direct naar inhoud van 5.2 Milieuaspecten
Plan: Buitengebied, Ontbrekende schakel N316
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1955.bplgbgbwegn316-on01

5.2 Milieuaspecten

Ten behoeve van het aantonen van de haalbaarheid van dit plan is onderzoek verricht naar de milieuaspecten. Voor de onderbouwing van de haalbaarheidsaspecten zijn deels de onderzoeken uit het MER gebruikt. Waar nodig is in het kader van dit bestemmingsplan op onderdelen een aanvullende onderbouwing opgenomen. Voorliggende paragraaf geeft de resultaten van het onderzoek weer.

5.2.1 Verkeer en vervoer

Verkeersveiligheid

De verkeersonveiligheid is uitgedrukt in aantal ernstige verkeersslachtoffers. In de voorgenomen activiteit worden minder verkeersslachtoffers geprognosticeerd als in de referentiesituatie. Dit is in lijn met de landelijke en provinciale doelstelling ten aanzien van het verminderen van het aantal ernstige verkeersslachtoffers. De scenario's zijn beoordeeld ten opzichte van de voorgenomen activiteit. Verschillen treden alleen op binnen de kern van 's-Heerenberg en zijn, in verhouding tot de verschuivingen van de intensiteiten door het aanleggen van de ontbrekende schakel, relatief klein. Een andere beoordeling dan in het geval van de voorgenomen activiteit is daarom niet van toepassing.

Bereikbaarheid

De bereikbaarheid van de regio en het bedrijventerrein 'Het Goor' verbetert op het moment dat de ontbrekende schakel wordt gerealiseerd. De bereikbaarheid wordt inzichtelijk gemaakt met behulp van de reistijden. Uit de analyse blijkt dat voor een groot aantal relaties de reistijd verbetert. De verbetering van de reistijd bedraagt ongeveer 1 minuut op een totale reistijd van ongeveer 11 minuten (11%) tussen de aansluiting A3/BAB en de A18 Doetinchem als gebruik wordt gemaakt van de oude route en de nieuwe route met de ontbrekende schakel. Op het andere traject (A3/BAB–A18 Wehl) ontstaat geen verandering van de reistijd. Wanneer wordt gekeken naar de reistijden tussen de belangrijkste herkomstlocaties en bestemmingen die bij de referentiesituatie nog gebruik maakten van de N316, dan blijkt dat vooral het verkeer dat rijdt tussen de bedrijventerreinen (vrachtverkeer) reistijdwinst heeft. Het bedrijventerrein 'Het Goor' en de uitbreiding hiervan zijn hierdoor beter bereikbaar. Ook de relatie tussen het bedrijventerrein Wehl–Emmerich en Emmerich–Doetinchem hebben reistijdvoordeel in de voorgenomen activiteit. De relaties tussen de kernen Zeddam en 's-Heerenberg hebben te maken met een langere reistijd.

Verkeersleefbaarheid

Ten aanzien van de gewijzigde intensiteiten treden verschillen op tussen de referentiesituatie en de voorgenomen activiteit in de kern van 's-Heerenberg en in het buitengebied tussen 's-Heerenberg en Zeddam. Positief is de grote afname van het verkeer op de Drieheuvelenweg. Hierdoor verbetert de verkeersleefbaarheid aanzienlijk en bestaan kansen om dit wegvak her in te richten als mogelijk woongebied, aangezien het wegvak geen verkeersfunctie meer heeft. Dit biedt tevens de kans om het westelijk deel en oostelijk deel van 's-Heerenberg weer aan elkaar te koppelen en een grote barrière op te heffen. Ook positief is de afname van de verkeersdruk op de Lengelseweg-oost nabij de Drieheuvelenweg. Zowel woningen en bedrijven worden ontsloten op dit wegvak. Enige mate van vrachtverkeer is derhalve normaal. In de voorgenomen activiteit verdwijnt echter het doorgaande vrachtverkeer. Een negatief aspect ten aanzien van de verkeersleefbaarheid is de 's-Heerenbergseweg. Op dit wegvak neemt in de voorgenomen activiteit de verkeersdruk toe ten opzichte van de huidige situatie en de referentiesituatie. Dit gaat ten koste van de verkeersleefbaarheid langs de weg. Ook in het buitengebied is sprake van een verbetering van de verkeersleefbaarheid. De druk om gebruik te maken van het buitengebied (met name de Borgstraat en de Korenhorsterweg) neemt door de ontbrekende schakel af. Dit is positief voor de verkeersleefbaarheid. Per saldo wordt het aspect verkeersleefbaarheid (subcriteria wijziging van verkeersintensiteiten) positief beoordeeld.

Conclusie

De realisatie van de ontbrekende schakel in de N316 levert ten aanzien van de verkeersveiligheid, bereikbaarheid en de verkeersleefbaarheid een wenselijke situatie op.

5.2.2 Externe veiligheid

Algemeen

Het aspect externe veiligheid betreft het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire bronnen (chemische fabriek, lpg-vulpunt) en de mobiele bronnen (route gevaarlijke stoffen). Bij externe veiligheid gaat het om de kans dat een ramp zich kan voordoen en het aantal mogelijke slachtoffers dat daarbij kan vallen. Er wordt bij externe veiligheid onderscheid gemaakt in plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico (PR) is gedefinieerd als de plaatsgebonden kans, per jaar, op overlijden voor een onbeschermd individu ten gevolge van ongevallen met een bepaalde activiteit. Het PR wordt weergegeven met een (10 -6) contour. Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans per jaar dat ten minste een aantal mensen het slachtoffer wordt van een ongeval. Het groepsrisico wordt weergegeven met een fN-curve. In een dergelijke grafiek wordt het overlijden van een groep van ten minste een bepaald aantal personen afgezet tegen de kans daarop per jaar.

Plaatsgebonden risico (PR)

De voorgenomen activiteit zorgt ervoor dat het 'gevaarlijke stoffen'-transport voor een deel uit de kern van 's-Heerenberg wordt geweerd, met uitzondering van het bestemmingsverkeer. Dit betekent een verbetering van de situatie op de doorgaande route door de kern. Hier zal dus ook bij de voorgenomen activiteit geen sprake zijn van een PR-contour. Zowel in de referentiesituatie als bij beide varianten is er sprake van een dusdanige beperkte hoeveelheid 'gevaarlijke stoffen'-transporten dat er geen sprake is van een PR-contour. De beide tracévarianten worden daarom als neutraal (0) beoordeeld.

Groepsrisico (GR)

De aanleg van de ontbrekende schakel van de N316 leidt tot een nieuwe route voor 'gevaarlijke stoffen'- transporten. De route van de voorgenomen activiteit loopt langs de rand van 's-Heerenberg en door het buitengebied. Langs deze route is de dichtheid van inwoners lager dan langs de route in de referentiesituatie. Deze loopt door de kern van 's-Heerenberg. Dit zorgt ervoor dat het GR zal afnemen op de huidige doorgaande route, in vergelijking met de referentiesituatie. Op basis van deze vergelijking met de referentiesituatie kan dus worden gesteld dat de oriënterende waarde niet wordt overschreden bij de voorgenomen activiteit. Zowel in de referentiesituatie als bij de tracévarianten is er geen sprake van een overschrijding van de oriënterende waarde. Bij de voorgenomen activiteit is de kans op een ongeval met een bepaald effect wel kleiner doordat de inwonersdichtheid langs de route lager is. Daarom worden beide tracévarianten als positief beoordeeld. Het tracé kruist een aardgasleiding. Deze aardgasleiding vormt echter geen belemmering in het kader van het plaatsgebonden risico of groepsrisico.

Conclusie

Er is geen sprake van een PR-contour. Het groepsrisico in de kern van 's-Heerenberg wordt kleiner. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de realisatie van onderhavig tracé.

5.2.3 Geluid en trillingen

Algemeen

De mate waarin het geluid, veroorzaakt door het (spoor)wegverkeer of industrie het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). Voor wegverkeer stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op geluidsgevoelige functies de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. Voor spoorwegverkeer mag de voorkeursgrenswaarde van 55 dB niet worden overschreden. In het geval van industrielawaai geldt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar geluidsbelasting ten gevolge van alle (spoor)wegen op een bepaalde afstand van geluidsgevoelige functies.

Het onderzoek in het kader van de planMER heeft uitgewezen dat de voorgenomen activiteit een positieve invloed heeft op de ervaren geluidsbelasting:

  • 1. het aantal bestemmingen met een geluidsbelasting hoger dan 48 dB neemt af met 79 bestemmingen ten opzichte van de referentiesituatie (3,3%);
  • 2. het aantal gehinderden neemt af met 98 personen ten opzichte van de referentiesituatie (9,2%);
  • 3. het aantal ernstig gehinderden neemt bij de voorgenomen activiteit af met 48 personen ten opzichte van de referentiesituatie (10,5%).

Een en ander heeft voor een belangrijk deel te maken met het aantal personen dat in de huidige situatie aan het geluid van het wegverkeer wordt blootgesteld.

Onderzoek

Door Witteveen + Bos1 is een onderzoek uitgevoerd naar het aspect geluid. Binnen de geluidzone van de ontbrekende schakel komt slechts voor een gering aantal bestemmingen een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde voor. In het onderzoek is gerekend met het wegdektype SMA 0/11 welke in akoestische zin overeenkomt met een referentiewegdek (Dicht Asfalt Beton (DAB)).

Nieuw tracé

Uit de berekeningsresultaten blijkt dat bij toepassing van het wegdektype SMA 0/11 voor de ontbrekende schakel, er voor 3 woningen sprake is van een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De maximaal te ontheffen waarde van 58 dB, wordt echter niet overschreden. De voorkeursgrenswaarde op de woningen Terborgseweg 16 en Terborgseweg 5a wordt met maximaal 3 dB overschreden. Ter plaatse van de Hartjensstraat 6 bedraagt geluidbelasting 54 dB (overschrijding voorkeursgrenswaarde met 6 dB).

Voor het nieuw aan te leggen trace is beoordeeld welke geluidsreducerende maatregelen toepasbaar zijn om te kunnen voldoen aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB bij de bovengenoemde woningen. Door het toepassen van geluidreducerend wegdek bij de ontbrekende schakel kan de geluidbelasting alleen op de woningen Terborgseweg 16 en Terborgseweg 5a worden gereduceerd tot onder de voorkeursgrenswaarde. Gelet op het beperkt aantal woningen met een hogere geluidsbelasting, alsmede gelet op de hoge kosten die bij het toepassen van geluidreducerend wegdek (in verhouding tot de kosten voor het treffen van geluidwerende maatregelen aan een woning) moeten worden gemaakt, is het toepassen van geluidreducerend wegdek financieel niet doelmatig. Ook het toepassen van een geluidswal is, gelet op de kosten van de aanleg daarvan, in verhouding tot de kosten voor geluidwerende maatregelen aan de woning, financieel niet doelmatig.

In overleg met de provincie is er dan ook voor gekozen om geen geluidreducerend wegdek toe te passen. Dit betekent dat voor de woningen Terborgseweg 16, Terborgseweg 5a en Hartjensstraat 6 parallel aan de bestemmingsplanprocedure een hogere grenswaarde procedure wordt doorlopen. De provincie is daarvoor het bevoegd gezag. Aan de genoemde woningen worden te zijner tijd geluidwerende voorzieningen getroffen. De hogere grenswaarde dient te zijn vastgesteld voor vaststelling van het bestemmingsplan.

De parallelstructuur wordt uitsluitend gebruikt voor langzaam verkeer en de ontsluiting van de aangrenzende landbouwpercelen. Aan de oostzijde is deze mede bestemd ten behoeve van het doorgaande landbouwverkeer. Het aantal vervoersbewegingen van het landbouwverkeer is echter zodanig dat dit geen relevante bijdrage levert aan het gemiddelde geluidsniveau.

 

Aansluitende wegen

Er is geen sprake van een reconstructie van de Hartjensstraat (in de zin van de Wgh). Het nieuwe gedeelte van de N316 heeft een verkeersaantrekkende werking op de Meilandsedijk en het oostelijk deel van de Terborgseweg. De geluidemissie op het westelijk deel van de Terborgseweg neemt met circa 1,8 dB af. De geluidemissie op het oostelijk deel van de Terborgseweg stijgt met circa 1 dB. Op de Meilandsedijk stijgt de geluidemissie met circa 3,5 dB. Aangezien er geen fysieke wijzigingen worden aangebracht op beide aansluitende wegen, is er formeel geen sprake van een reconstructie volgens de Wet geluidhinder en behoeven geen maatregelen getroffen te worden.

Ondanks dat er voor de aansluitende wegen geen geluidreducerende maatregelen toegepast behoeven te worden, is het mogelijk om de toename van de geluidsemissie op de Meilandsedijk weg te nemen door het toepassen van een stil wegdek, zoals een dunne deklaag type A (of akoestisch gelijkwaardig). Voor het oostelijk deel van de Terborgseweg is het toepassen van SMA 0/6 (of akoestisch gelijkwaardig) in dat geval afdoende. Hierdoor zal de geluidbelasting in de nieuwe situatie nagenoeg gelijk zijn aan de huidige situatie.

Conclusie

Het haalbaarheidsaspect geluid vormt geen belemmering voor de ontwikkeling in onderhavig bestemmingsplan. Voor drie woningen (Terborgseweg 16, Terborgseweg 5a en Hartjensstraat 6) wordt parallel aan de procedure van het ontwerp bestemmingsplan een procedure hogere grenswaarde doorlopen. De hogere grenswaarden dienen voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan te zijn vastgesteld. Aan de woningen worden geluidwerende voorzieningen getroffen.

5.2.4 Lucht

Algemeen

De Wet luchtkwaliteit (verankerd in de Wet Milieubeheer hoofdstuk 5, titel 5.2) is een implementatie van diverse Europese richtlijnen omtrent luchtkwaliteit waarin onder andere grenswaarden voor vervuilende stoffen in de buitenlucht zijn vastgesteld ter bescherming van mens en milieu. In Nederland zijn stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes als PM10 (fijn stof) de maatgevende stoffen waar de concentratieniveaus het dichtst bij de grenswaarden liggen. Overschrijdingen van de grenswaarden komen, uitzonderlijke situaties daargelaten, bij andere stoffen niet voor.

Hoewel de luchtkwaliteit de afgelopen jaren flink is verbeterd, kan Nederland niet voldoen aan de luchtkwaliteitseisen die in 2010 van kracht zijn geworden. De EU heeft Nederland derogatie (uitstel) verleend op grond van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Dit betreft een gemeenschappelijke aanpak van het Rijk en diverse regio's om samen te werken aan een schonere lucht waarbij ruimte wordt geboden aan noodzakelijke ruimtelijke ontwikkelingen. Projecten die in betekenende mate bijdragen aan luchtverontreiniging worden opgenomen in het NSL in de provincies c.q. regio's waar overschrijdingen plaatsvinden. Het maatregelenpakket in het NSL is hiermee in evenwicht en zodanig dat op termijn de luchtkwaliteit in heel Nederland onder de grenswaarden ligt. Projecten die 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan luchtverontreiniging hoeven niet langer individueel getoetst te worden aan de Europese grenswaarden aangezien deze niet leiden tot een significante verslechtering van de luchtkwaliteit. Deze grens is in de AMvB NIBM gelegd bij 3% van de grenswaarde van een stof: Voor NO2 en PM10 betekent dit dat aannemelijk moeten worden gemaakt dat het project tot maximaal 1,2 øg/m3 verslechtering leidt. Voor een aantal functies (o.a. woningen, kantoren, tuin- en akkerbouw) is dit gekwantificeerd in de ministeriële regeling NIBM.

Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wordt afgewogen of het aanvaardbaar is het project op deze plaats te realiseren. Hierbij kan de blootstelling aan luchtverontreiniging een rol spelen, ook als het project 'niet in betekende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging.

Er is sprake van een significante blootstellingsduur als de verblijfsduur die gemiddeld bij de functie te verwachten is significant is ten opzichte van een etmaal. Volgens de toelichting op de Regeling Beoordeling luchtkwaliteit is dit onder andere het geval bij een woning, school of sportterrein.

Onderzoek

Als gevolg van de voorgenomen activiteit neemt het aantal personen in de concentratieklasse 15–20 µg/m3 af ten opzichte van de referentiesituatie. Dat het aantal personen in de concentratieklasse 15–20 µg/m3 afneemt, wil niet zeggen dat zich nergens in het studiegebied stijgingen in de concentratie stikstofdioxide voordoen. Bij de voorgenomen activiteit wordt voor 30 personen een stijging in concentratie stikstofdioxide van 0,5–1,0 µg/m3 verwacht. Voor in totaal 456 personen valt een daling van ten minste 0,5 µg/m3 te verwachten. Voor de rest van het studiegebied zijn de verschillen in concentratie stikstofdioxide erg klein. Verschillen van 0,5 µg/m3 zullen geen merkbare effecten hebben. De bestemmingen in de concentratieklasse 15–20 µg/m3 bevinden zich hoofdzakelijk langs de Rijksweg A18 en binnen 's-Heerenberg. Met name aan de zuidwestkant van 's-Heerenberg (o.a. Zeddamseweg, Klinkerstraat) vallen bestemmingen binnen deze concentratieklasse. Bij de voorgenomen activiteit wordt de norm van 40 µg/m3 niet overschreden.

Als gevolg van de voorgenomen activiteit vinden geen veranderingen plaats in het aantal personen ten opzichte van de referentiesituatie. Alle woningen binnen het studiegebied vallen in de concentratieklasse 20–25 µg/m3. De norm voor fijn stof, 40 µg/m3, wordt niet overschreden bij de voorgenomen activiteit. Uit berekening blijkt dat zich wel kleine veranderingen voordoen in concentraties luchtkwaliteit. Deze veranderingen liggen echter tussen de -0,5 en 0,5 µg/m3. Dergelijke verschillen hebben geen noemenswaardige effecten op de bewoners binnen het studiegebied. Op basis van de concentratie PM10 kan gesteld worden dat voor PM2,5 geen problemen verwacht hoeven te worden.

De CO2-emissie als gevolg van de ontbrekende schakel is 62.132 kilogram per etmaal. Ten opzichte van de referentiesituatie is de daling in CO2-emissie 3,3%. De lagere uitstoot van koolstofdioxide valt te verklaren door het lagere aantal voertuigkilometers binnen het plangebied als gevolg van de aanleg van de ontbrekende schakel in de N316. De voorgenomen activiteit heeft dus een positieve bijdrage op de CO2-emissie.

Conclusie

Voor het aspect lucht zijn geen mitigerende maatregelen nodig, aangezien zich nergens overschrijdingen van de grenswaarden voordoen. Het aspect luchtkwaliteit vormt dan ook geen belemmering voor de aanleg van de ontbrekende schakel.

5.2.5 Archeologie

Algemeen

De opgave is om bij ruimtelijke ontwikkelingen de cultuurhistorische, landschappelijke en archeologische waarden te respecteren en te gebruiken als inspiratiebron voor de versterking van ruimtelijke identiteiten. Dit is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van rijk, provincie, gemeenten en andere betrokken partijen. Uitgangspunt is om het archeologische erfgoed in situ (daar waar het in de grond zit) te beschermen. Om dit te waarborgen dient voorkomen te worden dat ongeroerde grond in archeologisch waardevolle gebieden wordt geroerd.

Het plangebied

In het plangebied zijn geen bekende archeologische waarden aanwezig. Wel zijn archeologische verwachtingswaarden bepaald, zoals op navolgende afbeelding is te zien. Volgens de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart geldt in het oostelijk deel van het onderzoeksgebied, ten oosten van de Borgstraat, een lage archeologische verwachtingswaarde. Direct ten noordoosten en zuidwesten van de Borgstraat geldt een hoge verwachtingswaarde. Ten westen van de Borgstraat geldt overwegend een middelmatige tot hoge archeologische verwachtingswaarde.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbwegn316-on01_0019.jpg"

Uitsnede gemeentelijke archeologische kaart

Op basis van deze gemeentelijke verwachtingskaart is een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd door BAAC (2009). Uit dit bureauonderzoek is naar voren gekomen dat binnen het plangebied, zowel aan het huidige oppervlak als onder een kleidek, cultuurlagen of leefniveaus uit alle perioden kunnen voorkomen. De verwachting op de aanwezigheid van archeologische resten is voor het plangebied middelhoog.

Op basis van de hoogteverschillen in het plangebied of op basis van de opbouw van ondergrond kunnen geen zones worden aangewezen met een lagere of hogere trefkans, zoals ook al gesteld werd bij het bureauonderzoek (Bergman 2009). Ten eerste zijn daarvoor de hoogteverschillen te gering. Ten tweede verschilt de lithologische opbouw van de ondergrond in de relatief hoog- en laaggelegen delen niet wezenlijk. Ten derde zijn juist de enige bij het veldwerk aangetroffen archeologische indicatoren die wijzen op archeologische waarden in de ondergrond afkomstig uit een relatief laag terreindeel op de plaats van een voormalige geul (boring 57, nabij de Meilandse dijk), terwijl dergelijke condities gewoonlijk aanleiding geven om een lagere archeologische trefkans te veronderstellen. De gespecificeerde archeologische verwachting die op basis van het bureauonderzoek is opgesteld (Bergman 2009; paragraaf 1.5) blijft voor de onderzochte percelen gehandhaafd en is middelhoog. De meest zuidelijke percelen (kadastraal bekend als B535, B779 en B780) hebben door het aantreffen van archeologische indicatoren in boring 57 (een vermoedelijk spoor) een hoge archeologische verwachting. Voor de percelen die voor het veldwerk niet toegankelijk waren blijft de bij het bureauonderzoek opgestelde middelhoge archeologische verwachting ook gehandhaafd.

De uit het archeologisch bureauonderzoek voortkomende verwachtingen zijn gecontroleerd en verder gespecificeerd door middel van een inventariserend veldonderzoek (IVO) door Becker en Van de Graaf. Uit het veldonderzoek blijkt dat de bodemopbouw ter plaatse van de onderzochte percelen intact is. Er zijn geen concrete vindplaatsen aangetroffen maar er is wel een middelhoge trefkans op het aantreffen van archeologische vindplaatsen bij verstoringen dieper dan 30 cm onder het maaiveld. In het uiterste zuiden (zie boven) wijst de aanwezigheid van archeologische indicatoren op een mogelijke vindplaats.

Omdat ten tijde van het uitvoeren van het IVO onbekend was welke fysieke ingrepen met het voornemen gepaard zouden gaan, zijn de onderzoeksvragen niet op de potentiële verstoringen afgestemd. Bij het IVO is er vanuit gegaan dat er tot maximaal 2 meter onder maaiveld verstoord zou worden.

Ten behoeve van de weg zullen echter de volgende fysieke ingrepen plaatsvinden:

  • ontgraving van het wegcunet tot maximaal ca. 0,5 meter onder maaiveld;
  • aanleg van een kunstwerk ter plaatse van de kruising van de Hartjensstraat. De nieuwe weg komt hier op een grondlichaam van ca. 4 meter boven maaiveld te liggen. De Hartjensstraat zelf wordt over een lengte van ca 50 meter verdiept uitgevoerd, tot ca. 2,3 meter onder het huidige maaiveld.

Bij de ontgravingen kunnen mogelijk aanwezige archeologische vindplaatsen vergraven worden. Gelet op de bouwvoor zullen vindplaatsen pas op een diepte van 30 cm onder het maaiveld herkenbaar worden. De ontgravingen voor het cunet zijn maximaal 50 cm beneden maaiveld. Derhalve wordt maximaal de bovenste 20 cm van de mogelijk nog aanwezige vindplaatsen vergraven. Dit geldt uiteraard niet bij de onderdoorgang bij de Hartjensstraat en de kruising met de gasleiding. Ook kan door het op te brengen grondlichaam zetting plaatsvinden, waardoor eventueel aanwezige archeologische lagen worden samengedrukt en verticale verplaatsing van artefacten plaatsvindt. Gezien de bodemopbouw zal het verlies aan archeologische informatie door eventuele zetting beperkt zijn.

Door Becker en Van de Graaff (Becker en Van de Graaf, 2010: Inventariserend Veldonderzoek, verkennende fase N316, 's-Heerenberg, Gemeente Montferland, B&G rapport 1077) wordt geadviseerd om door middel van een proefsleuvenonderzoek in het uiterste zuiden vast te stellen of sprake is van een archeologische vindplaats en zo ja wat de begrenzing daarvan is. Voor het overige deel van het plangebied adviseren zij verder karterend booronderzoek ten einde eventuele vindplaatsen dan wel zones waar geen verder onderzoek nodig is, vast te stellen.

Nu het voorkeurstracé vastligt, is inpassing van mogelijke vindplaatsen niet meer aan de orde. Een archeologische overweging is dat gelet op de ontgraving ten behoeve van het wegcunet tot maximaal 20 cm onder de veronderstelde dikte van de bouwvoor (m.u.v. de onderdoorgang bij de Hartjensstraat), dit gedeelte zou moeten worden onderzocht. Dieper onderzoek is ook onwenselijk in verband met de stabiliteit van het wegcunet. Het is ook opportuun om deze (geringe) ontgraving door middel van archeologische begeleiding uit te voeren. Verder archeologisch onderzoek wordt dan geïntegreerd met de uitvoering van het werk.

Er zijn 3 mogelijkheden voor het omgaan met de archeologische (verwachtings)waarden binnen het plangebied:

  • 1. Voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan het booronderzoek en proefsleuvenonderzoek uitvoeren zoals geadviseerd door Becker en Van de Graaf. Op basis daarvan kunnen bepaalde delen van het tracé worden vrijgegeven. Voor de overige delen dient een beschermende regeling in het bestemmingsplan te worden opgenomen en kan de onderzoeksverplichting worden ingevuld door die weggedeelten aan te leggen onder archeologische begeleiding;
  • 2. Verkennend onderzoek in het geheel vooruitschuiven naar de uitvoeringsfase, waartoe voor het gehele tracé een beschermende regeling in het bestemmingsplan wordt opgenomen. De onderzoeksverplichting wordt ingevuld door archeologische begeleiding bij de aanleg;
  • 3. Verhoging van het wegcunet (eventueel onder extensieve archeologische begeleiding) zodat archeologische waarden door de aanleg van de weg niet worden aangetast. Eventuele vindplaatsen blijven in situ bewaard onder het wegcunet. In het bestemmingsplan wordt een beschermende regeling opgenomen.

Aldaar waar het kunstwerk wordt gerealiseerd bij de Hartjensstraat wordt een karterend booronderzoek uitgevoerd, zo nodig gevolgd door een proefsleuvenonderzoek. Op basis van het booronderzoek zal de locatie kunnen worden vrijgegeven dan wel dient er een opgraving van de vindtplaats plaats te vinden.

In overleg met de regioarcheoloog is de voorkeur uitgesproken voor een combinatie van optie 2 en 3. De onderkant van het wegcunet komt 20 cm hoger te liggen, onder meer of minder extensieve archeologische begeleiding. Daarbij wordt begonnen met het meest zuidelijke deel van het plangebied en bij de tijdelijke omlegging ter hoogte van de onderdoorgang Hartjensstraat. De archeologische begeleiding geschiedt op basis van een goedgekeurd programma van eisen.

Conclusie

In het bestemmingsplan wordt aan het gehele plangebied de dubbelbestemming 'waarde –archeologische verwachting 1' toegekend. Die dubbelbestemming voorziet in een onderzoeksverplichting bij bodemingrepen die dieper gaan dan 30 cm onder het maaiveld. Het verkennend onderzoek wordt in het geheel vooruitgeschoven naar de uitvoeringsfase, waarbij de onderzoeksverplichting wordt ingevuld door archeologische begeleiding bij de aanleg. Het wegcunet wordt onder (extensieve) archeologische begeleiding opgehoogd, ten einde mogelijke archeologische vindplaatsen in situ te behouden.

5.2.6 Ecologie

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en de Ecologische Hoofdstructuur van toepassing. Soortenbescherming komt voort uit de Flora- en faunawet. In het kader van de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet moet worden aangetoond of met de beoogde ontwikkeling negatieve effecten te verwachten zijn op beschermde gebieden en/of strikt beschermde dier- en plantensoorten.

Gebiedsbescherming

In de wijde omgeving van de voorgenomen activiteit bevinden zich drie verschillende Natura 2000-gebieden. Het dichtstbijzijnde gebied 'Hetter-Millinger Bruch' is op 3,3 km afstand, net over de grens in Duitsland, gelegen. De andere twee gebieden betreffen het op 8,4 km, in Nederland, gelegen Natura 2000-gebied 'Gelderse poort' en het op 5,6 km afstand, in Duitsland, gelegen gebied 'Unterer Niederrhein'. Alle drie de gebieden betreffen habitat- en vogelrichtlijngebieden, waarvan de waarden grotendeels samenhangen met de geschiktheid als rust- en foerageergebied voor trekvogels en als broedgebied voor weidevogels. De gebieden worden gekenmerkt door verlandende stroombeddingen, stroomdalgraslanden, moerassen en oude meanders, omgeven door graslanden, akkers en wilgenbos. Tenslotte ligt op 6,8 km afstand van de voorgenomen activiteit en net ten oosten van Doetinchem het Beschermd Natuurmonument 'de Zumpe'. Het grootste deel van dit natuurgebied bestaat uit vochtige tot natte elzenbroekbossen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbwegn316-on01_0020.png"

Overzicht Natura-2000 gebieden en Beschermd Natuurmonument in de omgeving van de ontbrekende schakel

Er is geen sprake van een directe ecologische relatie tussen het plangebied en één van de Natuurbeschermingswet '98 gebieden. Vanwege de grote afstand tussen bovenvermelde gebieden en het plangebied worden geen negatieve effecten van het voornemen op de instandhoudingsdoelen of natuurwaarden van de betreffende Natuurbeschermingswet '98 gebieden verwacht. Alle middels de Natuurbeschermingswet '98 beschermde gebieden liggen immers op meer dan drie kilometer afstand tot de voorgenomen activiteit. Op een grotere afstand dan drie kilometer is de stikstofdepositie ten gevolge van een weg dusdanig klein dat deze als niet significant wordt beoordeeld. Het plangebied vormt geen cruciaal onderdeel van het leefgebied van soorten uit de, middels de Natuurbeschermingswet '98 beschermde, gebieden. Trekvogels, voornamelijk ganzen, waarvoor binnen de Natura 2000- gebieden instandhoudingsdoelen gelden, kunnen mogelijkerwijs wel in en in de omgeving van het plangebied foerageren. Vanwege de ruimschoots aanwezige beschikbaarheid van gelijkwaardige gebieden in de omgeving, hebben deze soorten voldoende uitwijkmogelijkheden. Van een verslechtering van foerageergebied voor deze soorten is geen sprake, dus ook een significant negatief effect kan worden uitgesloten. De instandhoudingsdoelen en natuurwaarden van de betreffende Natuurbeschermingswet '98-gebieden worden dan ook niet specifiek in de effectbeoordeling behandeld.

Ecologische hoofdstructuur

Het huidige traject van de N316 over de Drieheuvelenweg is gelegen binnen het EHS-gebied Montferland, waarvan het Bergherbos onderdeel uitmaakt. Het Bergherbos kan een belangrijke schakel zijn tussen de Veluwe en de bossen van het Rijk van Nijmegen en aangrenzend Duitsland (robuuste verbinding Veluwe-Duitsland). De Drieheuvelenweg doorkruist het oostelijk gelegen deel van dit bos, met als gevolg dat er onder overstekende dieren geregeld verkeersslachtoffers vallen.

Tussen 2005 en 2009 zijn er ter hoogte van het Bergherbos 10 dassen, 26 reeën, 5 marterachtigen en 5 vossen doodgereden [Natuurmonumenten]. Dit benadrukt de barrièrewerking die deze weg op het natuurgebied en de daarin voorkomende soorten heeft. Opheffen van versnippering door wegen in Montferland is een ontwikkelingsopgave van de EHS in Oost-Gelderland. Het nieuw aan te leggen traject van de ontbrekende schakel tussen de Meilandsedijk en de Terborgseweg bevindt zich niet binnen de EHS. Van buiten de EHS gelegen waardevolle ganzen- en/of weidevogelgebieden is in of in de directe omgeving van het plangebied eveneens geen sprake.

Soortenbescherming

Uit de uitgebreide natuurtoets en de aanvullende veldinventarisatie blijkt dat in of in het gebied rondom de voorgenomen activiteit geen beschermde vaatplanten, grondgebonden zoogdieren, reptielen, amfibieën, vissen, libellen, dagvlinders of ongewervelden voorkomen. Uit de gegevens van het Natuurloket blijkt dat er in de kilometerhokken waarbinnen het plangebied is gelegen Rode Lijstsoorten voorkomen. Het plangebied is voornamelijk geschikt voor broedvogels en als foerageergebied voor gewone dwergvleermuis en laatvlieger.

Er zijn geen vaste rust- en verblijfplaatsen van vleermuizen aangetroffen in de aanwezige bomen langs de Borgstraat, noch zijn er vliegroutes vastgesteld. Wel vormen de lijnvormige elementen in het landschap, zoals de bomenrij langs de Borgstraat, Hartjensstraat en andere lokale wegen ideale vliegroutes voor vleermuizen. Voornamelijk het gebied rondom het zuidelijke deel van de voorgenomen activiteit doet dienst als foerageergebied voor gewone dwergvleermuis en laatvlieger. De gewone dwergvleermuis is het meest frequent foeragerend waargenomen tijdens de veldinventarisaties in voorzomer en herfst. Foerageerplaatsen werden verspreid aangetroffen nabij opgaande beplanting. Vanwege de locaties van de waarnemingen, wordt verwacht dat er vaste rust- en verblijfplaatsen aanwezig zijn in enkele woningen, boerderijen en/of een manege in de nabijheid van het plangebied. Foeragerende individuen van laatvlieger werden meer richting 's-Heerenberg waargenomen. Nesten van verschillende broedvogels zijn tijdens de veldinventarisatie aangetroffen. Het betreft de soorten koolmees, patrijs, pimpelmees, veldleeuwerik en zwarte kraai. Van deze soorten vallen koolmees, pimpelmees en zwarte kraai onder categorie 5 van de 'Aangepaste lijst met jaarrond beschermde nesten' Flora- en faunawet. Dit betreffen vogels met nesten die vaak terugkeren naar de plaats waar zij (het jaar) daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan. Tegelijkertijd beschikken deze soorten wel over voldoende flexibiliteit om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. In het algemeen zijn nesten van categorie 5 soorten niet jaarrond beschermd, tenzij zwaarwegende feiten en ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen. De nesten van de andere waargenomen soorten zijn (ook) niet jaarrond beschermd.

Conclusie

Vanwege de grote afstand tussen de voorgenomen activiteit en de middels de Natuurbeschermingswet 1998 beschermde gebieden, heeft het plan geen invloed op deze gebieden. Daarnaast zijn er positieve effecten op het Bergherbos en de daarin aanwezige natuurwaarden. Concluderend kan worden gesteld dat met de beoogde ontwikkeling geen negatieve effecten zijn te verwachten op beschermde gebieden of strikt beschermde soorten. Er zijn geen mitigerende maatregelen nodig.

5.2.7 Bodem en water
5.2.7.1 Bodem

Algemeen

Voordat een bestemmingsplan wordt vastgesteld, moet aangetoond zijn dat de bodem en het grondwater geschikt zijn voor het beoogde gebruik.

Onderzoek

Ter plaatse van de ontbrekende schakel (beide varianten) is sprake van kleigronden. Op sommige plaatsen kan klei met een zware tussenlaag of ondergrond worden aangetroffen, elders is sprake van klei op fijn zand. In het westen van het studiegebied zijn (humushoudende) enkeerdgronden en fijn zand te vinden en is plaatselijk een zanddek op veen aanwezig. De maaiveldhoogte ter plaatse van de ontbrekende schakel is NAP +14,0 m tot NAP +14,6 m.

Met behulp van het DINO-loket van het TNO is een doorsnede van de geohydrologische opbouw (tot een diepte van NAP -20 m) in lijn met de ontbrekende schakel gemaakt.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbwegn316-on01_0021.png"

Afbeelding diepe ondergrond (in lijn met de ontbrekende schakel)

De afbeelding laat zien dat bij de zuidelijke helft van de weg een deklaag aanwezig is tot op een diepte van 1 à 1,5 m-mv. Onder deze deklaag ligt een 4 à 5 m dik watervoerend pakket. Ter hoogte van het noordelijke deel van de weg blijkt de deklaag te ontbreken. Het watervoerende pakket reikt hier tot aan maaiveld. Ter hoogte van het zuidelijke deel van de weg is op circa 6 m-mv een scheidende laag aan te treffen. Dieper in de ondergrond is naast verschillende watervoerende pakketten een gestuwde complex te vinden.

Door Witteveen en Bos is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd2. Voor het verkennend bodemonderzoek heeft veldonderzoek plaatsgevonden, waarbij verschillende boringen zijn uitgevoerd. Met dit veldonderzoek is het volgende waargenomen:

  • de bodem bestaat vanaf het maaiveld tot circa 0,5 à 1,4 m-mv overwegend uit zwak tot sterk zandig, zwak tot matig humeuze klei;
  • op het centraal-noordelijk deel van de locatie is vanaf maaiveld tot circa 0,5 m-mv zeer fijn, zwak siltig, zwak humeus zand aanwezig. Vanaf circa 0,5 à 1,4 m-mv tot de maximaal geboorde diepte van 3,0 m-mv bestaat de bodem overwegend uit zeer fijn tot matig fijn, zwak tot matig siltig zand.

Deze beschrijving bevestigt het ontbreken van de deklaag in het (centraal)-noordelijke deel, aangezien hier een zandige laag vanaf maaiveldniveau is aangetroffen en hier geen kleiafzettingen voor komen.

Op basis van de resultaten van het onderzoek is geconcludeerd dat plaatselijk in de grond en in het grondwater overwegend licht verhoogde gehalten PAK en bijmengingen zijn gemeten. De gemeten gehalten liggen alle beneden de toetsingswaarde voor nader bodemonderzoek. Derhalve wordt nader onderzoek niet noodzakelijk geacht. Bij de gemeten gehalten zijn geen risico's voor het milieu en/of de volksgezondheid te verwachten.

5.2.7.2 Water

Rijk: Nationaal Waterplan

In december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.

Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen.

Het plangebied ligt in het gebied 'Hoog Nederland'. Dit gebied omvat grofweg de zandgronden van Drenthe, Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord- Brabant en Limburg. Hoog Nederland is grotendeels vrij afwaterend, dat wil zeggen dat het water onder vrij verval naar de rivieren en de zee stroomt. Het gebied bevat enkele scheepvaartkanalen die door het rijk worden beheerd en daarnaast vooral regionale wateren in beheer bij de waterschappen. Kenmerkend voor dit deelgebied is de directe samenhang tussen het grond- en oppervlaktewatersysteem en de van nature meanderende beken met aangrenzende beekdalgronden die incidenteel in tijden van extreem natte perioden op natuurlijke wijze kunnen overstromen. De belangrijkste wateropgaven voor Hoog Nederland zijn watertekort, grondwater, wateroverlast en waterkwaliteit.

Provincie: Waterplan 2010-2015

Het Waterplan Gelderland 2010-2015 is op 22 december 2009 in werking getreden. Het Waterplan krijgt op basis van de nieuwe Waterwet de status van structuurvisie. In het Waterplan is beschreven welke instrumenten uit de Wet ruimtelijke ordening de provincie wil inzetten voor de realisatie van specifieke waterdoelen.

Het beleid uit Waterhuishoudingsplan 3 wordt grotendeels voortgezet. Het Waterplan is tegelijk opgesteld met de ontwerp water(beheer)plannen van het Rijk en de waterschappen. In het plan staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provinciebrede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd.

In het Streekplan Gelderland 2005 is het plangebied niet aangeduid als waterwingebied en evenmin als grondwaterbeschermingsgebied. Ook maakt het plangebied geen deel uit van een gebied dat is aangewezen voor regionale waterberging of als zoekgebied voor regionale waterberging. Ten slotte is het plangebied op de betreffende streekplankaart niet aangegeven als een gebied met kans op waterhuishoudingproblemen.

Waterschap: Waterbeheerplan 2010-2015

Het Waterschap Rijn en IJssel heeft in het Waterbeheerplan 2010-2015 het nieuwe beleid vermeld. Dit plan is opgesteld in samenwerking met drie andere waterschappen, die deel uitmaken van deelstroomgebied Rijn-Oost. Dit plan is per 1 januari 2010 in werking getreden.

De opdracht van de waterschappen in Rijn-Oost is te zorgen voor voldoende water, schoon water en voor veilig wonen en werken op de taakvelden watersysteem, waterketen en veiligheid. Het waterschap houdt daarbij rekening met agrarische, economische, ecologische en recreatieve belangen. Aandachtspunten zijn het verbeteren van de ecologische en de chemische waterkwaliteit (terugdringen van oppervlaktewatervervuiling) en het voorkomen van wateroverlast, waarbij rekening wordt gehouden met het veranderende klimaat. In zowel landelijk als stedelijk gebied kunnen ruimtelijke ontwikkelingen een positief maar ook een negatief effect hebben op het watersysteem.

Beschrijving van het watersysteem in het plangebied

De oostelijke variant kruist 2 watergangen. Het betreffen sloten met een functie voor wateraan- en afvoer voor de omliggende landbouwpercelen en dus geen watergangen met een belangrijke aan- of afvoerfunctie. Ook wordt een persleiding gekruist en ligt er een persleiding onder de berm parallel aan de Meilandsedijk.

Watertoets

Thema     Toetsvraag   Relevant   Intensiteit  
Veiligheid   1.   Ligt in of binnen 20 meter vanaf het plangebied een waterkering? (primaire waterkering, regionale waterkering of kade)   Nee   2  
  2.   Ligt het plangebied in een waterbergingsgebied of winterbed van een rivier?   Nee   2  
Riolering en Afvalwaterketen   1.   Is de toename van het afvalwater (DWA) groter dan 1m3/uur?   Nee   2  
  2.   Ligt in het plangebied een persleiding van WRIJ?   Ja   1  
  3.   Ligt in of nabij het plangebied een RWZI van het waterschap?   Nee   1  
Wateroverlast (oppervlaktewater)   1.   Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 2500m2?   Ja   2  
  2.   Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 500m2?   Ja   1  
  3.   Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak?   Nee   1  
  4.   In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden, beekdalen, overstromingsvlaktes?   Nee   1  
Oppervlaktewaterkwaliteit   1.   Wordt vanuit het plangebied (hemel)water op oppervlaktewater geloosd?   Ja   1  
Grondwateroverlast   1.   Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond?   Nee   1  
  2.   Is in het plangebied sprake van kwel?   Nee   1  
  3.   Beoogt het plan dempen van perceelsloten of andere wateren?   Nee   1  
Grondwaterkwaliteit   1.   Ligt het plangebied in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking?   Nee   1  
Inrichting en beheer   1.   Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap?   Nee   1  
  2.   Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel?   Ja   2  
Volksgezondheid   1.   In of nabij het plangebied bevinden zich overstorten uit het gemengde stelsel?   Nee   1  
  2.   Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij het plangebied voor die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)?   Nee   1  
Natte natuur   1.   Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ?   Nee   2  
  2.   Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water?   Nee   2  
  3.   Bevindt het plangebied zich in beschermingszones voor natte natuur?   Nee   1  
  4.   Bevindt het plangebied zich in een Natura 2000-gebied?   Nee   1  
Verdroging   1.   Bevindt het plangebied zich in een TOP-gebied?   Nee   1  
Recreatie   1.   Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt?   Nee   2  
Cultuurhistorie   1.   Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig?   Nee   1  

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgbwegn316-on01_0022.jpg"

In de watertoetstabel is de intensiteit van het watertoetsproces bepaald. Als er op een categorie 2 vraag een 'ja' is geantwoord is een uitgebreide watertoets noodzakelijk. Is er op geen van de categorie 2 vragen een 'ja' geantwoord dan kan een verkorte watertoets doorlopen worden. Als er alleen met 'nee' is geantwoord dan is het RO-plan waterhuishoudkundig niet van belang en hoeft er geen wateradvies bij het waterschap gevraagd te worden.

Riolering en afvalwaterketen

Het tracé van de N316 kruist twee persleidingen. Deze zijn in het bestemmingsplan opgenomen als dubbelbestemming 'Leiding - Riool'. Op een afstand van 170 meter ten zuiden van de Terborgseweg kruist de ontbrekende schakel de bestaande AC 600 mm persleiding. Dit bestaande gedeelte van de persleiding onder de ontbrekende schakel wordt vervangen door een gietijzeren persleiding (wanddikte 9 mm) met trekvaste verbindingen.

Aan de noordzijde parallel aan de Meilandsedijk in de berm ligt een pvc 200 mm persleiding. Als de ontbrekende schakel wordt gerealiseerd, zal nader worden bezien of er maatregelen moeten worden getroffen aan dit leidinggedeelte. Ten aanzien van de persleidingen heeft op 25 april 2012 overleg plaatsgevonden met het waterschap.

Wateroverlast oppervlaktewater

De aanleg van de ontbrekende schakel leidt tot een toename van 2.116 m2 aan verharding. Het wegontwerp houdt rekening met een zaksloot aan beide zijden van de N316 waarop afwatering vanaf de weg kan plaatsvinden. Daarbij wordt gedeeltelijk gebruik gemaakt van de bestaande zaksloot langs de parallel gesitueerde Borgstraat. Het regenwater kan oppervlakkig vanaf het wegoppervlak, via de berm afwateren naar de zaksloten. De zaksloten staan niet in open verbinding met de leggerwatergangen, welke in beheer zijn bij het Waterschap Rijn en IJssel. In overleg met het waterschap kan worden besloten om noodoverlopen toe te passen vanuit de zaksloten naar de leggerwatergangen. Dit betreft zogenaamde B-watergangen, die op enkele locaties in de directe omgeving van het wegontwerp gelegen zijn. Het wegontwerp voorziet in 3.450 m3 waterberging. Dit is ruim meer dan de vereiste compensatie (1.630 m3)

Oppervlaktewaterkwaliteit

In de watertoetstabel is aangegeven dat vanuit het plangebied hemelwater op oppervlaktewater wordt geloosd. Dit kan in 2 situaties het geval zijn, namelijk:

  • a. als hemelwater direct vanuit de zaksloten via noodoverlopen naar de leggerwatergangen wordt afgevoerd (de zaksloten hebben an sich niet de status van 'oppervlaktewater' maar kunnen worden aangemerkt als infiltratievoorzieningen);
  • b. als hemelwater direct vanaf de weg afwatert naar een bestaande leggerwatergang. B-watergang OIJ20.180.012 ligt op een deel van het wegontwerp parallel aan de weg. Dit is het enige tracédeel waar directe afwatering op oppervlaktewater mogelijk is. De afwatering verloopt dan oppervlakkig via de berm. Noodoverlopen naar de leggerwatergang worden echter uitsluitend in overleg met het waterschap toegepast.

Inrichting en beheer

Binnen de bestemming 'Verkeer' zijn watergangen mogelijk en is het mogelijk om watergangen te verleggen. Voor kruisingen van watergangen en de verlegging van de watergang dient een watervergunning op basis van de keur aangevraagd te worden. Er worden 2 B-watergangen gekruist. Hierbij wordt het volgende voorgesteld:

  • De watergang OIJ20.180.012 is deels parallel aan het wegontwerp gelegen. Om dit deel van de watergang te behouden is een duiker onder de N316 benodigd.
  • Het wegontwerp doorkruist daarnaast de kop van de watergang OIJ20.180.014. Voorgesteld wordt dit gedeelte van de watergang te dempen en te verleggen buiten de grens van het wegontwerp. Watergang OIJ20.180.030 wordt niet gekruist op basis van het wegontwerp.

Watertoets

Vanuit het MER onderdeel water en bodem is gecontroleerd of het wegontwerp voldoet aan de afkoppelbeslisboom 'Duurzaam en Veilig Water in de Stad' van het Waterschap. De tritsen 'vasthouden-bergen-afvoeren' en 'schoonhouden-scheiden -schoonmaken' zijn hierbij belangrijk voor het waterschap. Bij het wegontwerp voor de ontbrekende schakel is rekening gehouden met het toepassen van een zaksloot voor de opvang en de zuivering van hemelwater, waarmee aan de principes van vasthouden en schoonhouden voldaan wordt.

Conclusie

De aspecten bodem en water vormen geen belemmering voor de aanleg van de ontbrekende schakel.