand tot een gasleiding waarbinnen kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten meetellen voor een verantwoording van het groepsrisico.

d. In of nabij het plangebied bevinden zich verder geen hoogspanningstracés of andere risicoaspecten.

e. Daarnaast zal door onderhavig plan zelf geen risicovolle functie worden toegelaten die, in het kader van de Bevi, een belemmering zal vormen voor kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten in de omgeving van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.wplgbgbwonmeldst23-va01_0011.png"
Uitsnede risicokaart.nl met aanduiding plangebied (groen)

Verantwoording groepsrisico
Aangenomen kan worden dat gezien de geringe omvang van het plan het groepsrisico ruim onder de oriëntatiewaarde blijft.

Conclusie
Het onderhavige plan belemmert op geen enkele wijze de externe veiligheid en past in het
gemeentelijk beleid en haar ambitieniveau. Het aspect externe veiligheid vormt hierdoor geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit initiatief.

3.3.4 Luchtkwaliteit

Algemeen

Op 15 november 2007 is de nieuwe Wet Luchtkwaliteit in werking getreden (wijziging van de Wet milieubeheer met betrekking tot luchtkwaliteitseisen). Het Besluit Luchtkwaliteit is hiermee komen te vervallen. Met het in werking treden van de nieuwe regelgeving is de koppeling tussen ruimtelijke ontwikkelingen en de gevolgen voor de luchtkwaliteit flexibeler geworden. Belangrijk hierbij is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM). Ontwikkelingen die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit hoeven in principe niet meer afzonderlijk te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De Algemene Maatregel van Bestuur niet in betekenende mate bijdragen (AMvB-NIBM) bepaalt wanneer de mate van luchtverontreiniging verwaarloosbaar is. Voor de periode tot het van kracht worden van het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit) was het begrip 'niet in betekenende mate' gedefinieerd als 1% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie voor stikstofoxide (NO2) en fijn stof (PM10). Na verlening van de derogatie door de EU en de inwerkingtreding van het NSL per 1 augustus 2009 is de definitie van NIBM verschoven naar 3% van de grenswaarde.

Toetsing

Middels de NIBM-tool (Infomil, versie 12-05-2010) is een worst-case berekening uitgevoerd voor de bijdrage van het extra verkeer als gevolg van het plan op de luchtkwaliteit. Op basis van de rekentool van het CROW (gebaseerd op de publicatie 256: Verkeersgeneratie woon- en werkgebieden) is bepaald dat de bijdrage aan extra verkeer als gevolg van de ontwikkelingen (landelijk wonen, 3 koop rijwoningen met garage, 1 vrijstaande koopwoning met garage) 34 voertuigen bedraagt (weekdaggemiddelde). Het aandeel aan vrachtverkeer is 0%. De conclusie uit de berekening van de NIBM-tool is dat de bijdrage van het extra verkeer in niet betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit, en dat geen nader onderzoek nodig is.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.wplgbgbwonmeldst23-va01_0012.jpg"

Resultaat berekening NIBM-tool

Conclusie

De ontwikkelingen op de planlocatie kunnen worden aangemerkt als 'niet in betekenende mate' bijdragend aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Nadere toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit is ons inziens derhalve niet noodzakelijk.

3.3.5 Geurhinder

Algemeen
In de Handreiking bij Wet geurhinder en veehouderij, Aanvulling: Paragraaf 3.4 Beoordeling ruimtelijke ordeningsplannen (d.d. 23 mei 2007) is verwoord op welke wijze ruimtelijke ordeningsplannen moeten worden beoordeeld en rekening moet worden gehouden met de Wet geurhinder en veehouderij. Voor wat betreft geurhinder van veehouderijen dienen de volgende aspecten in ogenschouw te worden genomen:

1. is ter plaatse een goed woon- en verblijfklimaat gegarandeerd? (belang geurgevoelig object);

2. wordt niet iemand onevenredig in zijn belangen geschaad? (belangen veehouderij en derden).

Toetsing

Om de genoemde aspecten te beoordelen, is door Kobessen Milieu B.V. een onderzoek naar de geurhinder4 als gevolg van de nabij gelegen veehouderijen uitgevoerd. De rapportage van het onderzoek is als bijlage 4 bij deze toelichting gevoegd.

De achtergrondbelasting op het bouwblok als gevolg van de voor het bepalen van de geurbelasting relevante veehouderijen rondom de onderzoekslocatie Melderstraat 23 te Didam (gemeente Montferland) is berekend op maximaal 5,2 ou/m3. Het percentage geurgehinderden veroorzaakt door de achtergrondbelasting is ca. 7%. Het woon- en verblijfklimaat in deze omstandigheden is als goed aan te merken.

De voorgrondbelasting op de onderzoekslocatie als gevolg van het dichtstbijgelegen agrarisch bedrijven is berekend op maximaal 1,3 ou/m3. Het percentage geurgehinderden veroorzaakt door de achtergrondbelasting is ca. 5%. Het woon- en verblijfklimaat in deze omstandigheden is als goed aan te merken.

De omliggende agrarische bedrijven worden door de voorgenomen ontwikkelingen op de onderzoekslocatie niet verder beperkt in eventuele uitbreidingsmogelijkheden. De afstanden tussen de onderzoekslocatie en de omliggende agrarische bedrijven is zodanig groot (minimaal 245 meter) dat dit geen belemmeringen oplevert. Daarnaast zijn er in de huidige situatie reeds bestaande woningen op kortere afstand van de genoemde agrarische bedrijven gelegen dan de onderzoekslocatie, zodat de te realiseren woningen geen nieuwe belemmering vormen voor de agrarische bedrijven.

Conclusie

Het aspect Geur levert geen beperkingen op ten aanzien van het bouwplan.