direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Loil, Kloosterstraat nabij 7
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1955.bpsglolwonklostr7-on01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doelstelling

Voor het perceel tussen de percelen Kloosterstraat 5 en 7 in Loil is een plan opgesteld voor de bouw van een levensloopbestendige woning. Het plangebied betreft een nieuw gevormd perceel dat recent is afgesplitst van het naastgelegen perceel Kloosterstraat 7. Voor dit nieuwe perceel is een plan opgesteld die voorziet in de nieuwbouw van een levensloopbestendige woning.

De voorgenomen ontwikkeling is in strijd met het geldende planologisch regime. Het opstellen van een nieuwe bestemmingsplan is daarom noodzakelijk.

1.2 Plangebied

Het plangebied ligt aan de zuidzijde in de bebouwde kom van het kerkdorp Loil in de gemeente Montferland. Aan de noordzijde van het perceel is enkele jaren geleden een nieuwbouwwijk gerealiseerd. Zowel aan de oost als aan de westzijde van het perceel (kadastraal bekend: gemeente Didam, sectie D nr. 2197) staan woningen. Ten zuiden van het perceel is een weide gelegen die zicht geeft op de daarachter gelegen molen 'De Korenbloem'.

1.3 Geldend bestemmingsplan

Voor het plangebied is het bestemmingsplan 'Kernen' geldend. Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de gemeenteraad op 30 juni 2016 en voorziet in de juridisch planologische regels voor de kernen Loerbeek, Loil, Nieuw-Dijk, Azewijn, Braamt, Kilder, Stokkum, Lengel en de woonwijken van 's-Heerenberg.

In het bestemmingsplan is de bestemming 'Tuin' opgenomen met de aanduiding 'Archeologische Verwachting 3'. Binnen deze bestemming is de nieuwbouw van een levensloopbestendige woning niet toegestaan.

Daarnaast is ook het bestemmingsplan Parapluherziening Wonen en Horeca van kracht. In dit bestemmingsplan heeft de gemeente de realisatie van bepaalde woonvormen die voorzien in de huisvesting van groepen, vanwege de impact op de leefomgeving op omliggende locaties, uitgesloten.

Op grond van het geldende planologisch regime is de voorgenomen ontwikkeling niet toegestaan. Het college van burgemeester en wethouders heeft op 18 mei 2021 aangegeven dat zij in principe medewerking wil verlenen aan de voorgenomen ontwikkeling. Met de herziening van het bestemmingsplan wordt de bestemming 'Tuin' zoals opgenomen in het bestemmingsplan 'Kernen' omgezet naar de bestemming 'Wonen'.

1.4 Leeswijzer

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende deel van het bestemmingsplan. In de toelichting worden de keuzes die in het bestemmingsplan worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord.

De toelichting bestaat uit zes hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk volgt in Hoofdstuk 2 een beschrijving van de bestaande situatie en de toekomstige situatie. Hoofdstuk 3 geeft een overzicht van het ruimtelijke beleidskader van de verschillende overheden waaraan het plan moet voldoen. Hoofdstuk 4 bevat de milieu- en omgevingsaspecten van het plan. De toelichting besluit met hoofdstukken over de opbouw van de planregels (Hoofdstuk 5) en de uitkomsten van de gevolgde procedure (Hoofdstuk 6).

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

Het plangebied ligt aan de zuidzijde van de bebouwde kom van Loil aan de Kloosterstraat. De Kloosterstraat is een secundaire toegangsweg van het dorp, gelegen tussen de Wehlseweg bij het voormalige Kerkgebouw tot de Weemstraat. Aan de noordzijde van de Kloosterstraat zijn verschillende woningen gesitueerd, de bebouwingsdichtheid neemt verder richting het zuiden af. In het meest zuidelijke deel van de Kloosterstraat is de afgelopen jaren een nieuwbouwplan ontwikkeld van 8 woningen.

Het perceel tussen Kloosterstraat 5 en 7 was in het verleden één geheel met het perceel Kloosterstraat 7 en is in het verleden in gebruik geweest als (agrarisch) bedrijf. Op een deel van het voormalige bedrijfsterrein zijn in het verleden al woningen gebouwd (ten noorden van het plangebied).

2.2 Toekomstige situatie

Voor het perceel aan de Kloosterstraat is een plan opgesteld om de bouw van een levensloopbestendige woning mogelijk te maken. Het perceel heeft een oppervlakte van ca. 562 m2, met een breedte van ca. 15 meter en een diepte van ca. 37 meter. Op dit perceel wordt een levensloopbestendige woning gerealiseerd.

Voor de situering van de bebouwing wordt aangesloten op de rooilijn van de naastgelegen woning Kloosterstraat 7. Het bouwvlak komt op 3 meter van de weg te liggen. Tevens wordt aan beide zijde van het perceel 2,5 meter afstand gehouden. Het bouwvlak heeft een diepte van 15 meter. Voor wat betreft de bebouwingshoogte wordt aangesloten bij de omliggende woningen: goothoogte van maximaal 6 meter en bouwhoogte van maximaal 9 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bpsglolwonklostr7-on01_0001.jpg"

Plangebied in blauw en bouwvlak (groen)

Hoofdstuk 3 Beleidskader

Bij de herziening van een bestemmingsplan moet de uitvoerbaarheid van het plan worden aangetoond. De voorgenomen ontwikkeling die op grond van de herziening van het bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt moet voldoen aan verschillende randvoorwaarden en uitgangspunten. Door de voorgenomen ontwikkeling hieraan te toetsen kan duidelijk worden gemaakt of de ontwikkeling ook daadwerkelijk uitvoerbaar is. Hierbij wordt de ontwikkeling getoetst aan onder meer het ruimtelijke beleid van de hogere overheden en de gemeente zelf. In dit hoofdstuk wordt een analyse gegeven van het relevante beleidskader.

3.1 Rijksbeleid

Nationale Omgevingsvisie (NOVI) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Onderdeel van de Omgevingswet is een visie op de leefomgeving: de Nationale Omgevingsvisie (NOVI). Met de NOVI neemt het Rijk het voortouw voor een langetermijnvisie op de toekomst en de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van Nederland. De NOVI richt zich op de volgende vier prioriteiten die onderling veel met elkaar te maken hebben en gevolgen hebben voor het inrichten van de fysieke leefomgeving:

  • Ruimte maken voor de klimaatverandering en energietransitie;
  • De economie van Nederland verduurzamen en het groeipotentieel behouden;
  • Steden en regio's sterker en leefbaarder maken;
  • Het landelijk gebied toekomstbestendig ontwikkelen.

In de NOVI staan de keuzes op nationaal niveau, maar in veel gevallen ligt de verantwoordelijkheid bij gemeenten en/of provincies. Op basis van drie uitgangspunten helpt de NOVI bij het wegen van belangen en het maken van keuzes:

  • Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies;
  • Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal;
  • Afwentelen wordt voorkomen.

De nationale belangen zijn geborgd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het gaat bijvoorbeeld om rijksvaarwegen, defensie, ecologische hoofdstructuur, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen en primaire waterkeringen.

Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte.

Relatie met het plangebied

Voorliggend bestemmingsplan maakt een (levensloop)bestendige woning mogelijk binnen bestaand stedelijk gebied. Er zijn geen nationale belangen in het geding. De ontwikkeling past binnen de beleidsuitgangspunten van de NOVI. Het plangebied ligt niet in de invloedssfeer van één van nationale belangen. Daarmee kan worden geconcludeerd dat de beoogde ontwikkelingen in voorliggend bestemmingsplan niet strijdig zijn met het nationaal ruimtelijk belang, zoals neergelegd in het Barro.

Ladder voor duurzame verstedelijking

In artikel 3.1.6, lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen. Het doel van de Ladder is zorgvuldig en duurzaam ruimtegebruik, met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en ontwikkelingen in de omgeving. De Ladder geeft daarmee invulling aan het nationaal ruimtelijk belang gericht op een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij ruimtelijke besluiten. Dit belang staat beschreven in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte binnen een breder kader van een goed systeem van ruimtelijke ordening.

Met de ladder worden eisen gesteld aan de motivering van onder meer bestemmingsplannen en ruimtelijke onderbouwingen die nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk maken. De toelichting bij een bestemmingsplan of ruimtelijke onderbouwing voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien die ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Relatie met het plangebied

Wat onder stedelijke ontwikkeling wordt verstaan is in het Bro opgenomen. Een stedelijke ontwikkeling is volgens het besluit 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Voorliggende ontwikkeling zou kunnen worden aangemerkt als een woningbouwlocatie. Deze term is echter niet gedefinieerd in het Bro. Uit jurisprudentie (zie bijvoorbeeld uitspraak ABRvS201501297/1/R4) blijkt dat woningbouwplannen met elf woningen niet hoeven te worden aangemerkt als woningbouwlocatie, maar grotere woningbouwplannen wel.

Voorliggende ontwikkeling ziet toe op de realisatie van één woning. Ten opzichte van de vigerende planologische situatie neemt het aantal woningen in het plangebied toe met één woning. De ontwikkeling wordt dus niet aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Om die reden kan toetsing aan de ladder achterwege blijven.

Natura 2000 

Nederland kent een groot aantal Natura 2000-gebieden. De Natura 2000-gebieden betreffen gebieden die zijn aangewezen onder de Vogelrichtlijn en aangemeld onder de Habitatrichtlijn. Beide Europese richtlijnen zijn belangrijke instrumenten om de Europese biodiversiteit te waarborgen. Alle Vogel- of Habitatrichtlijngebieden zijn geselecteerd op grond van het voorkomen van soorten en habitattypen die vanuit Europees oogpunt bescherming nodig hebben.

Relatie met het plangebied

Het plangebied ligt niet in een Natura 2000 gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied Rijntakken ligt ten noorden en zuiden van de planlocatie op een afstand van 5,4 kilometer. De meeste, directe invloeden worden door deze afstand geheel geabsorbeerd.

De overheersende windrichting is zuidwestelijk waardoor de pluim zich in noordoostelijke richting verspreidt. Doordat het Natura 2000 gebied Rijntakken ten noorden en zuiden van de planlocatie ligt is de stikstof die vrijkomt tijdens de bouw en gebruik van de woning niet van invloed. Voor het bouwen van een woning geldt daarnaast dat een Aerius berekening sinds juni 2021 niet meer noodzakelijk is.

Milieuwetgeving 

Bij het opstellen van ruimtelijke plannen is diverse (milieu)wetgeving van toepassing, waaronder de Wet luchtkwaliteit, de Erfgoedwet, de Wet natuurbescherming, de Wet geluidhinder, etc. Op deze aspecten wordt in Hoofdstuk 4 nader ingegaan.

Waterbeleid

Europese Kaderrichtlijn Water

Een ander relevant onderwerp in het rijksbeleid is duurzaam waterbeheer. De Europese Kaderrichtlijn Water, die sinds 2000 van kracht is, speelt hierbij een belangrijke rol. De richtlijn moet er immers voor zorgen dat de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater in Europa in 2027 op orde is. Dit betekent dat de rijksoverheid streeft naar een watersysteem dat zoveel mogelijk de natuurlijke situatie (zonder ingrepen van de mens) benadert. Het streven is onder andere gericht op het behouden en vergroten van de ruimte voor water, waar mogelijk vasthouden van water en verbetering van de waterkwaliteit. De waterbeheerders spelen hierbij een belangrijke rol.

In de ruimtelijke plannen, waaronder het bestemmingsplan, wordt een waterparagraaf opgenomen. In Hoofdstuk 4 wordt hier nader op ingegaan.

Nationaal Waterplan

Het Nationaal Waterplan is het formele rijksplan voor het nationale waterbeleid. In de Waterwet is vastgelegd dat het rijk dit plan eens in de zes jaar opstelt. Het is de opvolger van de Vierde Nota waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan bevat tevens de stroomgebiedbeheerplannen die op grond van de Kaderrichtlijn Water zijn opgesteld. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening is het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten tevens structuurvisie.

De grondgedachte voor duurzaam waterbeheer wordt 'meebewegen met natuurlijke processen waar het kan, weerstand bieden waar het moet en kansen voor welvaart en welzijn benutten'. Voor een duurzaam en integraal waterbeleid is het belangrijk om waar nodig en mogelijk water de ruimte te geven en mee te bewegen met en gebruik te maken van natuurlijke processen, zoals dit bijvoorbeeld wordt toegepast bij Ruimte voor de Rivier. Het rijk vindt het daarbij van belang dat bij alle wateropgaven en -maatregelen maximaal wordt mee gekoppeld met andere opgaven en maatregelen en dat problemen zo min mogelijk worden afgewenteld.

Wettelijk kader

Bij het opstellen van ruimtelijke plannen is diverse (milieu)wetgeving van toepassing, waaronder de Wet luchtkwaliteit, Wet natuurbescherming, Erfgoedwet, Wet geluidhinder, etc. Op deze aspecten wordt in Hoofdstuk 4 nader worden ingegaan.

3.2 Provinciaal beleid

Omgevingsvisie Gaaf Gelderland

Op 19 december 2018 hebben Provinciale Staten de 'Omgevingsvisie Gaaf Gelderland' vastgesteld. Hiermee is de Omgevingsvisie uit 2014 komen te vervallen en wordt vooruitgelopen op de aankomende Omgevingswet. De Omgevingsvisie beschrijft de lange termijn ambities en beleidsdoelen voor de fysiek leefomgeving. De provincie legt in deze visie de focus op een duurzaam, verbonden en een economisch krachtig Gelderland. Om dit te bereiken worden zeven met elkaar samenhangende ambities nagestreefd:

  • 1. Energietransitie: van fossiel naar duurzaam. Een versnelde energietransitie, gericht op forse vergroting van het aandeel duurzame energie en passend bij de Gelderse kwaliteiten;
  • 2. Klimaatadaptatie: omgaan met veranderend weer. Een op de toekomst toegerust klimaatbeleid (klimaatbestendig);
  • 3. Circulaire economie: sluiten van kringlopen; Een voortvarend en innovatief circulair beleid zonder afval.
  • 4. Biodiversiteit: werken met de natuur en een beschermend beleid voor biodiversiteit.
  • 5. Bereikbaarheid: Efficiënte, duurzame en innovatieve bereikbaarheid, toegesneden op de veranderende vraag.
  • 6. Vestigingsklimaat: Een duurzaam, dynamisch en toegankelijk economisch vestigingsklimaat, waar voor ondernemers en inwoners een sterke aantrekkingskracht vanuit gaat.
  • 7. Woon- en leefomgeving: Een duurzaam en divers woon- en leefklimaat en anticiperend op ontwikkelingen.

Hoewel de Omgevingsvisie met deze ambities vooral een visie op hoofdlijnen betreft, is ook een vijftal wettelijke planfiguren in de Omgevingsvisie opgenomen: ruimte, natuur, water, milieu en verkeer en vervoer. Deze planfiguren waren ook al in de voorgaande Omgevingsvisie (vanaf 2014) opgenomen en worden daarmee gecontinueerd. Het gaat daarbij onder andere om de aanwijzing van functies van regionale oppervlaktewateren, van gebieden waar milieukwaliteit bijzondere bescherming behoeft, van Natura 2000-gebieden en van bijzondere natuurgebieden, en de aanwijzing van locaties voor de mogelijkheden om zonne- en windenergie op te wekken. In dit kader zijn een viertal themakaarten opgesteld (Themakaart Ruimtelijk beleid, Themakaart Waterbeleid, Themakaart Milieubeleid en Themakaart Natuur- en landschapsbeleid) die bij de uitvoering van het provinciale beleid uit de Omgevingsvisie 2018 een belangrijke rol spelen. De belangrijkste beleidslijnen die betrekking hebben op de genoemde planfiguren worden hieronder weergegeven.

Omgevingsverordening Gelderland

De provincie beschikt over verschillende instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. De verordening wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch gewaarborgd is. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.

De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, mobiliteit en bodem. De verwachting is dat de Omgevingsverordening op termijn alle regels zal gaan bevatten die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving.

Ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling zijn de regels van het onderwerp 'wonen' en 'Molenbiotoop' relevant.

Wonen 

In de verordening wordt aangegeven dat nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts worden toegestaan wanneer dit past in het geldende door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale woonagenda.

Molenbiotoop

In de verordening zijn regels opgenomen ten behoeve van het behoud en bescherming van molenbiotopen van windmolens met een monumentenstatus. De bescherming van molenbiotopen betreft vooral behoud van het functioneren door middel van een vrije windvang. Voor windtoevoer geldt dat binnen een straal van 400 meter gerekend vanaf het middelpunt van de molen, beperkingen moeten worden gesteld aan het oprichten van bebouwing en beplanting. In bestemmingsplannen die betrekking hebben op gronden gelegen binnen deze straal wordt geen nieuwe bebouwing dan wel beplanting toegestaan, tenzij in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat het functioneren van de molen door middel van windvang niet wordt beperkt.

Relatie met het plangebied

Met de realisatie van één levensloopbestendige woning binnen het bestaand stedelijk gebied van Loil wordt voorzien in een actuele behoefte aan woningen in de gemeente Montferland. De nieuwe bebouwing wordt zorgvuldig ingepast in de bestaande bebouwingsstructuur in de omgeving van het plangebied. De voorgenomen realisatie is niet opgenomen in het woningbouwprogramma van de gemeente Montferland dat regionaal is afgestemd met de regio 'De Liemers' (zie paragraaf 3.3).

De Liemerse Woonagenda 2017-2027 gaat voor Montferland in de basisvariant uit van een woningbehoefte van 880 nieuwbouwwoningen in de periode 2017-2027. De plusvariant gaat uit van een behoefte van 1.235 woningen. De opgave is daarmee groter dan de voorraad harde plancapaciteit zoals opgenomen in de gemeentelijke woningbouwprogrammering. Deze ruimte wordt mede benut door te voorzien in de vraag naar levensloopbestendige woningen. De voorgenomen ontwikkeling levert een bijdrage aan het realiseren van de woningbouwopgave.

Het plangebied is gelegen in de molenbiotoop van de nabijgelegen molen 'De Korenbloem'. Uit paragraaf 4.8 blijkt dat de ontwikkeling geen negatief effect heeft op de molenbiotoop van deze molen.

Het plan is in overeenstemming met het provinciale beleid.

3.3 Regionaal beleid

De Liemers Woonagenda en woondeal

Op 4 maart 2020 is de Woondeal regio Arnhem-Nijmegen ondertekend. De woondeal is een set van afspraken tussen het Rijk, de provincie en de 18 regio gemeenten ter ondersteuning van de uitvoering van het (lokale en regionale) woonbeleid. Inzet is om versneld (betaalbare) woningen te bouwen in de regio. Tot 2025 moeten er 20.000 woningen bijkomen. Op de lange termijn (tot 2040) 50.000 tot 60.000 woningen. Verder is er aandacht voor onder meer verduurzaming, stikstof, leefbaarheid en huisvesting bijzondere doelgroepen. De afspraken gelden (m.u.v. enkele specifieke afspraken voor Arnhem en Nijmegen) voor alle gemeenten in de regio.

Op hoofdlijnen zijn met de woondeal de volgende afspraken gemaakt:

  • Tot 2025 worden 20.000 woningen gerealiseerd in de regio. Dit zijn er 5.000 meer dan eerder gepland. Voor de periode 2020 - 2040 gaat het om 50.000 á 60.000 nieuwbouwwoningen. Er zijn verschillende locaties aangewezen om deze versnelling te realiseren, waaronder de centrumlocatie Didam;
  • Afgesproken is dat de regio zorgt voor een totale planvoorraad tot en met 2030 van 130% van de woningbehoefte (op dit moment is er in de gehele regio een plancapaciteit (zacht en hard) van circa 28.000 woningen;
  • Van de woningen moet 50% in het betaalbare segment vallen. Als betaalbaarheid wordt de grens van € 310.000,- aangehouden (dat is in 2020 de maximale bovengrens voor hypotheek met NHG bij nieuwbouw);
  • Bij nieuwe woningbouwplannen spannen gemeenten zich in om minimaal 25% circulair te laten ontwikkelen, vanaf 2030 is dat minimaal 50%;
  • Er is toegezegd om toekomstbestendige en gemengde/gedifferentieerde wijken te realiseren. Dat komt er op neer dat er wordt gestreefd om meer middenhuur, koopwoningen en vrijesectorwoningen te mengen in kwetsbare gebieden;
  • Er worden nieuwe locaties aangewezen voor short-stay huisvestingsoplossingen voor arbeidsmigranten.

Met die nieuwe regionale woonagenda (ondertekend door Montferland op 11 augustus 2020) wordt vooral de gezamenlijke koers vastgelegd over hoe er lokaal voor wordt gezorgd dat er ruimte wordt gegeven aan kwalitatief goede woningbouwplannen. Centraal staat het versnellen van de woningbouw in de regio en het ruimte maken voor nieuwe woningbouwlocaties (o.a. op uitbreidingslocaties) met het accent op betaalbare (koop)woningen. In lijn met de woondeal, wordt de discussie over aantallen verder losgelaten en gaat het nu met name over de 'koers'. In de nieuwe woningbehoefteprognoses is er geen sprake meer van een krimp in de Liemers. De prognose uit 2019 laat tenminste tot 2040 een huishoudensgroei zien. Voor die groeiende vraag van huishoudens zullen nieuwe woningen gebouwd moeten worden. Voor de komende vijf jaar ligt er een woningbehoefte die hoger is dan de nieuwbouwaantallen die de afgelopen jaren zijn opgeleverd. Vanwege het grotere tekort op de Arnhemse woningmarktregio wordt in de aangrenzende gemeenten Westervoort en Duiven een groter dan gemiddelde woningmarktdruk ervaren. Ten opzichte van 2017 ligt het accent nu sterk op de oplopende woningtekorten en de betaalbaarheid van woningen voor middeninkomensgroepen. Hoewel de prioriteit ligt bij transformatie en inbreiding, kan (gelet de sterk gestegen vraag naar woningen en de complexiteit bij de transformatielocaties) niet meer in alle kernen van de Liemers voldoende aanbod worden gecreëerd zonder (nieuwe) uitleglocaties in ontwikkeling te nemen. Het verduurzamen van de woningvoorraad moet leiden tot betaalbare woningen en mag niet leiden tot hogere woonlasten. Naast de woningbouwopgaven in de grotere kernen waar de woningbehoefte zich concentreert, moet ruimte worden geboden voor het geclusterd toevoegen van woningen in kleine kernen naar aard en omvang van de specifieke vraag. Naast het inspelen op de woningvraag (in sommige kernen is die beperkt) wordt in de kleine kernen de nieuwbouw gericht ingezet voor het oplossen van de mismatch tussen vraag en aanbod: met nieuwbouwwoningen in een segment waar nu onvoldoende aanbod is. In de Liemers is een groot deel van de behoefte gericht op de betaalbare woningbouw (tot de NHG-kostengrens). Waar in de Woondeal Regio Arnhem Nijmegen wordt ingezet op 50% betaalbaar, ligt die opgave in de Liemers hoger. Er wordt gezamenlijk gemonitord of de omvang van het woningbouwprogramma aansluit op de omvang van de woningbehoefte. Montferland leverde de afgelopen jaren een belangrijk aandeel van het Liemers bouwprogramma, maar zal naar verwachting op korte termijn (komende 3 jaar) een stapje terugdoen omdat het aantal plannen kleiner is.

Conclusie

Met het voorgenomen initiatief wordt voorzien in de behoefte. Het initiatief voorziet ten opzichte van de bestaande situatie in een toevoeging van één levensloopbestendige woning. Deze toevoeging is aanvullend op de woningbouwprogrammering in de kernen. Hier komt bij dat de opgave voor Montferland hoger is dan de voorraad harde plancapaciteit voor de kernen zoals opgenomen in de gemeentelijke woningbouwprogrammering. Zolang de behoefte in de periode 2017 - 2027 hoger is dan de voorraad harde plancapaciteit hadden gemeenten op grond van de Liemerse woonagenda eerder al de vrijheid om naar eigen inzicht, maar met de uitgangspunten uit het kwalitatieve deel, plannen te ontwikkelen. Met de realisatie van dit plan wordt voorzien in de behoefte aan levensloopbestendig wonen en wordt de kwaliteit van de woonomgeving bevorderd. Hiermee is het initiatief passend binnen de Liemerse Woonagenda.

3.4 Gemeentelijk beleid

Structuurvisie Montferland 

Op 23 april 2009 is de Structuurvisie Montferland "Ideeën voor een plek" vastgesteld. De structuurvisie geldt voor het gehele gemeentelijke grondgebied, met uitzondering van de bebouwde kommen. Het doel van de structuurvisie is tweeledig:

  • Het samenbrengen en actualiseren van bestaande visies en andere beleidsdocumenten in een nieuwe visie. Het gaat dus niet om het formuleren van nieuw beleid, maar om het samenbrengen in een visie van reeds bestaand beleid.
  • Het bestendigen van het gevestigde voorkeursrecht voor enkele uitbreidingslocaties; in het Regionaal Plan van de Stadsregio Arnhem/Nijmegen zijn een aantal uitbreidingsrichtingen van woonkernen opgenomen. In de structuurvisie worden deze zoekrichtingen vertaald en begrensd in concrete locaties. Daarnaast kan via de structuurvisie het gevestigde voorkeursrecht voor enkele uitbreidingslocaties worden bestendigd.

Deze structuurvisie blijft een visie op hoofdlijnen. De structuurvisie is in beeld gebracht op de kaart Structuurvisie Montferland. Op de kaart is het plangebied aangeduid als 'contour bebouwd gebied'. Hierbinnen is woningbouw mogelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bpsglolwonklostr7-on01_0002.jpg"

uitsnede kaart Structuurvisie Montferland

Conclusie 

Onderhavig plangebied ligt binnen contour bebouwd gebied. Woningbouw is mogelijk binnen deze contour. Op basis hiervan kan worden gesteld dat onderhavige ontwikkeling past binnen de Structuurvisie van de gemeente Montferland.

Woonvisie Montferland 2016-2020

In de Woonvisie Montferland 2016-2020 legt de gemeente haar ambities, doelstellingen en maatregelen vast over het wonen in de gemeente voor de komende jaren. De gemeente hanteert daarbij de volgende visie op het wonen:

De gemeente Montferland is een groene gemeente, die haar inwoners de kans geeft binnen deze gemeente de wooncarrière te doorlopen. Bijzondere aandacht krijgen de jonge, vaak startende huishoudens en de groeiende groep ouderen. Bestaande woongebieden, woningen en vastgoed worden optimaal benut en ontbrekende woningen en woonruimten voegen we toe. De gemeente Montferland wil haar bewoners een prettige woon- en leefsituatie op kernenniveau blijven bieden. De gemeente heeft vooral een regierol bij het realiseren van haar doelen.

Bij deze visie behoren de volgende ambities:

  • Inwoners moeten binnen de gemeente een wooncarrière kunnen doorlopen. Dat houdt in dat de gemeente jonge en startende woningzoekenden de kans wil geven binnen de gemeente de gewenste woning te vinden, waar mogelijk op kernenniveau.
  • Huishoudensgroei neemt af en bevolking verandert van samenstelling, o.a. vergrijzing. De gemeente wil deze groeiende groep ouderen en mensen met een zorgvraag ondersteunen om zo lang mogelijk zelfstandig te kunnen blijven wonen.
  • De gemeente wil een huurwoningvoorraad die wat betreft omvang en betaalbaarheid past bij de woningvraag van de huidige en toekomstige inwoners. Daarnaast streeft de gemeente naar een meer duurzame en energiezuinige woningvoorraad.
  • Er zijn nog ruim 1.000 woningen nodig in de periode 2015-2025; met de provincie zijn afspraken gemaakt voor het realiseren van 419 woningen in de periode 2015-2019.
  • Huisvesten van vergunninghouders om bijdrage te leveren aan het actuele vraagstuk.
  • Leefbaarheid in de kernen en wijken bevorderen door woningbouw, door verbetering van bestaande woningen en de woonomgeving.

Conclusie

Voorliggend plan voorziet in de realisatie van een levensloopbestendige woning. Met het vaststellen van de Liemerse Woonagenda 2017-2027 (zie paragraaf 3.3) is de kwantitatieve woningbouwopgave uit gemeentelijke woonvisie komen te vervallen. Voor de komende tien jaar bestaat er een woningbouwopgave van 880 woningen in de gemeente Montferland. De geprognosticeerde woningbehoefte voor Loil bedraagt tot 2030 circa 25 woningen op basis van de recent vastgestelde 'Notitie woningbouwbehoefte 2019 – 2030'. Daarbij ligt de focus op huishoudens voor ouderen en een- en tweepersoonshuishoudens tot 55 jaar. Met de realisatie van een levensloopbestendige woning wordt daarin voorzien.

Op grond hiervan kan geconcludeerd worden dat de toevoeging van een levensloopbestendige woning noodzakelijk is om te voorzien in de vraag naar woningen in Loil en tevens past binnen de afgesproken provinciale en regionale kaders.

Beleidsnotitie 'Woningbouw op inbreidingslocaties 2016' (BOIL)

De beleidsnotitie 'Woningbouw op inbreidingslocaties 2016' (BOIL) is op 24 november 2016 door de gemeenteraad van Montferland vastgesteld. Met de beleidsnotitie wordt een actueel beoordelings- en afhandelingskader verschaft voor verzoeken van particulieren betreffende de bouw van maximaal twee woningen op een inbreidingslocatie. Doordat de gemeenteraad met het vaststellen van het beleid tevens heeft besloten dat voor elke aanvraag om omgevingsvergunning, die past binnen de kaders van het BOIL, een verklaring van geen bedenkingen wordt afgegeven, wordt voorkomen dat voor elke afzonderlijke aanvraag een besluit door de raad moet worden genomen. Dit levert tijdwinst op in de vergunningprocedure. Met het vaststellen van het BOIL heeft de gemeenteraad van Montferland het college van burgemeesters en wethouders een afwegingskader gegeven om te besluiten over dergelijke kleinschalige initiatieven.

Het afwegingskader bestaat uit twee onderdelen:

  • 1. Toetsingscriteria ten aanzien van de omgeving;
  • 2. Toetsingscriteria ten aanzien van de kavel/de nieuw te bouwen woning.

Met de beleidsnotitie is het voor het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montferland mogelijk een besluit te nemen aangaande verzoeken van particulieren betreffende de bouw van maximaal twee woningen op een inbreidingslocatie, zonder tussenkomst van de gemeenteraad.

Conclusie

Voorliggend plan is getoetst aan dit beleidskader. Van deze beoordeling is een notitie opgesteld (Bijlage 1). Op grond van deze beoordeling kan worden geconcludeerd dat met het initiatief voldaan wordt aan de voorwaarden die in het BOIL zijn opgenomen.

Hoofdstuk 4 Haalbaarheid

In dit hoofdstuk wordt een aantal milieuonderwerpen en omgevingsaspecten toegelicht. Na een algemene beschrijving, gebaseerd op beleid en regelgeving, wordt voor elk onderdeel ingegaan op de relatie met het plangebied.

4.1 Bodem

Algemeen

Het is wettelijk (via de bouwverordening) geregeld dat nieuwbouw pas kan plaatsvinden als de bodem geschikt is (of geschikt is gemaakt) voor het beoogde doel. Om deze reden dient bij iedere nieuwbouwactiviteit de bodemkwaliteit door middel van onderzoek (conform NEN5740) in beeld te worden gebracht. Als blijkt uit het onderzoek dat de bodem niet geschikt is dan zal voor aanvang van de werkzaamheden een sanering moeten worden uitgevoerd, om de bodem wel geschikt te maken.

Bodem in relatie tot het plangebied

Er is door De Klinker een verkennend bodemonderzoek en asbestonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is bijgevoegd als Bijlage 2. Het doel van het onderzoek is het vastleggen van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem in het kader van onder meer de voorgenomen gebruiksmogelijkheden voor wonen. Het onderzoeksrapport is als bijlage bij deze toelichting opgenomen.

Het bodemonderzoek is gebaseerd op de richtlijnen uit de NEN 5740 (Onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek). Het bodemonderzoek is gecombineerd met het verkennend asbestonderzoek uitgevoerd. Het verkennend asbestonderzoek is gebaseerd op de richtlijnen uit de NEN 5707 (Bodem Inspectie en monsterneming van asbest in bodem en partijen grond, 2015).

Conclusies onderzoek

Uit de resultaten kan worden geconcludeerd dat de bodem op de locatie plaatselijk in de bovengrond sporen van beton of is sterk puin houdend (fundatie onder asfalt) bevat. In de bovengrond is plaatselijk een licht verhoogd gehalte aan PAK (10 van VROM) boven de achtergrondwaarde aangetroffen. Ter plaats van boring 05 is in de puin houdende bovengrond licht verhoogde gehalten aan kobalt, nikkel, zink en PAK (10 van VROM) aangetroffen boven de achtergrondwaarde.

In de ondergrond zijn geen verhoogde gehalten boven de achtergrondwaarde aangetroffen. In het grondwater is een licht verhoogd gehalte xylenen (som) aangetroffen boven de streefwaarde. De overige parameters zijn niet verhoogd aangetroffen.

Zowel visueel als analytisch is er geen asbest aangetroffen ter plaatse van de puin houdende grond onder de asfaltverharding. Het terrein is op basis van de milieuhygiënische kwaliteit geschikt voor het voorgenomen gebruik.

Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor het bestemmingsplan.

4.2 Geluid

Beleid en regelgeving

Voor het aspect geluid is binnen het plangebied de Wet geluidhinder (Wgh) van toepassing. De Wgh kent voor weg- en railverkeer alsmede voor gezoneerde industrieterreinen voorkeursgrenswaarden op nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen. De Wgh gaat uit van zones langs (spoor)wegen en zones bij industrieterreinen. Het gebied binnen deze zone geldt als akoestisch aandachtsgebied waar, voor bouwplannen en bestemmingsplannen met nieuwe geluidgevoelige bestemmingen, een akoestische toetsing uitgevoerd dient te worden. In het kader van dit bestemmingsplan is alleen het aspect wegverkeer van belang. Er liggen in het bestemmingsplan of in de directe omgeving geen gezoneerde bedrijventerreinen of spoorwegen.

Wegverkeerslawaai

Geluidzones

In de Wgh is bepaald dat elke weg van rechtswege een geluidszone heeft (art. 74 lid 1). Een uitzondering hierop zijn wegen die zijn gelegen in een 30 km/uur-zone of in een woonerf. De breedte van de geluidszones is afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van een weg. Zie de onderstaande tabel.

Aantal rijstroken stedelijk gebied   Aantal rijstroken buitenstedelijk gebied   Zonebreedte  
1 of 2   -   200 meter  
3 of meer   -   350 meter  
-   1 of 2   250 meter  
-   3 of 4   400 meter  
-   5 of meer   600 meter  

Grenswaarden

Geluidsgevoelige objecten die worden gerealiseerd binnen de geluidszones dienen te worden getoetst aan grenswaarden van de geluidsbelasting die zijn aangegeven in de Wgh. Hierbij geldt een voorkeursgrenswaarde voor nieuwe situaties. Deze waarde bedraagt in vrijwel alle gevallen 48 dB. Indien deze waarde wordt overschreden, kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen voor een hogere waarde. De maximale ontheffingswaarde is afhankelijk van het soort geluidsgevoelig object en de geluidsbron. Bij de ontheffing dient het college te motiveren waarom bron- en overdrachtsmaatregelen niet mogelijk zijn en waarom het plan gewenst is. Ook dient het in de Wgh vastgelegd binnenniveau gewaarborgd te worden. Geluidsniveaus bij nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen die hoger zijn dan de wettelijke maximale ontheffingswaarden zijn niet toegestaan.

Geluid in relatie tot het plangebied 

Het voorliggend bestemmingsplan maakt een nieuwe woonfunctie mogelijk op het perceel. Een woning is een geluidgevoelig object en dient op basis van artikel 76 lid 3 van de Wgh getoetst te worden aan de grenswaarden uit de Wgh. Om de geluidsbelasting te bepalen is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is als Bijlage 3 bijgevoegd.

In de omgeving van de nieuwe woning liggen geen spoorlijnen en zijn ook geen gezoneerde bedrijven aanwezig. Het plangebied ligt dan ook niet in de zones van spoorlijnen en gezoneerde bedrijven. Akoestisch onderzoek naar spoorlijnen en gezoneerde bedrijven is dan ook niet nodig. Het plangebied is gelegen binnen de bebouwde kom van Loil op 150 meter uit de as van de N813 Doetinchemseweg en grenst aan de Kloosterstraat. De Kloosterstraat is een 30 km weg zonder geluidszone.

De geluidbelasting door de Doetinchemseweg bedraagt ten hoogste 40 dB (na aftrek van 2 dB). De geluidbelasting door de Kloosterstraat (30 km/u) bedraagt ten hoogste 50 dB (na aftrek van 5 dB). Omdat 30 km wegen geen geluidzone kennen voor de Wet geluidhinder wordt deze geluidbelasting niet getoetst aan de Wgh. Er hoeft voor de geluidbelasting door wegverkeer op de Kloosterstraat geen hogere waarde te worden aangevraagd. De geluidbelasting van beide wegen samen, inclusief 30 km wegen, bedraagt 55 dB zonder aftrek.

Bij de beoordeling of sprake is van een "goede ruimtelijke ordening" is aangesloten bij het toetsingskader van de Wgh. De geluidbelasting door de Kloosterstraat (een 30 km weg) bedraagt ten hoogste 50 dB na aftrek van 5 dB. Dit ligt boven de voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor gezoneerde wegen.

De geluidbelasting zou met ca. 4 dB kunnen worden teruggebracht door het standaard wegdek te vervangen door een stil wegdek. Het toepassen van deze maatregel om de geluidbelasting op één woning omlaag te brengen stuit echter op financiële bezwaren. Het aanbrengen van een geluidscherm is stedenbouwkundig ongewenst. Bovendien moet het scherm worden onderbroken door de toegang tot het terrein van de woning. Dit gaat ten koste van de effectiviteit van de afscherming.

Omdat de ten hoogst toelaatbare waarde uit de Wgh van 63 dB na aftrek niet wordt overschreden zal voor het aspect geluid sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening als voor de woning daarnaast wordt voldaan aan de eisen voor de geluidwering conform het Bouwbesluit.

Voor gevels met een geluidbelasting zonder aftrek van meer 53 dB zijn geluidwerende voorzieningen noodzakelijk. De geluidbelasting zonder aftrek bedraagt ten hoogste 55 dB op de geluidbelaste voorgevel. De benodigde karakteristieke geluidwering GA;k bedraagt dan 22 dB.

Conclusie

Met inachtneming van de bepalingen van het akoestisch onderzoek levert het aspect geluid geen belemmering op voor het plan.

4.3 Luchtkwaliteit

Beleid en regelgeving

De hoofdlijnen van de regelgeving voor luchtkwaliteit zijn te vinden in hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer, ook wel de Wet luchtkwaliteit genoemd. De regelgeving is uitgewerkt in onderliggende Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB's) en Ministeriele Regelingen. In de Wet Luchtkwaliteit zijn luchtkwaliteitseisen opgenomen in de vorm van grenswaarden en richtwaarden voor een aantal luchtverontreinigende stoffen. De belangrijkste zijn fijn stof (PM10 en PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) omdat deze in Nederland soms worden overschreden. De grenswaarden van de overige stoffen worden, op enkele uitzonderingen na, in de regel niet overschreden. De grenswaarde van PM10 of NO2 bedraagt 40 µg/m3. De grenswaarde van PM2,5 ligt op 25 µg/m3.

Besluit Niet In Betekenende Mate (NIBM)

In dit besluit is bepaald in welke gevallen een ruimtelijke ontwikkeling vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet hoeft te worden getoetst aan de grenswaarden. Een project draagt 'niet in betekende mate' bij aan de luchtverontreiniging als de zogenaamde 3% grens niet wordt overschreden. De 3% grens is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof of stikstofdioxide. Deze grenswaarde is gesteld op 40 µg/m3. Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2.

Als de 3% grens voor PM10 of NO2 niet wordt overschreden is het project NIBM, en hoeft geen verdere toetsing aan grenswaarden plaats te vinden. In de Regeling NIBM is de bovengenoemde 3%-grens uitgewerkt in concrete getallen. Zo ligt voor woningbouwplannen de grens van 3% bij 1.500 woningen bij één ontsluitingsweg.

Besluit gevoelige bestemmingen

Het besluit gevoelige bestemmingen is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof en stikstofdioxide, met name kinderen, ouderen en zieken. Daartoe voorziet het besluit in zones waarbinnen luchtkwaliteitsonderzoek nodig is: 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen, in beide gevallen gemeten vanaf de rand van de weg. Als in een onderzoekszone de grenswaarden voor fijn stof of stikstofdioxide (dreigen te) worden overschreden, mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een 'gevoelige bestemming' niet toenemen.

Luchtkwaliteit in relatie tot het plangebied

Het bestemmingsplan maakt één levensloopbestendige woning mogelijk binnen het plangebied. Het plan draagt daardoor 'niet in betekenende mate' bij aan de luchtverontreiniging. Op grond van de Regeling NIBM wordt een project tot 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg gerekend tot een zogenoemd 'niet in betekenende mate' project. Dit betekent dat er geen nader onderzoek en toetsing aan de in de Wet luchtkwaliteit gestelde grenswaarden hoeft plaats te vinden; de beoogde ontwikkeling voldoet aan het wettelijk kader.

Conclusie

Er zijn vanuit het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen voor het plan.

4.4 Externe veiligheid

Beleid en regelgeving

Bij externe veiligheid gaat het om de gevaren die de directe omgeving loopt in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de productie, het behandelen of het vervoer van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven. Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt tussen inrichtingen waar gevaarlijke stoffen worden bewaard en/of bewerkt, transportroutes waarlangs gevaarlijke stoffen worden vervoerd en ondergrondse buisleidingen.

De risico's worden onderverdeeld in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

  • Het plaatsgebonden risico (PR) richt zich als maat voor het risico vanwege activiteiten met gevaarlijke stoffen vooral op de basisveiligheid voor personen in de omgeving van die activiteiten. Aan het PR is een wettelijke grenswaarde verbonden die niet mag worden overschreden. Het PR wordt "vertaald" als een risicocontour rondom een risicovolle activiteit, waarbinnen geen kwetsbare objecten (bijv. woningen) mogen liggen.
  • Het groepsrisico (GR) is een maat voor de maatschappelijke ontwrichting als gevolg van een calamiteit met gevaarlijke stoffen. Rondom een risicobron wordt een invloedsgebied gedefinieerd, waarbinnen grenzen worden gesteld aan het maximaal aanvaardbare aantal doden, de z.g. oriënterende waarde (OW). Dit is een richtwaarde, waarvan het bevoegd gezag, mits afdoende gemotiveerd, kan afwijken. Deze verantwoordingsplicht geldt voor elke toename van het GR, ook als de OW niet wordt overschreden.

Externe veiligheid in relatie tot het plangebied

Op basis van de landelijke risicokaart is een inventarisatie van de risicobronnen in en om het plangebied gemaakt. In onderstaande figuur is een uitsnede van de risicokaart opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bpsglolwonklostr7-on01_0003.jpg"

Uitsnede risicokaart

Risicovolle inrichtingen

Er zijn om de nabijheid van het plangebied geen risicovolle inrichtingen aanwezig, waarvan de risicocontouren het plangebied beïnvloeden

Transportroutes gevaarlijke stoffen

De afstand tot de meest nabij gelegen routes over de weg, het spoor en het water, waarover vervoer van gevaarlijke stoffen kan plaatsvinden, is zodanig groot dat het plangebied niet wordt beïnvloed.

Buisleidingen

In of nabij het plangebied zijn geen buisleidingen gelegen, waarvan de risicocontouren invloed hebben op het plangebied.

Hoogspanningslijnen

In en in de nabijheid van het plangebied zijn geen hoogspanningsleidingen aanwezig. Dergelijke leidingen vormen daarom geen belemmeringen voor het bestemmingsplan.

Conclusie

Er zijn vanuit het aspect externe veiligheid geen belemmeringen voor het plan.

4.5 Bedrijven en milieuzonering (omgevingsanalyse)

Beleid en regelgeving

Om tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijfsvestigingen op milieuhygiënische aspecten te komen wordt het begrip milieuzonering gehanteerd. De milieuzonering zorgt voor een voldoende afstand tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en milieugevoelige functies (zoals woningen) in ruimtelijke plannen. Hiertoe zijn bedrijven voorzien van een zone waar mogelijke nadelige effecten zijn voor woningen. Maatgevend zijn de thema's geur, geluid, stof en gevaar. Vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening is het voorkomen van voorzienbare hinder door milieubelastende activiteiten van belang. Daarnaast mogen bedrijven niet worden beperkt in hun mogelijkheden.

Om mogelijke hinder van niet-agrarische bedrijven voor bewoners te voorkomen wordt de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) gebruikt. In deze uitgave is de potentiële milieubelasting voor een hele reeks van bedrijven bepaald aan de hand van een aantal milieuaspecten, zoals geur, stof, geluid en gevaar. De milieubelasting is voor die aspecten vertaald in richtlijnen voor aan te houden afstanden tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Deze afstanden kunnen als basis worden gehanteerd, maar zijn indicatief: er kan gemotiveerd van worden afgeweken. Bovendien zijn deze afstanden alleen van toepassing op nieuwe situaties en niet op bestaande situaties.

Hoe gevoelig een gebied is voor bedrijfsactiviteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De in de bedrijvenlijst geadviseerde afstanden zijn gericht op het omgevingstype "rustige woonwijk" of een vergelijkbaar omgevingstype, zoals een "rustig buitengebied".

Op basis van de 'grootste afstand' tot woonbebouwing zijn de bedrijven ingedeeld in categorieën. Deze worden weergegeven in onderstaande tabel.

Milieucategorie    Richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk en rustig buitengebied   Richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 meter   0 meter  
2   30 meter   10 meter  
3.1   50 meter   30 meter  
3.2   100 meter   50 meter  
4.1   200 meter   100 meter  
4.2   300 meter   200 meter  
5.1   500 meter   300 meter  
5.2   700 meter   500 meter  
5.3   1.000 meter   700 meter  
6   1.500 meter   1.000 meter  

Milieuzonering in relatie tot het plangebied

Het bestemmingsplan maakt een nieuwe (burger)woning op het perceel naast Kloosterstraat 7 in Loil mogelijk. Wonen is een milieugevoelige functie. De omgeving is aan te wijzen als een rustig woongebied. Om die reden is uitgegaan van de linker kolom van de tabel.

In de nabije omgeving van het perceel zijn een aantal inrichtingen/bedrijven waarvoor volgens de VNG lijst 'bedrijven en milieuzoneringen' een zonering geldt. Het gaat om de sportvelden (A) ten oosten en een Groothandel in agrarische producten (B) van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bpsglolwonklostr7-on01_0004.jpg"

Bedrijven/inrichting in omgeving plangebied)  

Voor deze inrichtingen gelden de volgende richtafstanden:

    SBI 2008   Categorie   Richtafstand   Minimale afstand  
A   Sportpark 'De Korenakker'   9261.2   3.2   50 meter   260 meter  
B   Groothandel in agrarische producten   5121   3.1   50 meter   70 meter  

Uit bovenstaande tabel blijkt dat de woonfunctie, gemeten vanaf het bouwvlak, niet binnen de minimale richtafstand van één van bovengenoemde inrichtingen gelegen is. Er is derhalve geen noodzaak voor nader onderzoek naar milieuoverlast veroorzaakt door bedrijvigheid.

Conclusie

Er zijn geen belemmeringen vanuit het aspect milieuzonering voor het plan.

4.6 Ecologie

Bij het opstellen van ruimtelijke plannen is het noodzakelijk te onderzoeken of, en zo ja in hoeverre de plannen ten koste gaan van de (aanwezige) flora en fauna. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de gebiedsbescherming en de soortenbescherming.

Gebiedsbescherming

Wet natuurbescherming

Per 1 januari 2017 is de nieuwe Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingswet 1998. De Wnb richt zich op de bescherming van Natura 2000-gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden). Activiteiten en ontwikkelingen die kunnen leiden tot negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden zijn in beginsel niet toegestaan, tenzij hiervoor een vergunning op grond van de Wnb is verkregen.

Gelders Natuurnetwerk 

Naast de bescherming van de Wnb kunnen waardevolle gebieden ook beleidsmatig beschermd zijn doordat zij behoren tot het Gelders Natuurnetwerk (GNN) of Groene Ontwikkelingszone (GO) (voorheen beide Ecologische Hoofdstructuur). Op gronden binnen het GNN mogen geen nieuwe functies mogelijk worden gemaakt, tenzij er geen reële alternatieven aanwezig zijn, redenen zijn van groot openbaar belang en negatieve effecten op het gebied worden beperkt. Uitbreiding van bestaande functies in het GNN kan alleen als de kernkwaliteiten van het gebied per saldo worden versterkt. Op gronden die deel uitmaken van het GO zijn nieuwe ontwikkelingen of uitbreiding van bestaande functies alleen mogelijk als dat niet leidt tot een significante aantasting van de kernkwaliteiten van dat gebied.

Soortenbescherming 

De soortenbescherming is eveneens geregeld in de Wnb. Het doel van de Wnb is het instandhouden en beschermen van in het wild voorkomende planten- en diersoorten. De Wnb kent zowel een zorgplicht als verbodsbepalingen. De zorgplicht geldt te allen tijde voor alle in het wild levende dieren en planten en hun leefomgeving. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij'-principe. Alle schadelijke handelingen ten aanzien van beschermde planten- en diersoorten zijn in principe verboden, maar er kunnen vrijstellingen en ontheffingen (door het bevoegd gezag) worden verleend van de verbodsbepalingen.

De Wnb kent een apart beschermingsregime voor Vogelrichtlijnsoorten (alle vogels), Habitatrichtlijnsoorten en nationaal beschermde soorten. Voor Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten geldt een strikte bescherming. Voor de nationaal beschermde soorten hebben provincies de bevoegdheid om in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden een vrijstelling te verlenen van de verbodsbepalingen. Dit moet worden geregeld in een provinciale verordening. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden nagegaan, c.q. onderbouwd worden, of zich in het betreffende gebied beschermde soorten bevinden.

Ecologie in relatie tot het plangebied

Het voorliggende plan maakt de bouw van een levensloopbestendige woning mogelijk. Daarbij wordt de aanwezige schuur gesloopt. Om inzicht te krijgen in de gevolgen voor beschermde dier- en plantsoorten is er een quickscan natuuronderzoek uitgevoerd door Foreest Groen Consult, dit onderzoek is als Bijlage 4 bijgevoegd.

Gebiedsbescherming

Het plangebied ligt niet in een Natura 2000 gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied Rijntakken ligt ten noorden en zuiden van de planlocatie op een afstand van 5,4 kilometer. De meeste, directe invloeden worden door deze afstand geheel geabsorbeerd.

De overheersende windrichting is zuidwestelijk waardoor de pluim zich in noordoostelijke richting verspreidt. Doordat het Natura 2000-gebied Rijntakken ten noorden en zuiden van de planlocatie ligt, is de stikstof die vrijkomt tijdens de bouw en het gebruik van de woning niet van invloed. Voor het bouwen van een woning is een Aerius berekening sinds juni 2021 niet meer noodzakelijk. Het plangebied ligt buiten de zones van het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en de Gelderse Groene Ontwikkelingszone (GO). De kernkwaliteiten worden met de ontwikkeling niet aangetast.

Soortenbescherming 

Flora

Tijdens de veldinspectie zijn geen beschermde plantsoorten aangetroffen. Doordat het plangebied een verhard terrein is kan de aanwezigheid van in de nabij omgeving voorkomende ruw parelzaad en wilde ridderspoor worden uitgesloten. De wet natuurbescherming wordt voor deze soortgroep niet overtreden. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.

Zoogideren

Tijdens de veldinspectie zijn geen (sporen van) beschermde zoogdieren aangetroffen. Verder is het plangebied niet geschikt voor in (de buurt van) het plangebied voorkomende beschermde zoogdieren. De Wet natuurbescherming wordt voor de soortgroep zoogdieren niet overtreden. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.

Amfibiën

Waterpartijen voor amfibieën ontbreken. De Wet natuurbescherming wordt voor de soortgroep amfibieën niet overtreden. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.

Reptielen

Het plangebied bestaat uit verharding en een schuur waarmee de variatie ontbreekt die reptielen nodig hebben. De Wet natuurbescherming wordt voor de soortgroep reptielen niet overtreden. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.

Ongewervelden

Binnen het plangebied zijn geen waardplanten open water en beschermde ongewervelden aangetroffen. De Wet natuurbescherming wordt voor de soortgroep overige ongewervelden niet overtreden. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.

Broedvogels

Bij de veldinspectie zijn geen nesten van broedvogels waargenomen. De schuur biedt geen ruimte voor de huismus of de gierzwaluw om te broeden. Daarnaast zijn er geen holtes aanwezig die van belang kunnen zijn voor de steenuil. Binnen het plangebied ontbreken bomen voor boombewonende soorten. Het plangebied is met de aanwezige verharding tevens totaal onaantrekkelijk voor de overige soorten. De Wet natuurbescherming wordt voor de soortgroep broedvogels niet overtreden. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.

Vissen

De soortgroep is niet aanwezig. De Wet natuurbescherming wordt voor de soortgroep vissen niet overtreden. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.

Vleermuizen

In de verspreidingsgegevens van de nabije omgeving komen de gewone grootoorvleermuis en gewone dwergvleermuis naar voren. De metalen opbouw van de schuren is voor vleermuizen volledig ongeschikt. De dieren kunnen zich hier niet vasthouden en het wordt zeer snel te warm. Bovendien ontbreken hole ruimten. De dakgoten aan maken het invliegen van de beperkte ruimte onder de mulde pannen onmogelijk. De schuren zijn van geen belang voor vleermuizen.

Foerageergebieden zijn uitsluitend beschermd als deze een essentieel onderdeel vormen bij een vaste rust- en verblijfplaats. Het verharde terrein is zeer insectenarm waardoor dit geen geschikt jacht terrein is voor vleermuizen. Bovendien is het uitgesloten dat in de schuren verblijfplaatsen aanwezig zijn. Binnen het plangebied zijn geen structuren aanwezig die door vleermuizen gebruikt kunnen worden als vliegroutes.

De Wet natuurbescherming wordt voor wat betreft de vaste rust- en verblijfplaatsen, foerageergebieden en vliegroutes van vleermuizen niet overtreden. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.

Conclusie

Het aspect flora en fauna vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

4.7 Water

Waterbeheer en watertoets

Het is sinds 2003 verplicht om bij ruimtelijke plannen en besluiten een beschrijving op te nemen van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. De watertoets is een proces waarbij de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk stadium afspraken maken over de toepassing en uitvoering van het waterhuishoudkundige en ruimtelijke beleid. Het waterschap is het eerste aanspreekpunt in het watertoets proces, waarbij het waterschap rekening houdt met het provinciale grondwaterbeleid.

In het Besluit ruimtelijke ordening is de 'watertoets' wettelijk verankerd. Deze heeft tot doel om ruimtelijke ontwikkelingen te toetsen aan het vigerende waterbeleid en de wateraspecten volwaardig mee te laten wegen bij de besluitvorming omtrent een goede ruimtelijke ordening. Dit proces komt in samenwerking tussen de gemeente en waterbeheerder tot stand. In de gemeente Montferland is het waterschap Rijn en IJssel verantwoordelijk voor het waterbeheer.

Beleidskader 

Eind jaren negentig vond er een omslag plaats in denken en beleid over de omgang met water. In plaats van voort te borduren op het vertrouwde denken in waterbeheersing door technische ingrepen gericht op het veilig en snel afvoeren van water, kwam de nadruk te liggen op het aansluiten op de natuurlijke potenties van het landschap en het watersysteem. Bij dit nieuwe waterdenken staat duurzaamheid voorop. Daarmee wordt bedoeld dat er zo min mogelijk inspanningen van buitenaf nodig zijn om het watersysteem in stand te houden en overlast te voorkomen. In de praktijk betekent dit dat natuurlijke processen zoals infiltratie en kwel, het zelfreinigende vermogen van waterlopen etc. worden hersteld. Externe negatieve effecten, zoals toename van verharding en riooloverstorten met afvalwater, worden voorkomen of gecompenseerd.

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren dan ook beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, alle met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de relevante nota's.

Europa

  • Kaderrichtlijn Water (KRW).

Nationaal

  • Nationaal Waterplan 2016-2021 (NW);
  • Waterbeleid voor de 21ste eeuw (WB21);
  • Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW);
  • Deltaprogramma;
  • Waterwet.

Provinciaal

  • Omgevingsvisie Gaaf Gelderland;
  • Omgevingsverordening Gelderland.

Regionaal / lokaal

  • Waterbeheerplan Rijn en IJssel 2016-2021.

De opdracht is te zorgen voor voldoende water, schoon water en voor veilig wonen en werken op de taakvelden watersysteem, waterketen en veiligheid. Het waterschap houdt daarbij rekening met agrarische, economische, ecologische en recreatieve belangen. Aandachtspunten zijn het verbeteren van ecologische en chemische waterkwaliteit (terugdringen van oppervlaktewatervervuiling) en het voorkomen van wateroverlast, waarbij rekening wordt gehouden met het veranderende klimaat. In zowel landelijk als stedelijk gebied kunnen ruimtelijke ontwikkelingen een positief maar ook een negatief effect hebben op het watersysteem.

In het algemeen zoekt het waterschap naar duurzame oplossingen. Uitgangspunt is dat het water zoveel mogelijk binnen een plangebied wordt vastgehouden en dat relatief schoonwater ook relatief schoon blijft. Daarbij geldt dat het regenwater, dat op verharde oppervlaktes valt en schoon genoeg is (zoals van gevels en daken), zoveel mogelijk wordt vastgehouden of wordt geborgen.

Het waterschap Rijn en IJssel is primair verantwoordelijk voor de waterhuishouding in het plangebied. Onder de verantwoordelijkheden vallen onder andere beveiliging tegen hoog water, peilbeheer en aan- en afvoer van water. Daarnaast wordt geadviseerd hoe om te gaan met hemelwater. De gemeente heeft een zorgplicht voor de inzameling, transport en verwerking van stedelijk afvalwater en regenwater en voor de aanpak van grondwaterproblemen.

Water in relatie tot het plangebied 

Waterschap Rijn en IJssel heeft een watertoetstabel ontwikkeld waarmee met een aantal vragen in beeld te brengen is welke wateraspecten relevant zijn en met welke intensiteit het watertoetsproces doorlopen dient te worden. De vragen zijn gericht op de locatie van de ruimtelijke ontwikkeling en welke veranderingen er mogelijk worden gemaakt.

De intensiteit van het watertoetsproces is afhankelijk van de antwoorden op de vragen. Als erop een categorie 2 vraag 'ja' is geantwoord, is een uitgebreide watertoets noodzakelijk. Is er op geen van de categorie 2 vragen 'ja' geantwoord, dan kan een verkorte watertoets doorlopen worden. Als er alleen met 'nee' is geantwoord, dan is het RO-plan waterhuishoudkundig niet van belang en hoeft er geen wateradvies bij het waterschap gevraagd te worden.

Navolgend is de watertoetstabel opgenomen. De relevante waterthema's voor de ontwikkeling worden door middel van de watertoetstabel geselecteerd en vervolgens beschreven (wanneer de toetsvraag met 'ja' is beantwoord).

Thema   Toetsvraag   Relevant   Intensiteit  
Veiligheid   1. Ligt in of binnen 20 meter vanaf het plangebied een waterkering? (primaire waterkering, regionale waterkering of kade)
2. Ligt het plangebied in een waterbergingsgebied of winterbed van een rivier?  
Nee



Nee  
2



2  
Riolering en Afvalwaterketen   1. Is de toename van het afvalwater (DWA) groter dan 1m3/uur?
2. Ligt in het plangebied een persleiding van WRIJ?
3. Ligt in of nabij het plangebied een RWZI of rioolgemaal van het waterschap?  

Nee

Nee

Nee  

2

1

1  
Wateroverlast (oppervlaktewater)
 
1. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 2.500 m2?
2. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 500 m2?
3. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak?
4. In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden, beekdalen, overstromingsvlaktes?  

Nee

Nee

Nee


Nee  

2

1

1


1  
Oppervlaktewater- kwaliteit   1. Wordt vanuit het plangebied (hemel)water op oppervlaktewater geloosd?  
Nee  

1  
Grondwateroverlast   1. Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond?
2. Is in het plangebied sprake van kwel?
3. Beoogt het plan dempen van perceelsloten of andere wateren?
4. Beoogt het plan aanleg van drainage?  

Nee
Nee

Nee
Nee  

1
1

1
1  
Grondwaterkwaliteit   1. Ligt het plangebied in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking?  
Nee  

1  
Inrichting en beheer   1. Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap?
2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel?  

Nee

Nee  

1

2  
Volksgezondheid
 
1. In of nabij het plangebied bevinden zich overstorten uit het gemengde stelsel?
2. Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)?  

Nee



Nee  

1



1  
Natte natuur   1. Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ?
2. Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water?
3. Bevindt het plangebied zich in beschermingszones voor natte natuur?
4. Bevindt het plangebied zich in een Natura 2000-gebied?  

Nee

Nee

Nee

Nee  

2

2

1

1  
Recreatie   1. Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt?  

Nee  


2  
Cultuurhistorie   1. Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig?  
Nee  

1  

Algemeen

In de huidige situatie is het plangebied grotendeels verhard. Het plangebied bestaat uit bebouwing, verharding en langs de randen hagen. De herontwikkeling voorziet in de sloop van de aanwezige bebouwing en het verwijderen van de aanwezige verharding.

Ter plaatse komt één levensloopbestendige woning met een bijbehorende tuin. Per saldo zorgt het plan voor een afname in het verhard oppervlak. De afname van verhard oppervlak zorgt voor een verbetering van de waterhuishoudkundige situatie ter plaatse van het plangebied.

Het beleid van de gemeente Montferland is er op gericht dat hemelwater zoveel mogelijk op eigen terrein wordt verwerkt. Dit heeft veel voordelen:

  • Het plaatselijk infiltreren van regenwater voorkomt verdere verdroging;
  • piekafvoeren en lozingen van water op oppervlaktewater nemen niet toe, omdat er geen of minder nieuw verharde oppervlakken worden aangesloten op de riolering;
  • lokale gevolgen van klimaatverandering zijn kleiner.

Uit gegevens afkomstig van het verkennend bodemonderzoek (Bijlage 2) blijkt dat vanwege de grondwaterstanden (> 3,0 m -mv), de bodemopbouw (matig fijn tot matig grof zand), de bodem geschikt is voor hemelwaterinfiltratie.

Hemelwater afkomstig van de nieuw te bouwen bebouwing wordt, mede vanwege de beschikbare ruimte, in het plangebied geïnfiltreerd. Daarbij wordt het uitgangspunt gehanteerd dat een bui T=10 +10% (40 mm) geborgen moet kunnen worden. Om de waterkwaliteit op peil te houden, zal bij de bouw van de woning uitsluitend duurzame (niet-uitlogende) materialen worden toegepast.

Overleg Waterschap Rijn en IJssel

Bij de watertoetstabel zijn de vragen alleen met 'nee' beantwoord. Dit betekent dat het plan waterhuishoudkundig niet van belang is voor het waterschap en er geen wateradvies bij het waterschap gevraagd hoeft te worden. Om die reden is geen overleg met het waterschap gevoerd.

Conclusie 

Geconcludeerd wordt dat er vanuit het aspect water geen belemmeringen bestaan ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling in het plangebied.

4.8 Molenbiotoop

Algemeen

In de Omgevingsvisie en -verordening van de provincie Gelderland wordt gestreefd naar het in stand houden van de molens in Gelderland. De molens zijn namelijk een identiteitsbepalend onderdeel van Gelderland. De provincie heeft dan ook als ambitie dat de omgeving van de molens zodanig wordt ingericht dat de molens kunnen blijven draaien. Daartoe beschermt de provincie de ruimte rond de molens tegen ongewenste ingrepen. In de Omgevingsverordening is daarom geregeld dat op gronden die zijn aangewezen als Molenbiotoop geen nieuwe bebouwing en/of beplanting is toegestaan, tenzij is aangetoond dat het functioneren van de molen door middel van windvang niet wordt beperkt.

Toetsing 

Ten zuiden van Loil is een molen aanwezig. Het betreft de 'Korenbloem' aan de Kloosterstraat 8 in Didam. De nieuw te bouwen woning ligt binnen de molenbiotoop van deze molen. De Korenbloem is een in 1855 gebouwde beltmolen.

In het bestemmingsplan Buitengebied is aangegeven dat deze molen een askophoogte heeft van 28 meter1. In het Biotooprapport2 behorende bij deze molen is aangegeven dat binnen de straal van 400 meter in de huidige situatie reeds 476 windhinderobjecten, zoals bebouwing en bomen, aanwezig zijn, die de hoogte van de biotoopnorm overschrijden. Navolgende kaartbeelden geven dit weer. Het linker kaartbeeld is een overzichtskaart van de hoogtemetingen, geclassificeerd in categorieën afhankelijk van de mate van overschrijding van de biotoopnorm. Het rechter kaartbeeld bevat gestandaardiseerde sectorscores, geclassificeerd aan de hand van de mate van overschrijding van de biotoopnorm in een sector.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bpsglolwonklostr7-on01_0005.jpg"

De sectorscores zijn vervolgens toegekend aan de acht hoofdwindrichtingen. De resultaten zijn in bijgaande tabel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bpsglolwonklostr7-on01_0006.jpg"

Uit deze tabel valt op te maken dat in de huidige situatie de mate van overschrijding van de biotoopnorm bij de noordoostelijke hoofdwindrichting het grootst is, namelijk 44. Per molen is de omgeving geïnventariseerd en beoordeeld als slecht, bedenkelijk, matig, aanvaardbaar of goed. De totaalscore van 134 houdt in dat de molenbiotoop van de 'Korenbloem' in de huidige situatie als goed wordt beoordeeld.

Formule molenbiotoop

Op basis van de molenverordening van de provincie Gelderland, die is vervangen door de Ruimtelijke verordening, gold een formule, op basis waarvan beoordeeld kon worden of de windvang van de molen al dan niet verslechterde. Hoewel deze formule formeel niet meer geldt in Gelderland, wordt het beschouwd als een goed hulpmiddel om te beoordelen of de windvang van een molen verslechtert door de komst van een ruimtelijke ontwikkeling. De formule is om die reden toegepast in het onderhavige geval.

H = X/n + c·z

Waarin:

  • H = de toelaatbare bouwhoogte in meters (gemeten vanaf het peil ter plaatse van de molen)
  • X = de afstand in meters vanaf het gebouw tot de wieken van de molen
  • n = de ruwheidcoëfficiënt volgens de ruwheidsklassentabel van Wieringa:
    - 140 voor open gebied;
    - 75 voor een ruw gebied;
    - 50 voor een gesloten gebied.
  • c = 0,2 (constante in verband met een windreductie van 5%)
  • z = de askophoogte van de molen.

Wanneer de formule wordt toegepast ten behoeve van voorliggend plan, ontstaat het volgende beeld: H(x) = 115/50 + 0,2 * 28 = 7,9 m

De maximale bouwhoogte in het plangebied, gelegen op 115 meter afstand van de molen, mag volgens de. formule 7,9 meter bedragen. Daar moet het verschil in maaiveldniveau bij worden opgeteld. De hoogte van het maaiveld bij de molen is 17,2 meter boven NAP, het plangebied ligt op een gemiddelde hoogte van 12,75 meter + NAP. Het verschil in maaiveldhoogte is in dit geval (17,2,-12,75=) 4,45 meter. De bouwhoogte in het plangebied mag daarom (7,9 + 4,45=) 12,35 meter bedragen, gemeten vanaf het peil ter plaatse van de nieuwbouwlocatie. In de bovenstaande berekening is uitgegaan van de ruwheidsklasse 50, omdat het plangebied in de bebouwde kom van Loil is gelegen.

De maximale bouwhoogte van de nieuw te bouwen woning bedraagt 9 meter. Deze bouwhoogte ligt onder de toelaatbare bouwhoogte uit de formule. Het plan zorgt niet voor een verslechtering van de molenbiotoop van 'Korenbloem'.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat er vanuit het aspect molenbiotoop geen belemmeringen bestaan ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling in het plangebied.

4.9 Archeologie en cultuurhistorie

Archeologie algemeen 

Als gevolg van het Verdrag van Malta (Valetta) zijn overheden verplicht om in het ruimtelijke beleid zorgvuldig om te gaan met het archeologisch erfgoed. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar een reële verwachting bestaat dat er archeologische waarden aanwezig zijn dient, voordat er bodemingrepen plaatsvinden, een archeologisch onderzoek uit te worden gevoerd. De zorgplicht voor het archeologisch erfgoed is vastgelegd in de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), die is geïmplementeerd in de Monumentenwet 1988. De wet regelt:

  • Bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem;
  • Inpassen van archeologisch erfgoed in de ruimtelijke ordening;
  • Financiering onderzoek: de veroorzaker betaalt.

Op 1 juli 2016 is de nieuwe Erfgoedwet in werking getreden. Deze wet vervangt onder meer de Monumentenwet 1988. In artikel 9.1 van de Erfgoedwet is echter bepaald dat tot het tijdstip waarop de nieuwe Omgevingswet in werking is getreden de bepalingen uit de Monumentenwet 1988 met betrekking tot archeologie van toepassing blijven. Naar verwachting treedt de Omgevingswet in 2021 in werking.

Archeologie in relatie tot het plangebied

Door RAAP is in september 2021 een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is als Bijlage 5 bijgevoegd. De conclusies uit het onderzoek worden hierna kort behandeld.

Het archeologisch vooronderzoek bestaat uit een bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (verkennend booronderzoek). Met het bureauonderzoek is op basis van verschillende bronnen inzicht verkregen in de genese van het landschap, de bodemopbouw en de sporen die het menselijk gebruik in de loop van de tijd heeft achtergelaten. Uit het bureauonderzoek blijkt dat het plangebied ter plaatse van en dekzandrug met een plaggendek ligt. Op het terrein dat aan de noordzijde van het plangebied grenst en dat deel uitmaakte van het huidige erf (Kloosterstraat 7) zijn in 2007 diverse gebouwplattegronden uit de ijzertijd en de middeleeuwen opgegraven.

Met het veldonderzoek (verkennende fase) is de geo(morfo)logische en/of bodemkundige opbouw in kaart gebracht evenals eventuele bodemverstoringen. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat de bodemgaafheid in het plangebied sterk wisselt. In twee van de zeven boringen is sprake van een deels intact plaggendek, in de overige boringen is bodem recent geroerd tot in de natuurlijke ondergrond (C-horizont).

Gelet op de diepteligging van de top van de C-horizont en de resultaten van de opgraving ten noorden van het plangebied wordt er wat betreft het plangebied rekening gehouden met de aanwezigheid van nederzettingsresten uit voornoemde tijdsperioden. Ten aanzien bodemroerende grondwerkzaamheden wordt geadviseerd om bodemroerende grondwerkzaamheden te beperken tot 11,9 m +NAP.

Indien bij toekomstige ontwikkelingen toch grootschalige bodemingrepen nodig zijn die dieper reiken dan 11,9 m +NAP wordt aanbevolen een vervolgstap uit het proces van de Archeologische Monumentenzorg (AMZ) te nemen en een waarderend onderzoek uit te voeren. Met dit onderzoek wordt meer inzicht verkregen of sprake is van een behoudenswaardige vindplaats (c.q. vindplaatsen).

Selectieadvies

De gemeente Montferland heeft de resultaten van de onderzoeken getoetst en hiermee ingestemd. Aangezien er bij voorgaande archeologie-opgravingen in Loil (2006-2007) direct noordelijk aangrenzend veel archeologisch materiaal is gevonden wordt initiatiefnemer gewezen op de wettelijke meldingsplicht bij vondsten archeologie. Als er bij het graven in de bodem zaken worden aangetroffen die duiden op archeologie, dan moeten deze direct worden gemeld bij Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed3 en de gemeente Montferland4.

Conclusie 

Het aspect archeologie levert voor graafwerkzaamheden tot 11,9 m + NAP geen bezwaar op voor dit bestemmingsplan.

Cultuurhistorie algemeen

Door de wijziging van artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moeten naast de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten ook cultuurhistorische waarden worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen of verlenen van omgevingsvergunningen.

Cultuurhistorie in relatie tot het plangebied

In het plangebied bevinden zich geen (gemeentelijke) monumenten. Volgens de 'Cultuurhistorische waarderingskaart' van de gemeente Montferland is de locatie 'zeer laag' gewaardeerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bpsglolwonklostr7-on01_0007.jpg"

Uitsnede 'Cultuurhistorische waarderingskaart.

Op de 'Cultuurhistorische kenmerkenkaart' van de gemeente Montferland is de locatie gelegen binnen de zone 'droge kampontginning'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bpsglolwonklostr7-on01_0008.jpg"

Uitsnede cultuurhistorische kenmerkenkaart

Voorliggend plan voorziet in de nieuwbouw van een levensloopbestendige woning. Met de voorgenomen ontwikkeling vindt geen aantasting aan cultuurhistorisch waardevolle lijnen of elementen plaats. Het initiatief heeft geen negatieve gevolgen voor het aspect cultuurhistorie.

Conclusie 

Geconcludeerd kan worden dat vanuit het aspect cultuurhistorie geen belemmeringen bestaan ten aanzien van de gewenste ontwikkelingen in het plangebied.

4.10 Verkeer en parkeren

Verkeer 

Voorliggend plan voorziet in de realisatie van een levensloopbestendige woning. Om te bepalen wat het te verwachten aantal verkeersbewegingen per woning is, is uitgegaan van de kengetallen van het CROW5 die gelden voor de verstedelijkingsgraad 'weinig stedelijk' en het gebiedstype 'rest bebouwde kom'. Uitgaande van 'vrijstaande woning' is het aantal verkeersbewegingen gemiddeld 8,2 per woning, per dag. Dit betekent dat met de realisatie van de levensloopbestendige woning 8,2 verkeersbewegingen per dag tot stand komen.

In totaal is de verkeersaantrekkende beweging van het initiatief 8,2. De Kloosterstraat heeft voldoende capaciteit om de extra verkeersbewegingen als gevolg van de nieuwe woning te kunnen verwerken.

Parkeren 

Het aantal benodigde parkeerplaatsen wordt bepaald door de aard en omvang van de activiteit waarin het plan voorziet, in dit geval de realisatie van een nieuwe levensloopbestendige woning.

Om deze toekomstige parkeerbehoefte te bepalen, is gebruik gemaakt van de eerder genoemde kengetallen. De parkeerbehoefte van een invulling met één woning in de categorie 'vrijstaande woning' bedraagt maximaal 1,9 parkeerplaatsen per woning6. De totale parkeerbehoefte komt daarmee uit op 1,9 parkeerplaatsen.

Het perceel heeft een oppervlakte van 559 m2. Op dit moment is er nog geen concreet bouwplan voor de woning of inrichtingsplan voor de kavel beschikbaar. Wel is er aan beide zijden van het bouwvlak 2,5 meter ruimte vrij gehouden, waardoor ook bij een maximale invulling van het bouwvlak (worst-case scenario) nog voldoende ruimte is om te voorzien in de parkeerbehoefte waardoor er niet in de openbare ruimte geparkeerd hoeft te worden.

Er is daarmee aangetoond dat er in het plangebied voldoende ruimte is om te voorzien in de parkeerbehoefte voor deze woning.

Conclusie 

Geconcludeerd kan worden dat vanuit het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen bestaan ten aanzien van de gewenste ontwikkelingen in het plangebied.

4.11 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Normstelling en beleid

De procedure van een milieueffectrapportage (m.e.r.) is volgens de Wet milieubeheer verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Welke activiteiten dat betreft is aangegeven in het Besluit m.e.r. en de daarbij behorende bijlage. In de bijlage is onderscheid gemaakt tussen een:

  • C-lijst met m.e.r.-plichtige activiteiten en daarbij behorende drempelwaarden;
  • D-lijst met m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten en de daarbij behorende drempelwaarden.

Het doel van de m.e.r. is het milieubelang volwaardig mee te laten wegen bij de vaststelling van deze plannen en besluiten. Een belangrijk product van de m.e.r.-procedure is het milieueffectrapport (MER). Bij sommige besluiten is niet meteen duidelijk of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. In deze grensgevallen moet eerst worden beoordeeld of sprake is van een m.e.r.-plicht. Dit gebeurt door middel van een aparte procedure, de zogenoemde m.e.r.-beoordeling.

Deze m.e.r.-beoordeling is ook vereist voor activiteiten die onder de drempelwaarden van het Besluit m.e.r. liggen. In dat geval gelden er geen vormvoorschriften en is sprake van een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling moet er volgens bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling worden getoetst aan de 3 volgende hoofdcriteria:

  • 1. de kenmerken van het project;
  • 2. de plaats van het project;
  • 3. de kenmerken van de potentiële effecten.

Toetsing aan het bestemmingsplan

In het Besluit m.e.r. is opgenomen dat de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject (onderdeel D11.2) mer-beoordelingsplichtig is in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op de volgende gevallen (indicatieve drempelwaarden):

  • een oppervlakte van 100 hectare of meer;
  • een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
  • een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Met voorliggend bestemmingsplan wordt slechts één woning voorzien. Hiermee valt deze ontwikkeling ruim onder de genoemde drempelwaarden. Bovendien geldt dat het voorliggende project gelet op de aard en omvang, niet als een stedelijk ontwikkelingsproject hoeft te worden aangemerkt in de zin van het Besluit m.e.r.. In dit kader wordt ook verwezen naar de uitspraak van de ABRvS op 12 juni 2019 (zaaknummer 201807060/1/R1). In deze uitspraak is namelijk geoordeeld dat de wijziging van het gebruik van een perceel door de realisatie van onder andere (één) woning niet aangemerkt wordt als een stedelijk ontwikkelingsproject indien het ruimtebeslag van de voorziene bebouwing beperkt is en dat de voorziene ontwikkeling gepaard gaat met een beperkte bebouwing op het perceel. Dit geldt ook voor het plangebied aan de Kloosterstraat.

Op grond van bovenstaande uitspraak en motivering wordt geconcludeerd dat in het kader van voorliggend plan geen m.e.r.-procedure nodig is.

Conclusie 

Voor dit bestemmingsplan is geen m.e.r.-procedure nodig.

4.12 Economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid

Economische uitvoerbaarheid

Tegelijkertijd met de vaststelling van een bestemmingsplan kunnen exploitatieplannen (ex. art. 6.12 Wro) worden vastgesteld. Op basis van het exploitatieplan kunnen (plan)kosten worden verhaald.

Een exploitatieplan hoeft niet opgesteld te worden als het kostenverhaal 'anderszins verzekerd' is, door middel van bijvoorbeeld anterieure overeenkomsten of als de gemeente eigenaar is van de gronden. Eveneens hoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld als:

  • Er geen sprake is van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1 van de Wro;
  • Het totaal der exploitatiebijdragen dat met toepassing van artikel 6.19 van de Wro kan worden verhaald, minder bedraagt dan € 10.000,-;
  • Er geen verhaalbare kosten zijn als bedoeld in artikel 6.2.4, onderdelen b tot en met f, van het Bro;
  • De verhaalbare kosten, bedoeld in artikel 6.2.4, onderdelen b tot en met f, van het Bro, uitsluitend de aansluiting van een bouwperceel op de openbare ruimte of de aansluiting op nutsvoorzieningen betreffen.

Het voorliggende bestemmingsplan wijzigt de functie van een perceel van een tuinbestemming naar een woonbestemming, met als doel een nieuwe levensloopbestendige woning te realiseren.

Het plan betreft een particulier initiatief. De financiering van de bestemmingsplanherziening, alsmede alle kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van het bestemmingsplan, komen dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. Er zijn derhalve geen kosten voor de gemeente verbonden aan de uitvoering van het bestemmingsplan.

Geconcludeerd kan worden dat het vaststellen van een exploitatieplan niet noodzakelijk is en het bestemmingsplan economisch uitvoerbaar is. Bovenstaande betekent dat bij de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld.

Maatschappelijke uitvoerbaarheid

De formele bestemmingsplanprocedure start met de ter inzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan. Deze fase start nadat alle resultaten van de inspraak en het overleg ex artikel 3.1.1 Bro in het ontwerpplan verwerkt zijn.

Naast de formele bestemmingsplanprocedure heeft de initiatiefnemer op verschillende manieren overleg gevoerd met de direct omwonenden. Hierbij is het initiatief (het realiseren van een levensloopbestendige woning) veelvuldig besproken. Hieruit is naar voren gekomen dat het niet wenselijk is om bedrijfsmatige activiteiten uit te voeren vanuit de nu nog aanwezige opstallen. Het slopen van de schuur wordt als positief ervaren door de omwonenden. Ook het realiseren van een levensloopbestendige woning wordt als positieve ontwikkeling gezien zeker omdat de woning op minimaal 2,5 meter van de perceelsgrens wordt gerealiseerd. De voorgestelde ontwikkeling wordt door de omwonenden als een positieve ontwikkeling gezien voor de directe omgeving.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

5.1.1 Wat is een bestemmingsplan

Het gemeentelijke bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. Vanuit de Wet ruimtelijke ordening volgt een belangrijk principe: het gaat om toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan geeft uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (het overgangsrecht is hierbij mede van belang).


Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden' (omgevingsvergunning ten behoeve van het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden).

Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en een bestemmingsplan kan daarbij regels geven voor:

  • het bebouwen van de gronden;
  • het verrichten van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden (aanleggen).


Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is zeker niet het enige instrument. Andere ruimtelijke wetten en regels zoals de Woningwet, de Erfgoedwet, de Algemene Plaatselijke Verordening, de Wet milieubeheer en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitoefenen van het ruimtelijke beleid.

5.1.2 Bestemmen, dubbelbestemmen en aanduiden

Op de verbeelding wordt aangegeven welke bestemming gronden hebben. Dit gebeurt via een bestemmingsvlak. Voor het op de verbeelding aangegeven bestemmingsvlak gelden de gebruiksmogelijkheden zoals die in de bijhorende regel worden gegeven. Die toegekende gebruiksmogelijkheden kunnen op twee manieren nader worden ingevuld:

  • Via een dubbelbestemming
    Een dubbelbestemming is, zoals de naam al zegt, een bestemming die óók aan de gronden wordt toegekend. Voor gronden kunnen dus meerdere bestemmingen gelden. Er geldt altijd één 'enkel' bestemming (dat is dé bestemming) en soms geldt er een dubbelbestemming (soms zelfs meerdere). In de regel van de dubbelbestemming wordt omschreven wat er voor de onderliggende gronden geldt aan extra bepalingen in aanvulling, of ter beperking, van de mogelijkheden van de onderliggende bestemmingen.
  • Via een aanduiding
    Een aanduiding is een teken op de verbeelding dat betrekking heeft op een vlak op die kaart. Via een aanduiding wordt in de regels 'iets' geregeld. Dat 'iets' kan betrekking hebben op extra mogelijkheden of extra beperkingen voor het gebruik en/of de bebouwing en/of het aanleggen van werken. Aanduidingen kunnen voorkomen in een bestemmingsregel, in meerdere bestemmingsregels en kunnen ook een eigen regel hebben.
5.1.3 Hoofdstukindeling van de regels

De regels zijn verdeeld over vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels
    In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is bepaald de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2).

  • 2. Bestemmingsregels
    In dit tweede hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Per bestemming is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en, eventueel, ook bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Als er dubbelbestemmingen zijn worden die ook in dit hoofdstuk opgenomen. Die komen, ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsbepalingen.

    Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving. Vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen afwijkingsbevoegdheden met betrekking tot bouw- en/of gebruiksregels. Ten slotte zijn eventueel bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden en/of wijzigingsbevoegdheden opgenomen.

    Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsbepalingen ook in andere artikelen relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moet worden. Alleen zo is een volledig beeld te verkrijgen van hetgeen is geregeld.

  • 3. Algemene regels
    In dit hoofdstuk zijn bepalingen opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het hele plan. Het zijn achtereenvolgens een anti-dubbeltelregel, algemene gebruiksregels en algemene afwijkingsregels.

  • 4. Overgangs- en slotregels
    In het laatste hoofdstuk zijn respectievelijk het overgangsrecht en een slotregel opgenomen. Hoewel het hier in wezen ook algemene regels betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen.

5.2 Dit bestemmingsplan

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

5.2.1 Bijzonderheden in dit bestemmingsplan

In dit bestemmingsplan is de bestemmingen 'Wonen' en zijn de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologische verwachting 2' en 'Waarde - Archeologische verwachting 3' opgenomen.

Wonen (Artikel 3)

Het plangebied betreft het beoogde bouwvlak voor de nieuw te bouwen woningen. Het gehele plangebied is bestemd als 'Wonen'. Hiermee zijn de gronden bestemd voor woningen, beroepen aan huis, tuinen en erven. Van de gebouwen binnen deze bestemming mag, onder voorwaarden, 30% van de vloeroppervlakte tot een maximum van 50 m2 gebruikt worden voor een beroep aan huis. In de regels van de bestemming is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van het toestaan van een bedrijf aan huis. Voor de afwijking gelden aanvullende voorwaarden voordat deze kan worden verleend.

Binnen de bestemming mag één vrijstaande woning, aan- of uitbouwen, bijgebouwen, overkappingen en overige bouwwerken, zoals erf- of perceelafscheidingen en tuinmeubilair worden gebouwd. De woning moet in of ten hoogste 3 m achter de rooilijn worden gebouwd. De breedte van de voorgevel van woning moet minimaal 6 m zijn en de afstand van de woning tot de zijdelingse bouwperceelgrens, zonder bijbehorende bouwwerken, bedraagt aan beide zijden minimaal 2,5 m. De diepte van de woning (gemeten vanaf de voorgevel) mag niet dieper zijn dan 15 m. De maximale goot- en bouwhoogte van de woning bedraagt respectievelijk 6 en 9 meter.

Bijbehorende bouwwerken (bijvoorbeeld bijgebouwen) en overige bouwwerken (bouwwerken, geen gebouw zijnde) zijn, onder voorwaarden, ook toegestaan. De maatvoeringseisen van deze bouwwerken zijn opgenomen in de bouwregels.

Vanwege de uitkomsten van het akoestisch onderzoek (zie paragraaf 4.2) is in de bouwregels een bepaling opgenomen die regelt dat (in het kader van en goed woon- en leefklimaat) de gevel van de woning (en eventuele aanbouw) die gericht is op de Kloosterstraat een bepaalde gevelwering moet hebben.

'Waarde - Archeologische verwachting 2' en 'Waarde - Archeologische verwachting 3' (Artikel 4 en Artikel 5)

De gronden in het plangebied zijn tevens bestemd als 'Waarde - Archeologische verwachting 2' en 'Waarde - Archeologische verwachting 3'. De gronden zijn daarmee mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden in de bodem.

5.2.2 Algemene regels

Naast de bestemmingen bevat het plan een aantal algemene regels over bijvoorbeeld begrippen, de wijze van meten, algemene afwijkingen en overgangsrecht. Deze min of meer standaardregels in bestemmingsplannen worden hier verder niet toegelicht.

Hoofdstuk 6 Procedure

Te zijner tijd worden in deze paragraaf of in een separate bijlage de resultaten van de procedure verwerkt.