Plan: | bestemmingsplan Buitengebied, herziening Spoelweg 1 te Loerbeek |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1955.bplgbgbfovspoweg01-va01 |
Namens de heer N. Kluitman is er eerder een verzoek ingediend om op de locatie Spoelweg 1 te Loerbeek een rietdekkersbedrijf te mogen vestigen. De locatie is in het bestemmingsplan 'Buitengebied' nu nog voorzien van een agrarisch bouwvlak. Op het perceel Spoelweg 1 te Loerbeek was voorheen altijd een agrarisch bedrijf gevestigd.
Afbeelding locatie Spoelweg 1 te Loerbeek
Aanvankelijk bestond het voornemen om de bestaande gebouwen in gebruik te nemen voor het rietdekkersbedrijf. Later is verzocht om gedeeltelijke nieuwbouw te mogen realiseren. De besluiten tot medewerking zijn opgenomen in Bijlage 1 Principebesluit 7 april 2020 resp. Bijlage 2 Principebesluit 11 mei 2021.
Vogelvluchtfoto locatie Spoelweg 1 te Loerbeek 2018
Het bedrijf Kluitman Rietdekkers is sinds 2007 actief en sindsdien gevestigd in Kilder. De activiteiten van het rietdekkersbedrijf worden voornamelijk op locaties van derden uitgevoerd. Het bedrijf houdt zich bezig met het dekken van daken met riet. Het gaat daarbij om nieuwbouw, maar ook om renovatie en onderhoud van bestaande rieten daken. Op de bedrijfslocatie zelf zal voornamelijk sprake zijn van opslag van riet en materialen.
Om het initiatief mogelijk te maken, is het voorliggende bestemmingsplan, genaamd Bestemmingsplan 'Buitengebied, herziening Spoelweg 1 te Loerbeek' opgesteld. Het bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, regels en een verbeelding. In de toelichting van het bestemmingsplan wordt ingegaan op de ruimtelijke en milieutechnische haalbaarheid van het plan. De regels en de verbeelding dienen in samenhang met elkaar te worden gelezen en geven de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van de gronden binnen het plangebied weer.
Na deze inleiding volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de huidige situatie, het geldende planologische regiem en de gewenste ontwikkeling. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het geldende beleidskader. De ruimtelijke en milieutechnische beoordeling op de diverse ruimtelijke en milieutechnische aspecten komt aan de orde in hoofdstuk 4. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de juridische aspecten en de doorvertaling van de planontwikkeling naar regels en verbeelding. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de uitvoerbaarheid. Daarbij wordt ook ingegaan op de dialoog die in het kader van deze ontwikkeling met de omgeving heeft plaatsgevonden.
De locatie is gelegen aan de Spoelweg 1 in het buitengebied van Loerbeek. In zuidelijke richting, op circa 650 meter, bevindt zich de bebouwde kom van Loerbeek. In oostelijke richting bevindt zich op circa 1,2 kilometer het Montferland. Verder bevinden zich in de omgeving enkele verspreid liggende agrarische bedrijven en burgerwoningen.
Afbeelding ligging locatie Spoelweg 1 te Loerbeek in de omgeving.
Afbeelding projectlocatie Spoelweg 1 te Loerbeek
Op de locatie Spoelweg 1 bevindt zich in de huidige situatie een (agrarische) bedrijfswoning met meerdere (bedrijfs)gebouwen. De bedrijfswoning met achterhuis heeft een oppervlakte van circa 183 m², de overige bedrijfsgebouwen hebben een gezamenlijke oppervlakte van ca. 587 m². De agrarische activiteiten op de locatie zijn gestaakt. Achter de woning staan momenteel diverse kleine opstallen (totaal 246 m²). De bomen op het voorerf zoals nog te zien op onderstaande afbeelding zijn inmiddels verwijderd.
Foto's locatie Spoelweg 1 te Loerbeek
De locatie Spoelweg 1 is gelegen in het Beekse Broek. Van oorsprong is hier sprake van een natter gebied. Tot omstreeks 1910 bestond het Beekse Broek nog uit woeste (broek)gronden. Rond deze tijd is begonnen met de ontginning daarvan. Er ontstond een open landschap met een strookverkaveling.
Afbeelding ligging projectlocatie in Beekse Broek
De oorspronkelijke kleinschalige strokenverkaveling van het Beekse Broek is sindsdien drastisch veranderd. Door samenvoegen van meerdere percelen is de toenmalige kavelbeplanting verwijderd en zijn de gronden in dit gebied verder ontwaterd. Het oorspronkelijke kleinschalige broekenlandschap is nu opener en bestaat grotendeels uit grootschalige agrarische percelen. De aanwezige landschappelijke beplanting in de omgeving bestaat uit een enkele houtsingel en erfbeplanting op de bestaande (boeren)erven. Langs de Spoelweg staat verder geen (landschappelijke) beplanting.
In de directe omgeving van de planlocatie bevinden zich verschillende functies:
Op 72 meter van de planlocatie bevindt zich het agrarisch bouwvlak Spoelweg 3. Het betreft hier geen intensieve veehouderij. Dit bedrijf vormt daarmee geen belemmering voor de gevraagde ontwikkeling.
Het beoogde rietdekkersbedrijf (milieucategorie 2) zal gelet op de aard en omvang geen belemmering vormen voor de omliggende gevoelige functies. De meest nabij gelegen burgerwoning (Spoelweg 2) bevindt zich op 128 meter afstand.
Op een afstand van ca. 42 meter uit de rand van het bestaande bouwvlak Spoelweg 1 bevindt zich het agrarisch bouwvlak Spoelweg 4. Ter plaatse bevindt zich een varkenshouderij met 865 varkens.
De locatie Spoelweg 1 te Loerbeek is opgenomen in het bestemmingsplan 'Buitengebied', zoals vastgesteld door de gemeenteraad van Montferland op 29 september 2011. Nadien is dit bestemmingsplan diverse malen geactualiseerd met periodieke herzieningen. De laatste periodieke vijfde herziening is vastgesteld op 17 december 2020.
Afbeelding uitsnede bestemmingsplan Buitengebied geconsolideerd 26 april 2022
In het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied' is de locatie bestemd tot 'agrarisch' en voorzien van een agrarisch bouwvlak met een omvang van ca. 3.500 m². De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor agrarische bedrijven, niet zijnde niet-grondgebonden veehouderijen, kwekerijen en (glas-)tuinbouwbedrijven. De agrarische gronden zijn voorts bestemd voor het (hobbymatig) houden van dieren en telen van gewassen. Ook zijn de gronden bestemd voor landschappelijke beplanting welke kenmerkend is voor het gebied, alsmede voor de natuur en op natuurlijke wijze ingerichte poelen daar waar dit uit oogpunt van natuurdoelstellingen wenselijk wordt geacht en waterhuishoudkundig mogelijk is, in beide gevallen uitsluitend voor zover de agrarische bedrijvigheid hierdoor niet wordt belemmerd.
Het functieveranderingsbeleid naar werken, zoals opgenomen in artikel 43.4 van het bestemmingsplan 'Buitengebied', maakt het mogelijk om voormalige agrarische bedrijfsgebouwen onder voorwaarden in gebruik te nemen voor niet-agrarische bedrijfsfuncties. De toegestane omvang van de nieuwe bedrijfsfunctie en de omvang van de sloopvoorwaarde zijn daarbij afhankelijk van de aard van de functie en het gebied waar de functieverandering plaatsvindt. Een rietdekkersbedrijf wordt op grond van de 'lijst van bedrijvigheid' bij het functieveranderingsbeleid beschouwd als een aan het buitengebied gebonden functie. Omdat de bestaande oppervlakte aan gebouwen op de locatie Spoelweg 1 minder bedraagt dan 1.250 m² behoeft volgens het gemeentelijk functieveranderingsbeleid naar werken hier geen sloop plaats te vinden. Het rietdekkersbedrijf dient in de bestaande gebouwen te worden ondergebracht. Omdat de bestaande oppervlakte aan gebouwen op de locatie minder bedraagt dan 1.000 m² mag deze oppervlakte volledig voor het rietdekkersbedrijf in gebruik worden genomen. Zie hiervoor de onderstaande tabel.
Afbeelding tabel uit de wijzigingsbevoegdheid functieverandering naar werken (43.3) in het bestemmingsplan 'Buitengebied'
In de toekomstige situatie wordt op de locatie Spoelweg 1 te Loerbeek een rietdekkersbedrijf gevestigd. De bedrijfsactiviteiten van het rietdekkersbedrijf vinden voornamelijk plaats op locaties van derden. Op de bedrijfslocatie Spoelweg 1 zal vooral sprake zijn van opslag van riet en materialen.
De bedrijfseigenaar wenst de verrommelde bebouwing achter de bedrijfswoning te slopen om aldaar één nieuw gebouw van maximaal dezelfde oppervlakte (246 m²) voor in de plaats te zetten.
Afbeelding beoogde inrichting projectlocatie Spoelweg 1 t.b.v. vestiging rietdekkersbedrijf
Het voorste deel van de bestaande te behouden schuur (circa 6 meter) zal worden gebruikt voor privé-doeleinden (berging / paardenstalling). Tevens wordt hier het tuig opgeslagen en is er een was-/poetsplaats voor de paarden. Het overige deel van de schuur zal gebruikt worden voor het rietdekkersbedrijf, zoals opslag van riet, steigermaterialen en gereedschappen, en stalling van auto, busje, verrijker en aanhangers.
De nieuw te realiseren schuur achter de woning zal fungeren als kantoor (voor het bedrijf), ontvangstruimte met showroom en demonstratieruimte.
De voormalige agrarische bedrijfswoning zal in de gewijzigde opzet volledig worden benut als bedrijfswoning bij het nieuw te vestigen bedrijf.
Het kantoor wordt incidenteel gebruikt door de bedrijfseigenaar en eveneens zullen er incidenteel klanten worden ontvangen. Het achterste gedeelte van het nieuwe gebouw zal worden gebruikt voor opslag ten behoeve van het bedrijf. Er is geen sprake van een langdurig verblijf. Het kantoor wordt incidenteel gebruikt en de werkzaamheden worden in hoofdzaak op locatie uitgevoerd. Er vindt geen buitenopslag plaats.
De locatie wordt op een goede manier landschappelijk ingepast.
Afbeelding landschappelijke inpassing projectlocatie
Gelet op oppervlakte aan gebouwen die maximaal voor het rietdekkersbedrijf in gebruik kan worden genomen, maar ook gelet op de aard van de activiteit op de locatie kan het rietdekkersbedrijf worden aangemerkt als een milieucategorie 2 bedrijf, waarvoor een aan te houden afstand geldt van 30 meter ten opzichte van omliggende gevoelige functies.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) uit 2012 heeft als credo Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Het Rijk kiest daarin voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. De nationale belangen hebben onder andere betrekking op bijvoorbeeld ruimte voor waterveiligheid, behoud van nationale unieke cultuurhistorische kwaliteiten en ruimte voor een nationaal netwerk van natuur. Ten behoeve van de bescherming van deze belangen zijn in het 'Besluit algemene regels ruimtelijke ordening' (Barro) algemene regels voorgeschreven die bindend zijn voor lagere overheden als provincie en gemeente. Het gaat onder meer om nationale belangen als Rijksvaarwegen, Defensie, Ecologische hoofdstructuur, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen en Primaire waterkeringen.
Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op de fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt om een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor de leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor de leefomgeving.
Vier prioriteiten
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Het Rijk wil sturen op nationale belangen en daarbij richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.
Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.
Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan Nederland zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat de economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.
Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.
Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen wordt ingezet op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.
Drie Afwegingsprincipes
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR: voorganger van de NOVI) is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding daarvoor waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt. Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.
In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).
In hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer (Wm) is geregeld voor welke plannen en besluiten het maken van een milieu-effectrapport verplicht is en in welke gevallen de procedure van de m.e.r.-beoordeling moet worden uitgevoerd.
Een m.e.r.-procedure is noodzakelijk als een besluit wordt genomen over een activiteit waarbij belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. De vraag of door een voorgenomen activiteit belangrijke nadelige milieugevolgen veroorzaakt kunnen worden, staat dan ook centraal bij het beoordelen of een m.e.r. moet worden uitgevoerd. De Europese Unie heeft in de richtlijn m.e.r. (2011/92/EU) aangegeven bij welke activiteiten er zeer waarschijnlijk sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen. Deze activiteiten zijn door de Nederlandse regering overgenomen en verwerkt in onderdeel C van het Besluit m.e.r. Voor deze activiteiten geldt direct een m.e.r.-plicht.
Ook zijn in het Besluit m.e.r. activiteiten aangewezen waarvoor het op voorhand niet zeker is of er belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Deze zijn beschreven in onderdeel D van het Besluit m.e.r. Als de betreffende activiteit genoemd staat in kolom 1 'activiteiten' van onderdeel D en er wordt voldaan aan de drempelwaarden in kolom 2: 'gevallen', dan geldt voor het te nemen besluit een m.e.r.-beoordelingsplicht.
Om te bepalen of er bij deze activiteiten sprake kan zijn van belangrijke nadelige milieugevolgen dient per geval een m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden. Centraal in de m.e.r.-beoordelingsprocedure staat de notitie waarin beschreven staat of er (mogelijk) sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen, de 'aanmeldingsnotitie'. Een m.e.r.-beoordeling dient te worden uitgevoerd aan de hand van een aantal vaste criteria. Deze zijn vastgelegd in Bijlage III van de Europese richtlijn m.e.r.. Wanneer de aanmeldingsnotitie hierop aanhaakt, ziet deze er als volgt uit:
In de Wet milieubeheer is bepaald dat alleen voor besluiten een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Als activiteiten uit onderdeel D mogelijk worden gemaakt in een plan (een zogenaamd 'kaderstellend plan voor m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten) dan geldt direct een (plan)m.e.r.-plicht. Een plan is namelijk direct m.e.r.-plichtig als het kaderstellend is voor m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten.
De drempelwaarden in kolom 2 'gevallen' zijn echter indicatief. Dit betekent dat ook onder de drempelwaarden moet worden nagegaan of sprake kan zijn van mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen. In bepaalde gevallen kan een activiteit van kleinere omvang namelijk wel degelijk belangrijke nadelige milieugevolgen hebben. Dit moet worden beoordeeld via de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling'.
De vormvrije m.e.r.-beoordeling geldt zowel voor kaderstellende plannen als voor besluiten. Hiervoor is het Besluit m.e.r. op 6 juli 2017 gewijzigd. De vormvrije m.e.r.-beoordeling is nu geregeld in artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit m.e.r.. Op grond hiervan moet voor activiteiten die voorkomen in onderdeel D en die beneden de drempelwaarde vallen een toets worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten.
Voor elke aanvraag waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet door initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld en moet het bevoegd gezag een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. De vormvrije m.e.r.-beoordeling kent in essentie twee mogelijke uitkomsten:
Voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling bestaan vrijwel dezelfde procedurele vereisten als voor de (formele) m.e.r.-beoordeling (artikelen 7.16, 7.17, eerste tot en met vierde lid, 7.18, 7.19, eerste en tweede lid, en 7.20a van de Wm).
Als belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden uitgesloten, bestaat het resultaat van de vormvrije m.e.r.-beoordeling bij besluiten uit kolom 4 uit het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling met de procedureregels die boven de drempelwaarde gelden. Als de vormvrije m.e.r.-beoordeling als resultaat heeft dat belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten dan moet het bevoegd gezag dit in haar vormvrije m.e.r.-beoordelingsbeslissing toelichten. De beslissing wordt opgenomen in het ontwerp van het moederbesluit of -plan.
Bij kaderstellende plannen dient van alle activiteiten waarvoor kaders worden gesteld, te worden getoetst of er belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen zijn. Als bij tenminste één activiteit niet kan worden uitgesloten dat er belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen optreden, bestaat de verplichting om een plan-m.e.r. uit voeren. Voor plannen is de m.e.r.-beoordeling voor activiteiten onder de drempel in de D-lijst echt vormvrij. In het uiteindelijke moederbesluit moet de beslissing over het wel of niet uitvoeren van een m.e.r. worden gemotiveerd.
De Nationale Omgevingsvisie laat zich niet specifiek uit over lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen zoals opgenomen in de omgevingsvisie. Er is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling.
Het beleid van de provincie Gelderland is gericht op waarborging en versterking van bestaande kwaliteiten. De provincie wil de basiskwaliteit van de Gelderse landschappen in ieder geval behouden. Nieuw 'rood' moet een kwaliteitsverbetering zijn in het gebied. De provincie stelt bij initiatieven voor functieverandering dat deze de aanwezige en te ontwikkelen economie en gebiedskwaliteiten moeten versterken.
Nieuwvestiging in het buitengebied is uitgesloten voor bedrijven die volgens de huidige planologische inzichten op een bedrijventerrein thuishoren. Agrarisch verwante bedrijven of bedrijven die aan het buitengebied gebonden zijn, komen normaliter niet voor op een bedrijventerrein, waardoor dit voor deze bedrijven niet geldt. Het verbod op nieuwvestiging geldt ook niet als er sprake is van functieverandering of als de ontwikkeling past in de afspraken die in het kader van de RPW gemaakt zijn ten aanzien van solitaire bedrijvigheid. Initiatieven die passen in het functieveranderingsbeleid dat gemeenten per regio hebben vastgesteld vallen in ieder geval onder functieverandering.
Voor een zorgvuldige afweging van ontwikkelingen in het buitengebied moet de ladder voor duurzaam ruimtegebruik worden gebruikt. Zowel bij functieverandering naar wonen als bij functieverandering naar werken moet de vraag worden gesteld of de nieuwe situatie qua aard en schaal passend is. Dat wil zeggen dat de nieuwe situatie zich geruisloos in het karakter van het betreffende gebied laat inpassen. Als de nieuwe situatie qua omvang of qua effecten (milieuhinder of verkeersaantrekkende werking) dusdanig is dat de aard van het betreffende buitengebied veranderd, is er sprake van een grootschalige ontwikkeling en is een afweging op grond van de ladder voor duurzaam ruimtegebruik aan de orde. Functieverandering op basis van de regionale regelingen zijn over het algemeen kleinschalig van aard zijn, zodat een expliciete afweging met de ladder daarbij niet aan de orde is.
De provincie verstaat onder functieverandering: het hergebruik van vrijkomende (agrarische) bebouwing in het buitengebied, waarbij:
Hergebruik moet daarbij het uitgangspunt zijn.
Op 19 december 2018 is de Omgevingsvisie 'Gaaf Gelderland' vastgesteld. Op 1 maart 2019 is deze in werking getreden. Met de omgevingsvisie 'Gaaf Gelderland' constateert de provincie dat er grote grensoverschrijdende ontwikkelingen zijn die ook Gelderland raken. Het energievraagstuk, klimaatverandering, uitputting van grondstoffen, kwetsbare biodiversiteit, verdere verstedelijking, toenemende mobiliteit op de weg en in de lucht, digitalisering, internationalisering. Gaaf Gelderland geeft het beeld op de toekomst.
Een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland staat daarbij centraal. De provincie legt hierbij de focus op een duurzaam, verbonden en economisch krachtig Gelderland. Met behulp van zeven ambities – op het terrein van energietransitie, klimaatadaptatie, circulaire economie, biodiversiteit, bereikbaarheid, economisch vestigingsklimaat en woon- en leefklimaat – wordt hier richting aangegeven alsmede door vier 'spelregels' of 'Doe-principes' – doen, laten, zelf en samen.
Afbeelding doelstellingen, ambities en doe-principes van de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland
De 7 ambities zijn:
Uit de focus en ambities voor een duurzaam, economisch krachtig en verbonden Gelderland volgen 'spelregels' of 'Doe-principes' voor de verdere inzet en uitvoering. De doe-principes zijn: doen, laten, zelf en samen.
De Omgevingsverordening wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch gewaarborgd is. De Omgevingsverordening is met de nieuwe omgevingsvisie Gaaf Gelderland opgeschoond, aangepast en aangevuld. Met de omgevingsverordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke plannen van gemeenten. De provincie richt zich hierbij op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals verstedelijking, natuur, nationale landschappen, water en glastuinbouw.
De regels in de verordening kunnen betrekking hebben op het hele provinciale grondgebied, delen of gebiedsgerichte thema's. Gemeenten moeten binnen een bepaalde termijn hun bestemmingsplan op deze regels afstemmen.
In voorliggend geval is artikel 2.12 (solitaire bedrijvigheid) uit de omgevingsverordening relevant.
Artikel 2.12 (solitaire bedrijvigheid)
De structuurvisie Montferland is vastgesteld op 23 april 2009. Het gebied waarin de locatie Spoelweg 1 te Loerbeek zich bevindt, heeft daarin de hoofdfunctie landbouw.
Afbeelding uitsnede structuurvisie gemeente Montferland
In de structuurvisie is aangegeven dat de verwachting is dat het aantal agrarische bedrijven zal afnemen. De gemeente wil uit oogpunt van het behoud van een sterke plattelandseconomie ruimere mogelijkheden bieden voor hergebruik van de vrijkomende gebouwen. Daarnaast is versterking van de ruimtelijke kwaliteit een uitgangspunt bij functieverandering. Dat betekent dat er vereveningseisen worden gesteld ten aanzien van sloop van gebouwen, de beeldkwaliteit en de landschappelijke inpassing. Het gemeentelijk beleid voor functieverandering is eerder vastgelegd in de notitie 'Ruimte voor vernieuwing in het buitengebied'. Elke functieverandering zal moeten bijdragen aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Het landschapsontwikkelingsplan en het beeldkwaliteitsplan bieden hiervoor aanknopingspunten.
Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) 'Van nieuwe noabers en brood op de plank' is in 2008 opgesteld voor de gemeenten Montferland, Doetinchem en Oude IJsselstreek. Uitgangspunt van deze landschapsvisie is dat het landschap het product is van ontwikkelingen in de natuur, de economie en de samenleving door de eeuwen heen. Deze visie richt zich dan ook op het meebewegen met deze ontwikkelingen om het landschap te versterken als economisch kapitaalgoed, een plek waar mensen zich thuis voelen en een plek waar flora en fauna zich kunnen ontwikkelen. In het landschapsontwikkelingsplan wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende deelgebieden.
Afbeelding onderscheid naar verschillende landschappelijke deelgebieden (landschapsensembles)
De planlocatie Spoelweg 1 te Loerbeek is gelegen in deelgebied 1 'rondom de Montferlandse berg' en valt daarbij binnen subdeelgebied 4 op onderstaande afbeelding 'de ring van broekgebieden' (Beekse Broek)
Afbeelding subdeelgebieden binnen deelgebied 'rondom de Montferlandsche berg'
Achter de dorpen liggen de natte broekgronden zoals het Stokkumer, Vinkwijksche en Beeksche Broek. De broeken zijn door hun natte karakter voornamelijk in gebruik als grasland. Uitbreidingen van de dorpen met bedrijventerreinen vinden in dit gebied plaats, zoals bij Loerbeek en 's-Heerenberg. Hier kwelt grondwater op uit de berg.
De broeklanden zijn het gebied van de elzensingels en onder iets minder natte omstandigheden, de meidoornheggen. Het Beekse Broek aan de westzijde van de berg bestond honderd jaar geleden nog voornamelijk uit heide. Het bestaat thans uit ongelijkvormige rechthoekige kavels met betrekkelijk veel bedrijven en huiskavels. Heggen, elzensingels, solitaire bomen, coniferenhagen, metalen hekwerken – er is van alles te vinden en het meeste is nog betrekkelijk jong. Tussen Beek en de grens is sprake van intensieve agrarische productie in een meer reliëf- en boomrijk landschap. De broekgebieden staan onder druk van verstedelijking
Doelen voor dit landschapsensemble in algemene zin zijn onder andere:
Het gebied heeft een kenmerkende structuur met ontginningslinten. Ook de Spoelweg is een dergelijk ontginningslint. De zandontginningen aan de noord- en westzijde hebben veelal meer bebouwing en beplanting langs rechte wegen. Singels en struwelen met eiken, berken en lijsterbes voegen zich hier tussen landbouwkundige bedrijvigheid.
Afbeelding kenmerkende structuren in het gebied (Beekse Broek)
In het gebied wordt verdichting nagestreefd met elzensingels, meidoornheggen.
Afbeelding gewenste landschappelijke verdichting in het gebied
Afbeelding tekstuitsnede uit het landschapsontwikkelingsplan: landschapsontwikkeling voor de broekgebieden
Zoals reeds aangegeven in paragraaf 2.2 is in het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied' een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die functieverandering naar werken mogelijk maakt.
43.4 Functieverandering naar werken
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de gronden met de bestemmingen:
te wijzigen om de niet-agrarische werkfuncties die zijn genoemd in sub b te realiseren in de gebieden genoemd in sub c. Daarbij mag de oppervlakte van de functies niet meer bedragen dan aangegeven in sub c, tenzij sprake is van bijzonderheden zoals die in of bij de tabel zijn opgenomen. Bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid dienen de volgende voorwaarden in acht te worden genomen:
2a. er dient sprake te zijn van een agrarisch bouwvlak welke in de nieuwe situatie komt te vervallen; Het agrarisch bouwvlak wordt omgezet naar een bestemmingsvlak 'bedrijf'
2b. er dient een oppervlakte aan gebouwen te worden gesloopt zoals in de tabel onder c staat aangegeven tenzij in of bij deze tabel is aangegeven dat van sloop kan worden afgezien; De locatie Spoelweg 1 bevindt zich binnen 'overige gronden'. Voor gebiedsgebonden functies zoals het rietdekkersbedrijf geldt in dit gebied dat 25% reductie dient plaats te vinden over het meerdere van 1.250 m² indien meer dan 1.250 m² aanwezig is. In deze situatie is minder dan 1.250 m² aan voormalige agrarische bedrijfsgebouwen aanwezig. Er behoeft daarom geen sloopreductie plaats te vinden. Er kan tot maximaal 1.000 m² van de bestaande gebouwen voor de bedrijfsfunctie in gebruik worden genomen. Deze oppervlakte is niet aanwezig.
11a. de bedrijvigheid heeft een maximale hinderafstand van 50 m overeenkomstig de VNG brochure 'Bedrijven en Milieuzonering' (cat. 3.1), tenzij sprake is van gebiedsgebonden functie in welk geval een bedrijf met een hinderafstand van maximaal 100 meter (cat. 3.2) is toegestaan voor zover de omgeving dat mogelijk maakt; In de VNG-brochure wordt een rietdekkersbedrijf niet specifiek genoemd. Er kan aansluiting worden gezocht bij de categorie 'bouwnijverheid'. Voor een aannemersbedrijf met een bedrijfsoppervlakte van minder dan 1000 m² bedraagt de grootste aan te houden afstand 30 meter.
De functies die gerealiseerd mogen worden door middel van een wijzigingsbevoegdheid zijn genoemd in tabel 1 en uitgewerkt in Bijlage 6 'Lijst van bedrijvigheid' bij de regels. Indien functies naar aard en omvang gelijk te stellen zijn met deze functies, zijn ook deze functies toegestaan.
In tabel 1 is de maximale omvang van de functie per gebied aangegeven:
Afbeelding tabel uit de wijzigingsbevoegdheid functieverandering naar werken (artikel 43.4 bestemmingsplan 'Buitengebied'
Op 27 september 2012 is door de gemeenteraad van Montferland de notitie 'Herijking Ruimte voor vernieuwing in het buitengebied' vastgesteld. Dit beleid is met de eerste periodieke actualisatie eveneens doorvertaald in het bestemmingsplan 'Buitengebied'. Anders dan het bestemmingsplan 'Buitengebied' biedt de notitie ook de mogelijkheid voor gedeeltelijke nieuwbouw bij functieverandering naar werken. Zo wordt daarin de mogelijkheid geboden om 50% van de gebouwen die in de nieuwe situatie op de locatie mag blijven staan, te herbouwen op dezelfde locatie en tot maximaal dezelfde oppervlakte met dien verstande dat de goot- en bouwhoogte niet meer mogen bedragen dan 4,5 respectievelijk 6 meter.
In onderhavige situatie staan er meerdere kleine gebouwen achter de bedrijfswoning. De totale oppervlakte daarvan bedraagt 246 m². Hergebruik van deze gebouwen ten behoeve van het rietdekkersbedrijf is door de omvang en onderlinge situering niet goed mogelijk. Vervangende nieuwbouw in een zelfde oppervlakte resulteert in een betere bruikbaarheid en een betere beeldkwaliteit. In het kader van deze nieuwbouw wordt door de bedrijfseigenaar een extra bijdrage geleverd in de landschappelijke inpassing.
Het beeldkwaliteitsplan (vastgesteld op 22 april 2010) is een reactie van de gemeente op de veranderingen in het buitengebied zoals het stoppen van agrarische bedrijven waarna vervolgens sloop van de stallen en nieuwbouw van woningen plaatsvindt. De gemeente wil deze ontwikkelingen begeleiden zodat deze zich goed voegen in het aanwezige landschap. Uitgangspunt is dat daarbij zorgvuldig wordt gekeken naar het omliggende landschap. Vanuit een analyse van deze landschappelijke context moet een nieuwe situatie worden ontworpen, die goed aansluit op de specifieke kenmerken van het karakteristieke landschap ter plaatse.
In het beeldkwaliteitsplan Buitengebied is het landschap van de gemeente onderverdeeld naar diverse landschapstypen. De locatie Spoelweg 1 te Loerbeek maakt daarin deel uit van het Heideontginningenlandschap.
Afbeelding deelgebied Heideontginningenlandschap uit Beeldkwaliteitsplan Buitengebied
Het heideontginningenlandschap is gelegen aan de voet van de Montferlandse berg. Het gebied kenmerkt zich door een vrij vlak verloop in hoogte en kwelwater dat hier omhoog komt. De weteringen en sloten voeren het water richting het noordwesten af. Het gebied is ontgonnen in een blokverkavelingsstructuur. De openheid van deze blokverkavelingen wordt doorsneden door bomenlanen. Aan deze bomenlanen zijn veelal de erven gelegen. De afstand van het erf tot aan het ontginningslint kan sterk verschillen. In delen van het gebied lijken de erven vrij in het landschap te liggen en daardoor een verspreide ligging te hebben.
Op 2 december 2021 heeft de gemeenteraad het 'Klimaatadaptatieplan Montferland 2021-2026' vastgesteld. Daarin staat de gemeentelijke ambitie en visie voor de komende jaren. Het plan bevat 3 speerpunten:
Het klimaat verandert. Daardoor krijgt Nederland vaker te maken met hitte, droogte en hevige neerslag. Ook wordt de kans op overstromingen groter. Voor het buitengebied zet de gemeente met het klimaatadaptatieplan in op een 'adaptief landelijk gebied'. De gemeente stelt daarbij de volgende vragen/doelen voor de komende 30 jaar:
De beoogde ontwikkeling is niet strijdig met het klimaatadaptatieplan.
Een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling die met een bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt moet zien op een goede ruimtelijke ordening. Gelet hierop zijn ook voor de met dit plan beoogde ontwikkeling de nodige onderzoeken uitgevoerd. De onderzoeken hebben uitgewezen dat de gevraagde ontwikkeling niet leidt tot ruimtelijke, milieutechnische hetzij andere belemmeringen welke aan verdere planologische medewerking in de weg staan.
In dit hoofdstuk wordt verder ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan. Dat wil zeggen, de toets aan de wijzigingsvoorwaarden en de beoordeling of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. In dit kader is door de initiatiefnemer een goede ruimtelijke onderbouwing aangeleverd met de daaraan ten grondslag liggende onderzoeken naar bodem, maar ook flora en fauna. De ruimtelijke onderbouwing is opgenomen in Bijlage 3 Ruimtelijke onderbouwing Spoelweg 1 Loerbeek 21 december 2022. In de onderstaande subparagrafen wordt achtereenvolgens ingegaan op de aspecten vorm-vrije m.e.r.-beoordeling, bodem, water, archeologie, cultuurhistorie, flora en fauna, externe veiligheid, geluid, geur, luchtkwaliteit, milieuzonering en verkeer en parkeren.
Zowel de ingediende ruimtelijke onderbouwing als de bijbehorende onderzoeken zijn als bijlagen bij de toelichting van dit bestemmingsplan opgenomen. De toets wijst uit dat de voorgestelde ruimtelijke ontwikkeling op de locatie uitvoerbaar is.
Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het plan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen en is er na een bestemmingsplan geen m.e.r.-(beoordelings)plichtig besluit meer nodig, dan is er sprake van een bestemmingsplan in kolom 4 (besluiten) en voldoet het aan de definitie van het besluit.
Ad a): Wanneer uit een voortoets blijkt dat de activiteit (mogelijk) significante negatieve effecten tot gevolg heeft, dan kan een vergunning alleen worden verleend als uit een passende beoordeling blijkt dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zullen worden aangetast. Onderdeel van de passende beoordeling vormt de ADC-toets. De ADC-toets houdt een onderzoek in naar Alternatieven, het aantonen van Dwingende redenen van openbaar belang en het vooraf en tijdig treffen van Compenserende maatregelen. De activiteiten op dit perceel hebben geen negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor het meest nabij gelegen Natura 2000-gebied. Een passende beoordeling is dan ook niet noodzakelijk.
Ad b) De ontwikkeling die met die plan mogelijk wordt gemaakt leidt niet tot een directe m.e.r. plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer. Ook is de ontwikkeling die met dit plan mogelijk wordt gemaakt niet als activiteit opgenomen in de C-lijst van het Besluit mer, waarmee direct een m.e.r.-plicht zou ontstaan.
In paragraaf 3.1.4 is aangegeven dat een m.e.r.-plicht of een formele m.e.r.-beoordelingsplicht (bij besluiten) ook kan ontstaan wanneer uit een vorm-vrije m.e.r.-beoordeling blijkt dat belangrijke nadelige effecten voor het milieu niet kunnen worden uitgesloten. In deze situatie is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Het bestemmingsplan is niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten.
Conclusie
Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Belangrijke nadelige milieugevolgen als gevolg van de vaststelling van dit plan kunnen worden uitgesloten.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de kwaliteit van de bodem het toekomstige gebruik mogelijk maakt. Om hier inzicht in te verkrijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.
Hierbij is van belang of er bodemverontreiniging is die functiedoelen kan frustreren, of er daardoor gezondheidsrisico's of ecologische risico's zijn, en wat de mogelijkheden zijn om er tijdig iets aan te doen. Hiervoor is wettelijk verplichte informatie over de bodemkwaliteit nodig.
Door Montferland Milieu is een verkennend bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd. De resultaten daarvan zijn verwoord in een rapport met projectnummer MM22080 (3 oktober 2022). Het rapport is als Bijlage 4 Verkennend bodem- en asbestonderzoek Spoelweg 1 Loerbeek 03-10-22 bijgevoegd. Het volgende is geconcludeerd:
Conclusie
De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik en vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
Rijksbeleid
Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).
Provinciaal beleid
Het Waterplan Gelderland 2016-2021 bevat het waterbeleid van de provincie. Het Waterplan is in samenhang opgesteld met de water(beheer)-plannen van het Rijk en de waterschappen. In onderlinge samenwerking zijn de plannen zo goed mogelijk op elkaar afgestemd. In het plan staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provinciebrede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd.
Waterschap Rijn en IJssel
Het Waterschap Rijn en IJssel heeft in het waterbeheerplan 2016–2021 haar visie op het waterbeheer en het watersysteem beschreven. Dit waterbeheerplan is opgesteld in samenwerking met de waterschappen Vechtstromen, Reest en Wierde, Rijn en IJssel en Groot Salland. In het waterbeheerplan laat het waterschap zien welke ontwikkelingen voor het waterbeheer van belang zijn en welke accenten het waterschap in de samenwerking met partners wil leggen. Vanuit die omgevingsverkenning wordt vervolgens het beleid voor de planperiode 2016-2021 beschreven voor de primaire taakgebieden:
Gemeente Montferland
Gemeente Montferland beschikt over een Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP). Het GRP geeft invulling aan diverse ontwikkelingen op het gebied van water, zoals de nieuwe gemeentelijke zorgtaken voor afstromend hemelwater en grondwateroverlast, duurzaam omgaan met hemelwater en klimaatontwikkelingen. Het GRP wordt beschouwd als het Beleidsplan van Gemeente Montferland over haar taken op het gebied van afvalwater, hemelwater en grondwater.
Het GRP heeft de volgende doelen:
Inzameling van afvalwater:
Gemeenten zijn verplicht om huishoudelijk afvalwater in te zamelen. De Wet milieubeheer biedt de mogelijkheid om voor specifieke situaties ontheffing van deze zorgplicht aan te vragen bij de provincie. Dat geldt bijvoorbeeld voor afgelegen percelen in het buitengebied. Op percelen waarvoor de gemeente een ontheffing van de zorgplicht heeft, zijn de bewoners zelf verantwoordelijk voor de verwerking van hun afvalwater. De gemeente bepaalt per geval welke voorziening het meest doelmatig is: riolering, drukriolering B, of een zelfstandig systeem (IBA).
Hemelwater:
Op particulier terrein zijn de perceelseigenaren verantwoordelijk voor een deugdelijke inzameling en verwerking van hemelwater. Gemeenten zorgen alleen voor het inzamelen en verwerken van afvloeiend hemelwater, als dit doelmatiger is en als redelijkerwijs niet van particulieren kan worden verwacht dat zij het hemelwater zelf verwerken. Woningen en bedrijven in het buitengebied zijn aangesloten op drukriolering of een IBA. Deze systemen zijn niet geschikt voor het verwerken of transporteren van hemelwater. In het buitengebied is bovendien voldoende ruimte om het hemelwater op eigen terrein te verwerken of af te voeren naar aangrenzende sloten of watergangen.
Nieuwbouwplannen mogen niet leiden tot een toename van:
Hemelwater moet zo veel mogelijk op de percelen zelf worden verwerkt. Dit heeft de volgende voordelen:
Perceeleigenaren kunnen hemelwater op eigen terrein verwerken als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Zo moet er op de percelen voldoende ruimte aanwezig zijn om bijvoorbeeld een infiltratievoorziening aan te leggen. Bovendien moet de bodem voldoende waterdoorlatend zijn.
Waterparagraaf
In het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) wordt gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen, waarin verslag wordt gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Watertoets
Voor de in dit bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling worden de effecten van de ontwikkeling per waterthema afgewogen. De relevante waterthema's worden door middel van de watertoetstabel geselecteerd en dienen vervolgens, indien relevant, nader te worden toegelicht.
Afbeelding Waterthema's in de omgeving van het projectgebied Spoelweg 1
De intensiteit van het watertoetsproces is afhankelijk van de antwoorden op de vragen. Als er op een categorie 2 vraag een 'ja' is geantwoord, is een uitbreide watertoets noodzakelijk. Als er alleen met 'nee' is geantwoord, dan is het RO-plan waterhuishoudkundig niet van belang en hoeft er geen wateradvies bij het waterschap gevraagd te worden.
Afbeelding Watertoets m.b.t. beoogde ontwikkeling Spoelweg 1 te Loerbeek
Toelichting per relevant waterhuishoudkundig thema
In gewenste situatie neemt het bebouwde oppervlak ten opzichte van de bestaande situatie licht toe. Hemelwater zal, net als in de bestaande situatie, ter plekke infiltreren in de bodem. Er dient rekening gehouden te worden met 55 mm berging/m² aan verhard oppervlak. De capaciteit van de aan te leggen poel is voldoende om het hemelwater op te vangen.
Conclusie
Het aspect water staat de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg.
Op basis van de Erfgoedwet is sprake van een archeologische zorgplicht bij projecten waarbij de bodem wordt verstoord. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer van een project verplicht worden om hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
De gemeente Montferland heeft de archeologische verwachtingswaarden van gronden overeenkomstig de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart verwerkt in dubbelbestemmingen in het bestemmingsplan 'Buitengebied'.
Afbeelding uitsnede archeologische waarden- en verwachtingen kaart
Vanwege de lage archeologische verwachting is in het bestemmingsplan 'Buitengebied' voor de locatie Spoelweg 1 te Loerbeek geen archeologische dubbelbestemming opgenomen. Er behoeft in het kader van het bestemmingsplan en het archeologiebeleid van de gemeente daarom geen archeologisch onderzoek te worden verricht.
Mochten bij graafwerkzaamheden onverhoopt toch archeologische resten worden aangetroffen, dan geldt op basis van de Erfgoedwet (art. 5.10) een meldingsplicht. Dit kan bij Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Ook de gemeente wordt daar dan over geinformeerd.
Conclusie
Het aspect archeologie staat de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan "een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden", moet bevatten.
Op onderstaande afbeelding is de planlocatie weergegeven op de cultuurhistorische kenmerkenkaart. Hieruit blijkt dat het plangebied voor het overgrote deel is gelegen binnen het deelgebied 'jonge heideontginningen' en specifiek 'de jonge landbouwontginning in het nat-droge zandgebied'.
Afbeelding uitsnede uit de cultuurhistorische kenmerkenkaart
Op basis van de cultuurhistorische waarderingskaart is het plangebied gelegen in een gebied met een gemiddelde waardering. Er bevinden zich in het plangebied geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten of andere cultuurhistorische waarden.
Afbeelding uitsnede uit de cultuurhistorische waarderingskaart
Conclusie
Het aspect cultuurhistorie staat de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg.
Met ingang van 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Met deze wet worden de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen (de Vogel- en Habitatrichtlijn) zo helder mogelijk geïmplementeerd. De Wet natuurbescherming kent een apart beschermingsregime voor soorten van de Vogelrichtlijn, een apart beschermingsregime voor soorten van de Habitatrichtlijn (het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn) en een apart beschermingsregime voor andere soorten, die vanuit nationaal oogpunt beschermd worden. Elk van deze beschermingsregimes kent zijn eigen verbodsbepalingen en vereisten voor vrijstelling of ontheffing van de verboden.
Gebiedsbescherming Natura-2000 en GNN
Natura-2000
In de Wet natuurbescherming heeft Nederland de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura-2000 gebieden. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van EZ.
Het meest nabij gelegen Natura-2000 gebied 'Rijntakken' ligt op circa 6,2 kilometer afstand van het plangebied.
Afbeelding afstand projectlocatie t.o.v. Rijntakken
Om de stikstofdepositie van de voorgenomen uitbreiding op Natura-2000 gebieden te bepalen is een stikstofberekening gemaakt met de AERIUS-calculator. Uit de berekening zoals opgenomen in Bijlage 5 Stikstofparagraaf project Spoelweg 1 te Loerbeek d.d. 25 januari 2022 blijkt dat er ter hoogte van kwetsbare habitattypen in de Natura-2000 gebieden, ten gevolge van de stikstofuitstoot binnen dit planproject, geen rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/jaar zijn. Daarmee staat op voorhand vast dat de activiteiten geen nadelig effecten hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van de omliggende beschermde Natura-2000 gebieden.
Volgens de Wet stikstofreductie en natuurverbetering behoefden kortdurende, tijdelijke activiteiten zoals sloop-, aanleg en bouwwerkzaamheden niet te worden meegenomen in de berekening. Daar is onlangs door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een streep door gezet.
Het project is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura-2000 gebieden, niet vergunningsplichtig. Er dan ook geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.
Gelders Natuurnetwerk (GNN) en Groene Ontwikkelingszone (GO)
Het Nederlands natuurnetwerk (NNN) (voorheen: EHS) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is als Gelders Natuurnetwerk (GNN) met bijbehorende Groene ontwikkelingszone (GO) in het provinciale beleid doorvertaald.
Het plangebied ligt niet in het GNN of de GO. Op korte afstand van de planlocatie bevindt zich de ecologische verbindingszone (klimaatcoridor)
Afbeelding ligging projectlocatie Spoelweg 1 t.o.v. GNN en ecologische verbindingszone
De voorgenomen activiteiten hebben geen negatief effect op de kernkwaliteiten en omgevingscondities van het Gelders Natuurnetwerk of de Groene ontwikkelingszone. De bescherming van het Gelders Natuurnetwerk en Groene ontwikkelingszone kent geen externe werking. De voorgenomen activiteit heeft voor die gebieden dan ook geen wettelijke consequenties.
Soortenbescherming
Het plangebied is op 24 augustus 2021 onderzocht op de (potentiële) aanwezigheid van beschermde planten, dieren en beschermde nesten, holen, vaste rust- en voortplantingslocaties. Ook is onderzocht of de voorgenomen activiteiten een negatief effect hebben op beschermd (natuur)gebied, zoals Natura-2000 en het Gelders Natuurnetwerk. Het volledige rapport 'Quickscan natuurwaardenonderzoek sloop & nieuwbouw Spoelweg 1 Loerbeek, Natuurbank Overijssel, project 3633 met datum 25 augustus 2021' is opgenomen in Bijlage 6 Quickscan natuurwaardenonderzoek Sloop & nieuwbouw Spoelweg 1 Loerbeek d.d. 25 augustus 2021.
De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten, maar wel tot geschikt functioneel leefgebied voor verschillende beschermde dieren. Beschermde diersoorten benutten het plangebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk nestelen er vogels, bezetten grondgebonden zoogdieren er een vaste rust- of voortplantingsplaats en bezetten amfibieën er een (winter)rustplaats. Vleermuizen bezetten geen vaste rust- of voortplantingsplaats in het plangebied en gebruiken het ook niet als foerageergebied.
Van de in het plangebied nestelende vogelsoorten, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet verstoord, beschadigd of vernield worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten. Indien de bebouwing gesloopt wordt tijdens de voortplantingsperiode, wordt geadviseerd vooraf een broedvogelscan uit te voeren om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te kunnen sluiten.
Voor de beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën die een (winter)rust- en/of voortplantingslocatie in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen 'vangen' en het 'beschadigen en vernielen van rust- en voortplantingslocaties. Beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën mogen niet gedood worden als gevolg van het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten. Wel geldt een vrijstelling voor het beschadigen en vernielen van rust- en voortplantingslocaties. Deze vrijstelling is van toepassing omdat er sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling.
Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten neemt de betekenis van het plangebied als foerageergebied voor de foeragerende diersoorten niet af.
Poel
De beoogde poel is denkbaar op de locatie nu van oorsprong sprake is van een natter (kwel)gebied. De EVZ (klimaatcorridor) bevindt zich op korte afstand de planlocatie. Op grond van het geldende bestemmingsplan zijn poelen in agrarisch gebied toegestaan voor zover deze voor de natuur en op natuurlijke wijze zijn ingericht en waar dit uit oogpunt van natuurdoelstellingen wenselijk wordt geacht en waterhuishoudkundig (gelet op de grondwaterstand) mogelijk is.
Landschappelijke inpassing
Aandachtspunt was aanvankelijk de inpassing van de bestaande karakteristieke beplanting in de nieuwe situatie (fruitbomen aan de voorzijde (kers) en de eiken aan de achterzijde). Deze zijn echter verwijderd. Daarvoor is aanvullende compensatie gezocht op de aangrenzende gronden.
Conclusie
Vanuit het aspect flora en fauna zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Op het transport van gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing. Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Het transporteren van stoffen per buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is het tot een minimum beperken van risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten. De wetgeving richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn kleinere kantoren en winkels, horeca, kampeerterreinen en bedrijfsgebouwen waarin geen grote aantallen personen aanwezig zijn.
Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 per jaar (de kans dat per jaar 1 persoon overlijdt door een ongeluk met een gevaarlijke stof mag niet groter zijn dan 1 op een miljoen). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij de berekening van het groepsrisico spelen mee de aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen en het aantal potentiële slachtoffers. Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Binnen de 10-6 -contour is het realiseren van kwetsbare objecten niet toegestaan.
De gemeente Montferland heeft geen eigen externe veiligheidsvisie opgesteld waaraan getoetst kan worden.
Situatie in en bij het plangebied
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In de onderstaande afbeelding is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven.
Afbeelding uitsnede uit de risicokaart (Bron: risicokaart.nl)
Uit de Risicokaart blijkt dat op korte afstand van de planlocatie geen (stationaire) risicobronnen of wegen aanwezig zijn die zijn aangewezen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Op een afstand van circa 100 meter is een gasleiding (A-523) gelegen. De betreffende leiding heeft een diameter van 1219 mm en een druk van 66.2 bar. Deze leiding is ook opgenomen in het vigerende bestemmingsplan. De locatie Spoelweg 1 ligt zowel binnen de 1% letaliteitszone als binnen de 100% letaliteitszone van deze gasleiding.
Afbeelding kenmerken van de A-523 gasleiding
De planlocatie ligt binnen het invloedsgebied van het groepsrisico van de buisleiding (overeenkomend met de 1% letaliteitszone). Op grond van het Besluit externe veiligheid buisleidingen moet in dat geval een verantwoording van het groepsrisico plaatsvinden. Gezien het feit dat de locatie ook ligt binnen de 100% letaliteitszone moet in principe een uitgebreide verantwoording van het groepsrisico plaatsvinden, waarbij ook de hoogte van het groepsrisico moet worden berekend.
Op grond van artikel 12, lid 3 van het Besluit externe veiligheid buisleidingen kan echter worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico als het groepsrisico niet hoger is dan 0,1 maal de oriënterende waarde of als het groepsrisico met niet meer dan 10% toeneemt, voor zover geen sprake is van overschrijding van de oriënterende waarde.
Zoals blijkt uit de toelichting bij het bestemmingsplan'Buitengebied' is nergens in Montferland sprake van zelfs maar het naderen van de oriënterende waarde. Daarbij is het duidelijk dat voorliggende ontwikkeling geen of nauwelijks invloed heeft op de hoogte van het groepsrisico en in ieder geval met niet meer dan 10% toeneemt. Dat betekent dat kan worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico. In deze verantwoording dient ingegaan te worden op de aspecten zoals genoemd in artikel 12, lid 1, sub a, b, f en g van het Bevb. Daarbij moet worden ingegaan op de onderdelen bestrijdbaarheid, beheersbaarheid en zelfredzaamheid.
Voor die onderdelen is de Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland (VNOG) de wettelijk adviseur.
Advies VNOG d.d. 22 november 2022
De VNOG heeft op 22 november 2022 advies (kenmerk 22-62770/22-087222/JWG/JT) uitgebracht ten aanzien van het plan. Het advies is opgenomen in Bijlage 10 Advies VNOG EV Spoelweg 1 Loerbeek d.d. 22 november 2022
In of nabij het plangebied zijn de volgende risicobronnen aanwezig:
Het LPG tankstation en de firma Boers liggen op een dusdanige afstand dat deze niet relevant zijn voor dit bestemmingsplan. De hogedruk aardgasleiding is wel relevant. Het plangebied ligt binnen de 100% letaliteitszone (zie onderstaande afbeelding).
Afbeelding risicobronnen in omgeving projectgebied
Scenario's
Vanwege (graaf)werkzaamheden kan een breuk ontstaan in een hogedruk aardgastransportleiding. Het aardgas stroomt onder hoge druk uit. Het brandbare gas ontsteekt waardoor een fakkelbrand optreedt. De effecten van een fakkelbrand zijn hoge warmtestraling en rook. Afhankelijk van de afstand tot het ongeval en de bescherming van bijvoorbeeld gebouwen kunnen mensen komen te overlijden of zeer zwaar tot licht gewond raken. De schade aan objecten varieert van onherstelbare schade tot lichte schade. De effectafstanden zijn van toepassing vanaf elke willekeurig positie van de ondergrondse buisleiding. Een directe ontsteking van het uitstromende gas treedt op door statische of kinetische energie. Direct na de breuk is het uitstroomdebiet en daarmee de omvang van de fakkelbrand het grootst. De eerste fase is berekend over de eerste 20 seconden na de breuk. Het uitstroomdebiet loopt binnen enkele minuten na de breuk terug totdat een stabiel uitstroomdebiet wordt bereikt. Dit stabiele uitstroomdebiet blijft aanwezig totdat de leidingbeheerder het getroffen leidingdeel met afsluiters inblokt. Na het inblokken blijft de fakkel branden totdat de druk in de leiding gelijk is aan de omgevingsdruk.
Bluswatervoorziening
De bluswatervoorziening in de nabijheid van het plangebied is minimaal. De afstand van het plangebied tot de dichtstbijzijnde bluswatervoorziening (ondergrondse brandkraan ter hoogte van Noorder Markweg 9) is ongeveer 400 meter.
Afbeelding blusvoorzieningen in omgeving plangebied
Advies
De VNOG adviseert om:
Door de accounthouder van de VNOG is in navolging van het bovenstaande aangegeven op welke plek de put geboord kan worden. Initiatiefnemer van de ontwikkeling heeft de keuze gemaakt de put te laten boren op de locatie zoals weergegeven op de onderstaande afbeelding.
Afbeelding voorgenomen locatie te boren put
De firma die de put gaat aanboren zal de coördinaten doorgeven zodat de VNOG deze in het systeem kan opnemen voor de bluswatervoorziening. Buiten de coördinaten zal er ook een boorrapport aangeleverd moeten worden. Hierin staat de opbrengst (water) van de geboorde put vermeld.
Conclusie
Het project past voor wat betreft het aspect externe veiligheid binnen een 'goede ruimtelijke ordening' en is in overeenstemming met wet- en regelgeving dienaangaande.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidsgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt.
In voorliggend geval wordt geen nieuwe geluidsgevoelige functie mogelijk gemaakt. De Spoelweg is bovendien een doodlopende weg met een keerlus. Deze wordt voornamelijk gebruikt voor bestemmingsverkeer. Met het beoogde gebruik zal het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie niet toenemen ten opzichte van het agrarisch gebruik. In de praktijk zal het gaan om enkele verkeersbewegingen van en naar de woning/bedrijf.
Conclusie
Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit. De Wgv omvat één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijk vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, buiten een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 2 Ou/m³ mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 8 Ou/m³. Binnen een concentratiegebied (waarbinnen ook de gemeente Montferland is gelegen) gelden waarden van 3 resp. 14 Ou/m³.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dienen bij diercategorieën waarvoor geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) de volgende afstanden te worden aangehouden t.o.v. een geurgevoelig object:
Op grond van het bepaalde in artikel 1 van de Wgv is een geurgevoelig object als volgt gedefinieerd: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Bij de realisatie van het beoogde plan komt geen geur vrij. Ook wordt er geen nieuw geurgevoelig object op de locatie toegevoegd. Er wordt een kantoorruimte ingericht, maar die wordt slechts incidenteel gebruikt en is daarom niet als een geurgevoelig object aan te merken. De voormalige agrarische bedrijfswoning die gebruikt zal gaan worden als bedrijfswoning bij het bedrijf wordt in de geurbeoordeling voor andere veehouderijen beschouwd als bedrijfswoning bij een veehouderij. Dit omdat er sprake is van een voormalige veehouderij, gestaakt na 19 maart 2000. Voor de woning geldt daarom een vaste afstand van 50 meter tot aan emissiepunten op andere veehouderijen. De woning Spoelweg 1 bevindt zich op een afstand > 50 meter van de emissiepunten van de varkenshouderij Spoelweg 4. De bedrijfswoning wordt daarom niet als extra geurgevoelig aangemerkt voor de varkenshouderij op die locatie.
Conclusie
Het aspect geur vormt geen belemmering voor dit plan voor zover er geen nieuwe geurgevoelige objecten op de locatie worden toegevoegd en voor zover de bestaande voormalige agrarische bedrijfswoning niet wordt herbouwd.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip "niet in betekenende mate" is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Het besluit gevoelige bestemmingen is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
Conclusie
Met de functieverandering nemen de verkeersbewegingen niet toe en draagt het plan 'niet in betekende mate' bij aan de luchtverontreiniging. Het aspect luchtkwaliteit vormt in voorliggend geval geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te waarborgen en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering wordt verstaan 'het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds'. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is een tweetal gebiedstypen onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Op basis van de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.
Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' omschreven als een gebied met een matige tot sterke functiemenging waarbij bijvoorbeeld direct naast woningen andere functies kunnen voorkomen zoals winkels, horeca en kleine bedrijven.
De richtafstanden (met uitzondering van het aspect gevaar) uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van een 'gemengd gebied'. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.
De locatie Spoelweg 1 te Loerbeek bevindt zich in een gebied dat is te kwalificeren als een rustig buitengebied.
Afbeelding tabel richtafstanden
In deze situatie gaat het met name om de vraag of de voorgenomen vestiging van het rietdekkersbedrijf leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.
Het rietdekkersbedrijf betreft geen gevoelige bestemming. Enkel de bestaande bedrijfswoning betreft een gevoelige functie. Deze is in de huidige situatie reeds aanwezig. Reeds eerder is aangegeven dat het rietdekkersbedrijf kan worden aangemerkt als een milieucategorie 2 bedrijf met een grootst aan te houden afstand van 30 meter ten opzichte van gevoelige bestemmingen. Binnen deze afstand van 30 meter bevinden zich geen gevoelige bestemmingen.
Afbeelding typering rietdekkersbedrijf overeenkomstig VNG-brochure
De meest nabij gelegen burgerwoning bevindt zich op een afstand van 128 meter van de planlocatie.
Conclusie
Het aspect milieuzonering vormt in de voorgenomen opzet geen belemmering voor de boogde ontwikkeling.
Qua verkeersbewegingen zal er geen toename zijn van het aantal verkeerbewegingen. De parkeerbehoefte dient op eigen terrein te worden opgevangen. Daarvoor is voldoende ruimte beschikbaar.
Conclusie
De aspecten parkeren en verkeer vormen geen belemmering voor het plan.
Binnen het plangebied liggen geen planologisch relevante kabels en leidingen. Met een zogenaamde klic-melding krijgt initiatiefnemer alle kabel- en leidinginformatie, zodat graafschade en gevaarlijke situaties worden voorkomen.
Conclusie:
Eventuele kabels en leidingen vormen geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
Uit de toetsing van de ruimtelijke en milieutechnische haalbaarheidsaspecten, alsmede de in dat kader uitgevoerde onderzoeken is gebleken dat de voorgenomen vestiging van het rietdekkersbedrijf op de voormalige agrarische bedrijfslocatie Spoelweg 1 te Loerbeek niet op ruimtelijke, milietechnische hetzij andere belemmeringen stuit.
In het op te stellen bestemmingsplan moet worden opgenomen dat:
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het bestemmingsplan betreft een partiele herziening van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied' en bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast.
Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
In dit bestemmingsplan komen de volgende bestemmingen voor:
Afbeelding opzet verbeelding
Hiernaast komen de volgende functieaanduidingen voor:
Tot slot komen de volgende bouwaanduidingen voor:
Ter plaatse van de bouwaanduiding sba-bwh is uitsluitend het bestaande gebouw in de bestaande maatvoering toegestaan.
Ter plaatse van de bouwaanduiding sba-bb is uitsluitend het bestaande gebouw als bedrijfsgebouw toegestaan in maximaal de bestaande oppervlakte (336 m²) goot- en bouwhoogte.
Met in achtneming van de maximaal toegestane oppervlakte van 582 m² aan bedrijfsgebouwen (inclusief bijgebouwen) is ter plaatse van de specifieke bouwaanduing sba-nb (nieuw bedrijfsgebouw), één nieuw bedrijfsgebouw toegestaan met een maximale oppervlakte van 246 m², een maximale bouwhoogte van 6 meter en eern maximale goothoogte van 4,5 meter.
Afbeelding plankaart/verbeelding bestemmingsplan met legenda
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.
In het onderhavige plan is van belang dat via de regels wordt vastgelegd dat:
Artikel 3.1.1 Bro geeft aan dat het bestuur dat belast is met voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg pleegt met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met de diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het kader van dit plan heeft vooroverleg plaatsgevonden met het waterschap en de provincie Gelderland. Een samenvatting van de ingekomen reacties is hieronder opgenomen.
Het waterschap merkt in haar reactie van 29 november 2022 op dat er een minimale hoeveelheid verharding bij komt. Er wordt een poel aangelegd om het hemelwater op eigen terrein te verwerken. Het waterbelang is daarmee nihil, waardoor het plan geen aanleiding geeft tot het maken van op- of aanmerkingen.
De provincie heeft op 14 november 2022 aangegeven dat sprake is van een functieverandering overeenkomstig het functieveranderingsbeleid. Daarmee is er geen sprake van een provinciaal belang. Voor verder overleg over het plan bestaat geen aanleiding.
De Omgevingsdienst Achterhoek heeft advies uitgebracht inzake het aspect externe veiligheid op 4 november 2022. De conclusie dat externe veiligheid geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan wordt door de omgevingsdienst onderschreven. Door de omgevingsdienst is aangegeven dat kan worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico. De VNOG is in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen inzake de verantwoording van het groepsrisico. Dat advies is ontvangen op 22 november 2022 en verwerkt in paragraaf 4.7 Externe veiligheid.
Initiatiefnemer heeft de directe omgeving geïnformeerd over de plannen om op de locatie een rietdekkersbedrijf te beginnen. Concreet is gesproken met de bewoners van de percelen Spoelweg 2, Spoelweg 3, Spoelweg 4, Spoelweg 6, Noordermarkweg 7/7a en Noordermarkweg 9. Bij de gesprekken is gevraagd naar suggesties waar initiatiefnemer rekening mee kan houden. Geen van de omwonenden heeft bezwaar tegen wijziging van de bestemming en de beoogde nieuwbouw. Het merendeel van de omwonenden kan instemmen met de voorgestelde landschappelijke inpassing. De bewoners van Spoelweg 4 hebben aangegeven geen beplanting te wensen langs de Spoelweg. Oorspronkelijk was er een rij met knotwilgen gepland met een onderlinge plantafstand van 5 meter. In onderling overleg is besloten om de plantafstand te vergroten naar 15 tot 20 meter, zodat het aantal bomen minder wordt. Hier kunnen de bewoners van Spoelweg 4 mee instemmen. De bewoners van Spoelweg 3 wilden geen beplanting aan de zuidzijde van het weiland. Na overleg met de gemeente is besloten om de voorgestelde knotwilgen langs het weiland weg te laten.
Afbeelding betrokken adressen bij de dialoog
De ontwikkeling van onderhavig is een particulier initiatief. De initiatiefnemer neemt dan ook alle bijbehorende uitvoeringskosten voor zijn rekening alsmede mogelijke planschade. Er wordt geen exploitatieplan vastgesteld door de raad nu de kosten op andere wijze zijn verhaald. Het opstellen van een exploitatieplan, overeenkomstig artikel 6.12, lid 2 onder a. van de Wet ruimtelijke ordening, is daarom niet nodig.