direct naar inhoud van 3.2 Milieuaspecten
Plan: 's-Heerenberg, Stadspark
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1955.bpsgshbwonstadsprk-va01

3.2 Milieuaspecten

Ten behoeve van het aantonen van de haalbaarheid van dit plan, is onderzoek verricht naar diverse milieuaspecten. Voorliggende paragraaf geeft de resultaten van deze haalbaarheidstoets weer. De gemeente Montferland heeft zorg gedragen voor de toetsing van de relevante aspecten. De uitkomsten van deze toetsing zijn integraal overgenomen in dit hoofdstuk. De uitgevoerde onderzoeken zijn als bijlage bij dit bestemmingsplan gevoegd.

3.2.1 Bodem

Algemeen

In het kader van de herziening van het bestemmingsplan moet aangetoond worden dat de bodem geschikt voor de voorgenomen ontwikkeling. Dit houdt in dit geval in dat uit onderzoek moet blijken dat er geen verontreiniging aanwezig is, of dat de eventueel aanwezige verontreiniging niet schadelijk is, of welke maatregelen nodig zijn om de bodem geschikt te maken om de uitbreiding te realiseren.

Onderzoek

Voor het plangebied zijn twee verkennende bodemonderzoeken uitgevoerd. Door Econsultancy is het grootste deel van het plangebied onderzocht, namelijk de locatie van het stedenbouwkundige plan, en de vrije kavels in twee aparte onderzoeken2.

Onderzoekslocatie 1, stedenbouwkundig plan

Op basis van het vooronderzoek is geconcludeerd dat de onderzoekslocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie "onverdacht" (ONV). Bij onverdachte locaties luidt de onderzoekshypothese dat de bodem niet verontreinigd is.

De bodem bestaat tot circa 1,5 m -mv voornamelijk uit zwak zandige klei. Hieronder bevindt zich zwak siltig, matig fijn tot matig grof zand. In (met name) de bovengrond van het merendeel van de onderzoekslocatie zijn in verschillende gradaties kool- en puindelen aangetroffen. Verder zijn er zintuiglijk geen verontreinigingen waargenomen. Er zijn geen aanwijzingen gevonden, die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten. De zintuiglijk met puin- en kooldelen verontreinigde zandige bovengrond is licht verontreinigd koper, lood, nikkel, zink en PAK. De gehalten aan koper, lood en nikkel bevinden zich tevens boven de voor het gebied geldende achtergrondwaarde. In de zintuiglijk met puin- en kooldelen verontreinigde kleigrond is enkel een lichte verontreiniging met nikkel aangetoond. Het gehalte bevindt zich tevens boven de voor het gebied geldende achtergrondwaarde.

In de zintuiglijk schone boven- en ondergrond zijn geen verontreinigingen aangetoond. Het grondwater is licht verontreinigd met nikkel en zink. Deze metaalverontreinigingen zijn hoogstwaarschijnlijk te relateren aan regionaal verhoogde achtergrondconcentraties van metalen in het grondwater.

De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "onverdacht" kan worden beschouwd wordt, op basis van de lichte verontreinigingen, verworpen. Echter, gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek en bestaan er géén milieuhygiënische belemmeringen voor de voorgenomen herontwikkeling van de onderzoekslocatie.

Onderzoekslocatie 2, vrije kavels

Op basis van het vooronderzoek is geconcludeerd dat de onderzoekslocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie 'onverdacht' (ONV). Bij onverdachte locaties luidt de onderzoekshypothese dat de bodem niet verontreinigd is.

De bovengrond bestaat uit een zand- of een kleilaag. De zandlaag bestaat uit matig humeus, zwak siltig, matig fijnzand. De kleilaag is zwak humeus, zwak zandig en plaatselijk matig oerhoudend en zwak grindig. De ondergrond bestaat deels uit zand en deels uit klei. De zandlaag bestaat uit zwak siltig, matig fijn zand. Plaatselijk is de zandlaag zwak grindig.

In de bovengrond van de gehele onderzoekslocatie zijn in verschillende gradaties puindelen aangetroffen. Verder is de bovengrond plaatselijk matig slakhoudend en matig betonhoudend. De bodemvreemde materialen hangen waarschijnlijk samen met een oud puinpad dat in de bovengrond van kavel 23 aanwezig was. Op het deel van kavel 23 is het puinpad uitgegraven, waarbij het puin (o.a. beton en slakken) is afgevoerd naar een erkende verwerker. Dit puinpad loopt in ieder geval door tot aan de zuidelijke kavelgrens van de zuidelijke vrije kavel. Voor de verkoop van deze vrije kavels dient het puinpad getraceerd, ontgraven en afgevoerd te worden naar een erkende verwerker.

De zintuiglijk met puin verontreinigde kleilaag (bovengrond) is licht verontreinigd met barium en kwik. De zintuiglijk met puin verontreinigde zandlaag (bovengrond) is licht verontreinigd met barium, kwik, lood, zink, PAK en minerale olie. De parameters kwik, lood, zink en PAK bevinden zich boven de voor het gebied geldende achtergrondwaarden. Het grondwater is licht verontreinigd met barium en zink. Deze metalenverontreinigingen zijn hoogstwaarschijnlijk, in combinatie met de verlaagde pH, te relateren aan regionaal verhoogde achtergrondconcentraties van metalen in het grondwater. De licht verhoogde gehalten zijn dusdanig gering verhoogd gemeten, dat risico's voor de volksgezondheid en het milieu als verwaarloosbaar klein mogen worden beschouwd.

De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als 'onverdacht' kan worden beschouwd wordt, op basis van de lichte verontreinigingen, verworpen. Echter, gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er geen reden voor een nader onderzoek en bestaan er geen milieuhygiënische belemmeringen voor de verkoop van de locatie. Voor de verkoop van de kavels dient het puinpad vanaf kavel 23 getraceerd, ontgraven en afgevoerd te worden naar een erkende verwerker. Ook het overige deel van het perceel wordt vrijgemaakt van puin, waarbij het puin wordt afgevoerd naar een erkende verwerker.

Puin

Tijdens de veldwerkzaamheden is gebleken dat in de bovengrond van kavel 23 lokaal veel puin aanwezig is. Vanwege de hoeveelheid puin in de bovengrond, heeft de gemeente Montferland besloten om het aanwezige puin uit te zeven en af te voeren. In week 11 van 2009 is door Dusseldorp de puinhoudende grond ontgraven. Hierbij is selectief ontgraven tot in de ongeroerde grond.

Tijdens de graafwerkzaamheden kon een oud puinpad worden getraceerd. Het ontgraven puin uit dit oude puinpad is separaat in depot gezet (circa 20 m3). De overige ontgraven puinhoudende grond is uitgezeefd. De na het zeven vrijgekomen grond is ter plaatse verwerkt. Om een geschikte afvoerbestemming te bepalen, is de puinhoudende klei (ca 175 m3) in depot geplaatst.

Bij de inspectie voorafgaande aan de depotkeuring is op een aantal plaatsen aan de buitenzijde van het depot asbestverdacht materiaal aangetroffen. Om beter inzicht te krijgen in het voorkomen van asbest in dit depot ((in)homogeniteit), is het depot uitgevlakt en zijn monsters genomen. Uit de analyseresultaten blijkt dat de puinhoudende grond nauwelijks asbest bevat. De puinhoudende grond (oude puinpad: ca. 20 m3 en puinhoudende klei: ca. 175 m3 is uiteindelijk afgevoerd naar DOP Belderstraat Doetinchem.

Na het uitzeven en verwijdering van de puinhoudende grond is de bodem geschikt gemaakt voor de functie 'wonen'. Er zijn derhalve geen milieuhygiënische belemmeringen aanwezig voor de voorgenomen bestemmingswijziging en nieuwbouwactiviteiten ter plaatse.

Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de uitvoering van onderhavig bestemmingsplan.

3.2.2 Akoestiek

Algemeen

De ontwikkeling voorziet in de realisatie van geluidsgevoelige bestemmingen zoals aangegeven in de Wet geluidhinder (Wgh). Op grond van de bepalingen van de Wgh dient er akoestisch onderzoek uitgevoerd te worden als nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de geluidszone van een weg worden gesitueerd. Woningen zijn geluidsgevoelige bestemmingen waarvoor akoestisch onderzoek moet worden verricht. De geluidsbelasting van woningen wordt getoetst aan de normen uit de Wet geluidhinder (Wgh). SAB3 heeft een akoestisch onderzoek uitgevoerd.

Onderzoek

Uit onderzoek naar de geluidscontouren blijkt dat de bouwvlakken (en daarmee de woningen) buiten de 48 dB-contouren, vrije-veldsituatie, van de Emmerikseweg en Plantsoensingel Zuid liggen. De geluidsbelastingen zullen daardoor 48 dB of minder bedragen. Hiermee voldoen de woningen aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB, ex artikel 82 van de Wgh. De woningen liggen hierdoor akoestisch gunstig geprojecteerd ten opzichte van de Emmerikseweg en de Plantsoensingel Zuid. Uit het onderzoek naar de geluidsbelastingen blijkt dat bij de eerstelijns woningen langs de Parklaan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt overschreden. De hoogste geluidsbelasting ten gevolge van de Parklaan bedraagt 51 dB, inclusief aftrek ex artikel 110g Wgh. Het grootste deel van de woningen aan de Parklaan komen met de achtertuin richting de Parklaan te liggen. In de praktijk zal dit betekenen dat de woningen niet binnen de 48 dB-contour worden gebouwd. En dat op deze woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet wordt overschreden.

Echter bij de rijwoningen (aeg) ter hoogte van waarneempunt 2 wordt de voorgevel wel richting de Parklaan gebouwd. Bij deze woningen zal de geluidsbelasting maximaal 50 dB(A), inclusief aftrek bedragen. Omdat de Parklaan een 30 km-regime heeft, is deze weg niet onderzoeksplichtig voor de Wgh en daardoor zijn er ook geen normen opgenomen voor 30 km-wegen in de Wgh. Ter vergelijk is de hoogste toelaatbare geluidsbelasting uit de Wgh voor een vergelijkbare 50 km-weg gebruikt voor de toetsing in het kader van een goede ruimtelijke ordening.

De hoogste toelaatbare geluidsbelasting voor nieuw te bouwen woningen langs een bestaande weg in stedelijk gebied bedraagt 63 dB. De optredende geluidsbelastingen zijn hiermee lager dan de hoogste toelaatbare geluidsbelasting. Vanuit een akoestisch oogpunt kan worden gesteld dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

Op grond van het Bouwbesluit dient een akoestische binnenwaarde van 33 dB bij woningen ten gevolge van wegverkeerslawaai en railverkeerslawaai gegarandeerd te worden. De hoogste geluidsbelasting op de woningen bedraagt 51 en 50 dB, inclusief aftrek ex artikel 110g Wgh bij waarneempunt 1 respectievelijk 2. De hoogste geluidsbelasting bedraagt daardoor 56 dB, exclusief aftrek ex artikel 110g. Om de binnenwaarde bij de woningen te halen, moet een minimale geluidsisolatie van (56-33=) 23 dB en (55-33=) 22 dB worden bereikt bij de waarneempunten 1 en 2. Ter indicatie: volgens artikel 3.2 lid 3 van het Bouwbesluit 2003 bezit een standaard gevelconstructie een minimale geluidsisolatie van 20 dB. In een aanvullend bouwakoestisch onderzoek moet worden onderzocht of aanvullende gevelmaatregelen nodig zijn. De toetsing in het kader van het Bouwbesluit vindt plaats bij de aanvraag bij de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen (oude bouwvergunning)

Conclusie

Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de uitvoering van onderhavig bestemmingsplan.

3.2.3 Lucht

Algemeen

Op grond van artikel 5.16 van de Wet milieubeheer is het voor plannen die niet in betekenende mate (NIBM) bijdragen aan de luchtkwaliteit niet noodzakelijk om afzonderlijk te worden getoetst aan de grenswaarden voor de buitenlucht. In het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) wordt aangegeven wanneer sprake is van een NIBM bijdrage. Door het van kracht worden van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) is deze grens komen te liggen op 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie PM10 en NO2.

Onderzoek

Om het overheden gemakkelijker te maken worden in de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) categorieën van gevallen aangewezen waarvoor vaststaat dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Bij plannen die binnen deze categorie vallen, hoeven geen verdere berekeningen te worden uitgevoerd om aan te tonen dat sprake is van een NIBM situatie. In onderhavig plan ligt het aantal woningen lager dan 1.500. Daarmee kan gesteld worden dat de ontwikkeling niet in betekenende mate (NIBM) is.

Conclusie

Het aspect lucht vormt geen belemmering voor onderhavig initiatief.

3.2.4 Externe Veiligheid

Algemeen

Bepaalde maatschappelijke activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van de risico's bij de productie, opslag, transport en gebruik van gevaarlijke stoffen. De aanwezigheid of het nieuw vestigen van dergelijke activiteiten kunnen beperkingen opleggen aan de omgeving, doordat veiligheidsafstanden tussen risicovolle activiteiten en bijvoorbeeld woningen nodig zijn. Aan de andere kant is het rijksbeleid er op gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed op elkaar worden afgestemd.

De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten (artikel 1 van het BEVI). Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, bejaardentehuizen en kinderopvang- en dagverblijven. Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen.

Er wordt bij externe veiligheid onderscheid gemaakt in plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico betreft de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.

Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld, die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden. In het Bevi (stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld (art. 13). De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.

Onderzoek

Stationaire bronnen

Uit navolgende risicokaart van de provincie Gelderland blijkt dat in de omgeving van het plangebied geen risicobronnen zijn gelegen. Het plangebied is niet geprojecteerd binnen de 10-6 contour voor het plaatsgebonden risico. Het gestelde in artikel 5, eerste lid van het Besluit externe veiligheid inrichtingen verzet zich niet tegen het plan. De inrichtingen ten zuiden van het plangebied hebben geen risicocontour buiten de inrichtingsgrens.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bpsgshbwonstadsprk-va01_0007.jpg"

3.12 Fragment risicokaart provincie

Mobiele bronnen

Rondom het plangebied is een aantal lokale wegen gelegen. Deze wegen worden beperkt gebruikt voor vervoer van gevaarlijke stoffen (bijvoorbeeld voor bevoorrading van de nabij gelegen bedrijven). Uit gegevens van de gemeente Montferland blijkt dat binnen 200 meter van het plangebied geen wegen liggen die zijn aangewezen als route voor vervoer van gevaarlijke stoffen.

In de risicoatlas is nabij het plangebied geen knelpunt geïnventariseerd. Het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg levert thans dan ook geen veiligheidsknelpunten op. De normen voor het plaatsgebonden risico en/of groepsrisico worden, door vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, ter plaatse van het plangebied dan ook niet overschreden. Er zijn verder geen aanwijzingen dat het weggebruik van de wegen in de omgeving van het plangebied invloed hebben op het groepsrisico en de bestrijdbaarheid en beheersbaarheid van risico's en de zelfredzaamheid van individuen in de omgeving bij uitvoering van het plan.

Het plangebied ligt niet in de nabijheid van spoorwegen of bevaarbaar water (meer dan 200 m). Deze aspecten hoeven dan ook niet nader te worden beoordeeld. Uit de gegevens van de gemeente Montferland blijkt dat er nabij het plangebied geen bovengrondse hoogspanningsleiding zijn gelegen. Het stralingseffect hoeft dan ook niet verder beoordeeld te worden. Daarnaast is bij het raadplegen van de risicokaart van de provincie Gelderland gebleken dat er geen buisleiding nabij het plangebied ligt.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor onderhavig bestemmingsplan.

3.2.5 Bedrijvigheid

Algemeen

Een goede ruimtelijke ordening houdt ook in dat wordt voorkomen dat er voorzienbare hinder ontstaat. Deze hinder ontstaat wanneer bedrijvigheid en woningen zich niet op een verantwoorde afstand van elkaar bevinden. In het plangebied wordt een gevoelige bestemming in de vorm van wonen gerealiseerd. Het plan maakt geen hindergevende functies, zoals bedrijven mogelijk. De in de omgeving liggende bedrijven moeten worden beoordeeld.

Onderzoek

Ten noorden (ter plaatse van de Plantsoensingel-Zuid) en ten zuidoosten (De Immenhorst) liggen bedrijven. De bedrijven langs de Plantsoensingel-Zuid worden grotendeels gesaneerd en maken plaats voor woningbouw. Enkele bedrijven, waaronder een garagebedrijf, blijven aanwezig. Langs de Immenhorst liggen bedrijven. Voor deze bedrijven loopt een actualisering van het bestemmingsplan. In het vigerende en het nieuwe bestemmingsplan dient een afstand te worden aangehouden van 100 meter tot gevoelige functies zoals wonen. In een zone van 200 meter langs het woongebied zijn bedrijven tot de categorie 3.2 toegestaan. Voor dit type bedrijf moet een richtafstand worden aangehouden van 100 meter. De afstand van de vrije kavels tot het dichtstbijzijnde bedrijf (DSV, transport en logistiek) bedraagt ongeveer 35 meter. Dit is de afstand tussen het bedrijfsperceel en de gevel van het gevoelige object, de woning.

Hoewel deze afstand minder dan 100 meter bedraagt, kan een goed woon- en leefklimaat worden vastgesteld. Ook is aannemelijk dat de nieuwe woningen het bedrijf niet onevenredig in haar ontwikkelingsmogelijkheden schaden. Dit baseren wij op de volgende constateringen:

  • De belangrijkste milieuhinderlijke activiteiten (laad- en losactiviteiten, verkeersbewegingen, met uitzondering van het parkeren door werknemers) vinden plaats aan de oostelijke zijde van het bedrijf, op circa 180 meter afstand;
  • Ten zuiden van de nieuw uit te geven vrije kavels liggen bestaande woningen, die dichterbij de bedrijfsbebouwing liggen. De geluidsbelasting op de nieuw te bouwen woningen is lager dan op de woningen in de bestaande situatie;
  • De uitgifte van de vrije kavels voor woningbouw is voor de ontwikkelingsmogelijkheden van het bedrijf niet extra beperkend, omdat de bestaande woningen in dit verband al een maatgevende beperking vormen.

Omdat de ontwikkelingsmogelijkheden voor het bedrijf beperkt zijn, is het niet aannemelijk dat de bestaande situatie zal wijzigingen. Een goed woon- en leefklimaat is dus ook voor de toekomst gegarandeerd.

Ten aanzien van de bedrijven langs de Plantsoensingel Zuid (waaronder een garage bedrijf) geldt dat deze op circa 100 meter van het plangebied liggen. Voor de bedrijvigheid langs de Plantsoensingel Zuid geldt een maximale richtafstand van 30 meter. Voor dit plan levert dit geen strijdige situaties op. Een goed woon- en leefklimaat is dus gegarandeerd.

Conclusie

Het aspect bedrijvigheid vormt geen belemmering voor onderhavig bestemmingsplan.