direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Bestemmingsplan Buitengebied, herziening Friesickweg 2'
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doelstelling

Namens initiatiefnemers en eigenaren van de planlocatie Friesickweg 2 te Didam, heeft 't Bonte Paard Advies te Didam bij brief van 2 december 2011 een verzoek ingediend voor herontwikkeling van de planlocatie Friesickweg 2 te Didam. Het voornemen daarbij was aanvankelijk om de bestaande voormalige bedrijfsbebouwing en de bestaande woning Friesickweg 2 met bijgebouw te slopen en een nieuwe invulling te realiseren overeenkomstig het boerenerfprincipe. Ter compensatie van de te slopen voormalige bedrijfsbebouwing zou een woongebouw worden opgericht met twee wooneenheden. De bestaande woning met bijgebouw zou worden herbouwd.

De gemeente Montferland heeft bij brief d.d. 10 januari 2012 laten weten dat (nu werd voldaan aan het toen geldende beleid voor functieverandering naar wonen) zij onder voorwaarden kon instemmen met de voorgenomen ontwikkeling.

Op 21 augustus 2012 heeft de gemeente besloten in te kunnen stemmen met een beperkte vergroting van de wooneenheden van 20 m² per wooneenheid ten kosten van de oppervlakte aan bijgebouwen bij de wooneenheden.

Nadien (ca. half oktober 2013) zijn de plannen echter gewijzigd. Deze wijziging hield in dat de bestaande woning met bijgebouw gehandhaafd zou blijven. Het nieuwe woongebouw zou worden gerealiseerd ter plaatse van de te slopen voormalige bedrijfsbebouwing.

De gemeente heeft op 25 oktober 2013 aangegeven ook daarmee in principe in te kunnen stemmen onder voorwaarde dat gelet op de te slopen oppervlakte, de oppervlakte van de twee wooneenheden niet meer zou mogen bedragen dan 50 m² per wooneenheid en de oppervlakte van de inpandige bijgebouwen niet meer zou mogen bedragen dan 30 m² per inpandige berging.

Ten einde ruimtelijke en milieutechnische haalbaarheid te onderzoeken, is door Kobessen Milieu B.V. te Arnhem een Ruimtelijke onderbouwing opgesteld, waarin op alle relevante ruimtelijke en milieutechnische aspecten wordt ingegaan. Ten behoeve van enkele aspecten zijn aanvullende haalbaarheidsonderzoeken uitgevoerd.

1.2 Plangebied en omgeving

De planlocatie Friesickweg 2 te Didam maakt onderdeel uit van het kampenlandschap. Oorspronkelijk was in dit gebied nog onderscheid te maken in het essenlandschap en het kampenlandschap. De locatie zelf ligt aan de rand van een grote es die op oude kaarten nog goed, en op recente kaarten nog deels is te herkennen. Op de oude kaarten is de es te herkennen aan het reliëf en boerderijen aan bochtige wegen die rondom de es liggen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0001.png"

Historische waardenkaart 1935

Rondom de locatie gaat het landschap over in een meer kleinschalig kampenlandschap richting 'de Greffelkamp' en in het rationele broekontginningenkandschap ten noorden van de Oude Maatsestraat.

Het kleinschalige landschap rondom Didam kenmerkt zich door bochtige wegen, een onregelmatige blokverkaveling en verspreid liggende boerderijen. Deze boerderijen liggen soms in kleine groepjes bij elkaar of zijn uitgegroeid tot een buurtschap, zoals 'de Greffelkamp'. Vaak liggen ze alleen aan de weg of iets verder het veld in aan een oud pad. Oude boerderijen zijn van het type hallehuisboerderij of T-boerderij. Ze zijn georiënteerd op de weg of op het landschap en volgen vaak de verkavelingsrichting.

Het erf aan de Friesickweg 2 ligt samen met het naburig erf en twee erven aan de andere kant van de Friesickweg geclusterd. Dit groepje is al op oude kaarten terug te vinden. Friesickweg 2 is daarvan de nieuwste, ooit afgesplitst van Friesickweg 4.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0002.png"

Afbeelding plangebied in zijn omgeving

1.3 Huidige situatie plangebied

Het plangebied ligt in het buitengebied ten noorden van Didam. Het plangebied grenst aan de westzijde aan de Friesickweg, aan de overige zijden grenst het plangebied aan agrarische percelen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0003.png"

Het plangebied

Het betreffen een maïsperceel en een graslandperceel. De omgeving van het plangebied bestaat uit een vrij open agrarisch landschap, met een afwisseling van verspreid liggende bebouwing met voornamelijk graslanden en maïsakkers. Opgaande begroeiing is vooral langs de wegen en op de erven te vinden. Ten noordoosten van het plangebied ligt het bosgebied 'de Bosslag'. Ten westen van het plangebied ligt het bosgebied 'de Nevelhorst'.

Het erf Friesickweg 2 heeft een groene uitstraling door de vele opgaande begroeiingen in de vorm van coniferen, solitaire bomen, struiken en diverse tuinbeplantingen. De bebouwing bestaat uit een vrijstaande woning met enkele schuren, die in gebruik zijn als opslag- en werkruimte. De oppervlakte aan voormalige agrarische bedrijfsbebouwing op de locatie bedraagt 420 m². Hiernaast is er sprake van een bijgebouw bij de bestaande woning met een (toegestane) oppervlakte van 100 m².

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0004.png"

De te slopen schuur

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0005.png"

De woning Friesickweg 2

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0006.png"

Perceel Friesickweg 2 vanaf de achterzijde

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0007.png"

De te slopen schuur

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0008.png"

Friesickweg 2 vanaf de Loilderhofweg

1.4 Gewenste situatie

Initiatiefnemers zijn voornemens de voormalige bedrijfsbebouwing op de locatie te slopen. De vrijstaande woning met bijgebouw blijft gehandhaafd. In ruil voor de sloop van agrarische opstallen, is men voornemens om één woongebouw met twee wooneenheden en inpandige bijgebouwen te realiseren. De bestaande woning met bijgebouw blijft gehandhaafd. Onderstaand is de beoogde situatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0009.png"

Gewenste inrichtingssituatie

De schuur welke met de achterzijde direct is gelegen aan de Friesickweg wordt gesloopt. Ter plaatse wordt een woongebouw gerealiseerd met een maximum vloeroppervlak van 160 m², waarin twee inpandige bergingen met een vloeroppervlak van 30 m² per berging zijn voorzien. Voor de beide woongedeelten resteert een oppervlakte van 50 m² per wooneenheid. De inhoud van de wooneenheden bedraagt maximaal 400 m³. De wooneenheden zullen volledig voldoen aan de bouwtechnische eisen (Bouwbesluit).

Een impressie van het te realiseren woongebouw is weergegeven in onderstaande afbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0010.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0011.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0012.png"

Impressies van het te realiseren woongebouw

Een plattegrond van het te realiseren woongebouw is weergegeven in onderstaande afbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0013.png"

Plattegrond woongebouw

Bij het opstellen van het inrichtingsplan is met name het Beeldkwaliteitsplan Buitengebied van de gemeente Montferland en het eerder door het Gelders Genootschap voor de locatie opgestelde ervenadvies als basis gehanteerd. Van beide zijn de randvoorwaarden en ontwerprichtlijnen gevolgd om, rekening houdend met de wensen van initiatiefnemer, tot een goed inrichtingsvoorstel te komen. Het behoud en de versterking van de openheid van de es, is daarbij een belangrijk uitgangspunt geweest.

  • de beslotenheid van het erf wordt versterkt door de beukenhaag rondom het erf aan te planten;
  • de bestaande streekeigen beplanting op het erf (beuken, eiken en fruitbomen) wordt zoveel mogelijk behouden om het erf een groene en volwassen uitstraling te geven. Daarnaast zorgt dit voor de beslotenheid, terwijl het landschap (de omliggende es) open blijft;
  • de verharding op het perceel wordt teruggedrongen. Nieuwe verharding wordt tot een minimum beperkt;
  • de bestaande fruitboomgaard in de noordhoek van het perceel wordt uitgebreid met nieuwe hoogstamfruitbomen;
  • door op het perceel zelf ook hagen te planten krijgen de woningen onderling enige privacy. Daarnaast wordt het parkeren (van bezoekers) afgeschermd;
  • de heestergroep in het noordwesten van het perceel is ter afscherming van de buren aan de overzijde van de weg;
  • de essen langs de weg moeten aansluiten bij de essen langs de Loilderhofweg. Hoewel ze op eigen perceel geplant moeten worden, zorgen ze toch voor een continu beeld van de bomenrij;
  • de locatie en het aantal lindes in het zuiden kan nog aangepast worden naar wens van de toekomstige bewoners.

1.5 Vigerend planologisch regiem

In onderstaande afbeelding (bestemmingsplan 'Buitengebied') is een weergave opgenomen van de vigerende planologische situatie op de planlocatie (www.ruimtelijkeplannen.nl).

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0014.png"

Bestemmingsplan 'Buitengebied'

De planlocatie is in het bestemmingsplan 'Buitengebied' (vastgesteld door de raad op 29 september 2011, in werking getreden op 19 januari 2012 en gedeeltelijk onherroepelijk op 6 november 2013) bestemd tot 'wonen'. De gronden zijn voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde-archeologische verwachting 1'. De gronden ten westen, ten noorden en ten zuiden van de planlocatie zijn bestemd tot 'agrarisch'. De voorgestane ontwikkeling is op grond van het vigerende bestemmingsplan niet mogelijk.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Inleiding

Om na te gaan of de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie binnen de vigerende wet- en regelgeving mogelijk is, is een nadere beschrijving opgenomen van de vigerende (en relevante) wet- en regelgeving.

Vanuit het rijksbeleid is er geen specifieke regelgeving van toepassing op de onderhavige ontwikkeling. Wel is expliciet naar de nieuwe provinciale Omgevingsvisie gekeken, in relatie tot de ladder voor duurzame verstedelijking.

2.2 Provinciaal beleid

2.2.1 Streekplan 2005

Overeenkomstig het streekplan 2005 is de locatie Friesickweg 2 te Didam gelegen in het multifunctioneel gebied. Hierop is geen sprake van een specifieke provinciale sturing. De vitaliteit van het multifunctionele platteland wordt bevorderd door planologische beleidsvrijheid te geven aan gemeenten onder andere wat betreft vitale steden en dorpen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0015.png"

Ligging planlocatie Friesickweg 2 in Streekplan Gelderland 2005

Het streekplan geeft aan dat functieverandering van gebouwen in het buitengebied moet bijdragen aan een impuls voor de leefbaarheid, vitaliteit en ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied. De provincie acht het belang van een kwalitatief hoogwaardige ontwikkeling van het buitengebied zodanig hoog dat zij bij toepassing van functieverandering bij gemeenten aandringt op toepassing van een vorm van verevening.

Uitgangspunt is dat door initiatiefnemers van functieverandering wordt bijgedragen aan de verbetering van de omgevingskwaliteit en publieke functies van het buitengebied, gerelateerd aan de locatie waar functieverandering aan de orde is.

Bij verevening is het uitgangspunt dat wordt bijgedragen aan de verbetering van de omgevingskwaliteit van het buitengebied. De ruimtelijke kwaliteit kan op omgevingsniveau verbeterd worden door sloop van overtollige bebouwing, verkleining van het bouwvlak en herbestemming van het vrijkomende deel met een groene bestemming. De algemene voorwaarden voor functieverandering zijn:

  • functieverandering is alleen van toepassing op fysiek bestaande, legale vrijgekomen (en ook vrijkomende) gebouwen die gelegen zijn in het buitengebied;
  • de functieverandering van gebouwen wordt geëffectueerd door bestemmingswijziging van het gehele voormalige bouwperceel en verkleining van het bouwvlak;
  • met functieverandering van vrijgekomen gebouwen in het buitengebied wordt de bedrijfsontwikkeling van agrarische bedrijven in de omgeving niet belemmerd;
  • met beeldkwaliteitsplannen wordt door de gemeente de verschijningsvorm van de functieveranderingen afgestemd op de omgeving;
  • overtollige bebouwing wordt gesloopt met uitzondering van monumentale en karakteristieke gebouwen.

Bij functieverandering naar wonen kan hergebruik van de aanwezige gebouwen met meerdere wooneenheden plaatsvinden, waarbij deze zoveel mogelijk in één gebouw komen en hoogstens in twee gebouwen die bij elkaar staan. Daarbij wordt uitgegaan van een reductie van ten minste 50% van de bebouwing (alle bebouwing exclusief de bedrijfswoning) per bestemmingswijziging. De gebouwen die niet voor wonen en bijgebouwen worden gebruikt, dienen te worden gesloopt.

2.2.2 Provinciale omgevingsvisie 2014

Provinciale Staten van Gelderland streven met de Provinciale omgevingsvisie 2 doelen na:

  • 1. Een duurzame economische structuurversterking (sterke steden en vitale dorpen/vitaal platteland met voldoende werkgelegenheid)
  • 2. Het borgen van de kwaliteit en de veiligheid van de leefomgeving.

De komende jaren staan meer in het tekening van beheer en ontwikkeling van het bestaande (ontwikkelen met kwaliteit) in plaats van groei.

Om de doelen in beleidsrichtingen, aanpak, rollen en instrumenten te vertalen hanteert de provincie 3 aandachtgebieden:

  • Dynamisch Gelderland: de (ruimtelijk-economische) dynamiek en de geleiding daarvan op provinciaal niveau;
  • Mooi Gelderland: de Gelderse kwaliteiten die bescherming nodig hebben, die richting geven aan ontwikkeling en waarin wordt geïnvesteerd.
  • Divers Gelderland: het herkennen van de regionale verschillen in maatschappelijke vraagstukken en opgaven en het koesteren van de regionale identiteiten.

Voor een goede afweging van keuzes voor locaties van nieuwe gebouwen, staat de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik centraal.

De provincie en haar partners streven naar een vitaal buitengebied:

  • Met behoud van levendigheid;
  • Met een verbetering van de kwaliteit van wonen, werken en vrijetijdsbesteding;
  • Rekening houdend met grote verschuivingen door schaalvergroting in de landbouw, energietransitie en urbanisatie de komende jaren.

De provincie stelt bij initiatieven voor functieverandering dat deze de aanwezige en de te ontwikkelen economie en gebiedskwaliteiten moeten versterken.

In onderstaande afbeelding staan de gebieden waarop provinciale sturing wordt uitgeoefend.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0016.png" Provinciale omgevingsvisie

De locatie Friesickweg 2 te Didam is gelegen binnen het landbouwverwevingsgebied (voorheen multifunctioneel gebied).

In de omgevingsvisie en de omgevingsverordening zijn de regionale regelingen voor functieverandering niet langer genoemd als een provinciaal belang. In de handreiking van de Ladder voor duurzame verstedelijking staat dat de ladder bij functieveranderingsinitiatieven niet hoeft te worden toegepast, gezien het kleinschalige karakter van deze plannen. Dit blijkt ook uit de uitspraken van de Raad van State over de ladder.

De Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik kan worden gezien als een uitbreiding op de Rijksladder. Het toevoegen van kwaliteit is een belangrijke voorwaarde van de Gelderse ladder. Functieverandering levert in veel gevallen kwaliteitswinst op doordat bebouwing wordt gesaneerd of hergebruikt. Daarbij worden er eisen gesteld aan de landschappelijke inpassing.

'Functieveranderingen op basis van de regionale regelingen zullen over het algemeen kleinschalig van aard zijn, zodat een expliciete afweging met de Gelderse ladder niet aan de orde is.'

'Bij plannen moet gekeken worden of de nieuwe situatie qua aard en schaal passend is. Dat wil zeggen dat de nieuwe situatie zich geruisloos in het karakter van het betreffende buitengebied laat inpassen. Als de nieuwe situatie qua omvang (aantal woningen of oppervlaktes) of qua effecten (verkeersaantrekkende werking) dusdanig is dat de aard van het betreffende buitengebied qua karakter verandert, is er sprake van een grootschalige ontwikkeling. In die gevallen is een afweging op grond van de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik aan de orde.'

Bij voorliggende ontwikkeling is dit niet het geval. Het projectgebied ligt bovendien niet in het GNN/GO, één van de zeven Nationale landschappen of nabij een natura 2000-gebied. Het gaat om de sloop en vervangende nieuwbouw. De ontwikkeling is in overeenstemming met het provinciaal beleid.

2.3 Regionaal beleid

2.3.1 Regionaal Plan Stadsregio Arnhem- Nijmegen 2005-2020

De Stadsregio Arnhem Nijmegen legt in dit plan de gemeenschappelijke beleidsambities vast voor de ontwikkeling van de regio. De Stadsregio zet met dit plan in op het verbeteren van de bestaande kwaliteiten in stad en land boven nieuw ruimtebeslag.

Er worden vier doelstellingen onderscheiden:

  • 1. versterken van het economisch vestigingsklimaat;
  • 2. verbetering van de bereikbaarheid;
  • 3. vergroten van de toegankelijkheid en aantrekkelijkheid van het landelijk gebied voor de natuur en voor de recreatie;
  • 4. verbeteren van de kwaliteit van het wonen in stad, dorp en landelijk gebied, waarbij de relatie met landschap, bereikbaarheid en voorzieningen kwaliteitsfactoren zijn.

In de regio Arnhem-Nijmegen doen nieuwe functies en activiteiten intrede in het landelijk gebied. Het landelijk gebied verandert in een multifunctionele verblijfsruimte waarin naast landbouw, ook recreatie en toerisme, natuur- en landschapsbehoud, cultuurhistorie, water en wonen belangrijker worden en soms de overhand nemen.

In een aantal gebieden kan het toevoegen van een beperkt aantal woningen mogelijkheden bieden voor een versterking van het landschap. Het landelijk wonen als kwaliteitsimpuls is een belangrijke financiële motor om op gerichte plekken te werken aan functiecombinaties van water, natuur en wonen. Landelijk wonen is het meest kansrijk op goed bereikbare plekken in een aantrekkelijke landschappelijke omgeving. Er is een zorgvuldige afweging nodig tussen enerzijds mogelijke aantasting en anderzijds de bijdrage aan nieuwe kwaliteiten. Strikte ruimtelijke voorwaarden wat betreft locatie, volume, architectonische en landschappelijke inpassing van de woningen zijn hiervoor noodzakelijk. Met het realiseren van landelijk wonen kan ook worden voorzien in een woonbehoefte van doelgroepen, zoals de midden en hogere inkomensgroepen, die juist ruimte, rust en groen willen opzoeken.

2.3.2 Notitie functieverandering Buitengebied Stadsregio Arnhem Nijmegen

De Stadsregio Arnhem-Nijmegen heeft de in het Streekplan Gelderland 2005 vervatte mogelijkheid aangegrepen om een regionale invulling van het functieveranderingsbeleid op te stellen om zodoende voor de gemeenten in regionaal verband meer maatwerk mogelijk te kunnen maken in de voor hen van toepassing zijnde lokale situatie. De betreffende notitie is op 18 oktober 2007 door KAN-raad van de Stadsregio vastgesteld.

Qua gebiedstypering sluit de Stadsregio aan bij het streekplan door bij functieverandering onderscheid te maken in de volgende deelgebieden:

  • 1. EHS-natuur;
  • 2. EHS-verweving;
  • 3. EHS-verbinding;
  • 4. Multifunctioneel gebied;
  • 5. Multifunctioneel gebied (waardevol landschap);
  • 6. Landbouwontwikkelingsgebied

De gebiedstypering is aangevuld met enkele gebiedstypen die in het Regionaal plan van de Stadsregio zijn aangegeven:

  • a. gebieden 'handhaven open karakter';
  • b. gebieden voor de 'grondgebonden landbouw en veehouderij'.

In het functieveranderingsbeleid van de Stadsregio wordt gedifferentieerd afgeweken van de normen die de provincie in het streekplan stelt. Functieverandering naar wonen kan plaatsvinden bij volledige beëindiging van de bedrijfsmatige activiteiten. In veel gevallen is het goed mogelijk om op de plaats van vrijkomende bebouwing nieuwe woonfuncties toe te voegen. Zowel in het streekplan als in het Regionaal Plan is opgenomen dat hiermee voor een belangrijk deel aan de behoefte aan landelijk wonen kan worden tegemoet gekomen.

Het regionaal beleid maakt het, in aanvulling op de regeling uit het streekplan, mogelijk bij sloop van alle vrijkomende bedrijfsgebouwen twee in plaats van één woongebouw te realiseren. Ook wordt het in dit geval onder voorwaarden mogelijk gemaakt één of twee vrijstaande woningen te realiseren in plaats van woongebouwen.

Indien de bestaande bebouwing voor wonen wordt hergebruikt, is het uitgangspunt dat maximaal twee woongebouwen ontstaan en tenminste 50% van de bebouwing wordt gesloopt. Deze sloop vormt in dat geval de noodzakelijke verevening. Het regionaal beleid stelt geen voorwaarden aan het aantal woningen dat per woongebouw wordt gerealiseerd. De gemeenten kunnen dit op basis van hun eigen beleid verder uitwerken.

Functieverandering naar wonen is ook mogelijk door sloop van alle voormalige bedrijfsgebouwen en nieuwbouw van een woongebouw. Uitgangspunt hierbij is dat één woongebouw of maximaal twee woongebouwen met meerdere wooneenheden worden gerealiseerd ter grootte van maximaal 50% van de gesloopte bebouwing. Dit komt dan ter plaatse van de gesloopte bebouwing. Deze vorm van hergebruik is in alle gebiedstypen mogelijk.

In veel gevallen kan het gewenst zijn bij sloop van alle voormalige bedrijfsgebouwen in plaats van één of twee woongebouwen, één of twee vrijstaande woningen te realiseren. Het is mogelijk om bij sloop van minimaal 750 m² bedrijfsbebouwing in plaats van een woongebouw één vrijstaande woning te realiseren. Indien 1.500 m² of meer aan bedrijfsbebouwing wordt gesloopt, kunnen ter plaatse twee vrijstaande woningen worden gerealiseerd. Als van deze mogelijkheden gebruik wordt gemaakt, dient nadrukkelijk aandacht te worden besteed aan een proportionele invulling van de verevening. Ook is een goede inpassing van de nieuwe situatie in de omgeving belangrijk.

2.4 Gemeentelijk beleid

2.4.1 Structuurvisie Montferland

De structuurvisie Montferland - vastgesteld 23 april 2009 - heeft als doel het samenbrengen en actualiseren van de bestaande visies en andere beleidsvisies in een nieuwe visie. Hierin zijn enkele uitbreidingslocaties opgenomen voor woningbouw en een bedrijventerrein.

In de structuurvisie Montferland is de locatie Friesickweg 2 te Didam gelegen binnen het gebied met de hoofdfunctie landbouw. Binnen dat gebied worden mogelijkheden voor functieverandering opgenomen ter behoud van een sterke plattelandseconomie. Versterking van de ruimtelijke kwaliteit wordt hierbij als uitgangspunt gehanteerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0017.png"

Uitsnede strucuurvisie 2009

2.4.2 Bestemmingsplan 'Buitengebied'

Op 29 september 2011 heeft de gemeenteraad van Montferland het bestemmingsplan “Buitengebied (Montferland)” vastgesteld. Het plan is met ingang van 19 januari 2012 in werking getreden. Het plan voorziet in een actueel toetsingskader ten aanzien van het gebruik en bebouwen van gronden voor het gehele buitengebied van de gemeente Montferland. Het nieuwe bestemmingsplan is overwegend conserverend van aard. Verder is in het bestemmingsplan “Buitengebied (Montferland)” het actuele beleid verwerkt, ondermeer het beleid ten aanzien van wonen, intensieve veehouderij en functieverandering naar wonen en werken.

In artikel 43, lid 3 van het bestemmingsplan “Buitengebied (Montferland)” zijn de voorwaarden voor functieverandering naar wonen opgenomen. De algemene voorwaarden voor functieverandering c.q. hergebruik naar wonen zijn:

  • 1. door hergebruik of verandering van de functie van bebouwing in het buitengebied worden de bestaande (agrarische) bedrijven en functies in de omgeving niet belemmerd;
  • 2. behoudens hergebruik van monumentale gebouwen dan wel hergebruik van een aanwezige deel is functieverandering eerst aan de orde indien op een perceel ten minste 400 m² aan (bij)gebouwen, niet zijnde een woning, aanwezig is. De deel maakt onderdeel uit van genoemde 400 m² wanneer deze in het kader van functieverandering kan en wordt gesloopt;
  • 3. functieverandering mag niet leiden tot beperking van ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw voor gronden ter plaatse van de aanduiding 'grondgebonden landbouw' en 'reconstructiezone - landbouwontwikkelingsgebied';
  • 4. functieverandering van vrijgekomen gebouwen mag niet leiden tot knelpunten in de verkeersafwikkeling, dan wel een ten opzichte van de bestaande situatie onaanvaardbare verkeersaantrekkende werking;
  • 5. functieverandering dient bij te dragen aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en de landschappelijke kwaliteit waarbij (in geval van inpassing op erfniveau) wordt getoetst aan het beeldkwaliteitsplan;
  • 6. indien de functieveranderingslocatie is gelegen op gronden ter plaatse van de aanduiding 'waardevol landschap', mag geen afbreuk worden gedaan aan de kernkwaliteiten van het waardevol landschap;
  • 7. functieverandering mag niet leiden tot aantasting van landschappelijke waarden en natuurwaarden, waarvan laatstgenoemde door middel van onderzoek dient te worden aangetoond;
  • 8. indien de functieveranderingslocatie is gelegen binnen gronden ter plaatse van de aanduiding 'ehs - ecologische verbindingszone', 'ehs - natuur' of 'ehs - verweven', mogen de wezenlijke kenmerken of waarden van het EHS gebied niet significant worden aangetast, tenzij door het stellen van compenserende of mitigerende maatregelen hieraan voldoende tegemoet kan worden gekomen;
  • 9. het aantal wooneenheden als gevolg van hergebruik of functieverandering mag niet meer bedragen dan zes per perceel, met dien verstande dat een vrijstaande woning geldt voor twee wooneenheden;
  • 10. het aantal woongebouwen met één of meerdere wooneenheden bedraagt maximaal twee;
  • 11. bodemonderzoek heeft aangetoond dat de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik, dan wel sanering heeft plaatsgevonden;
  • 12. een watertoets dient te worden uitgevoerd;
  • 13. indien de functieveranderingslocatie is gelegen ter plaatse van de aanduiding 'milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied' mag de nieuwe functie niet leiden tot een hoger risico voor het grondwater in vergelijking met de situatie voor functieverandering;
  • 14. functieverandering dient geen negatieve gevolgen te hebben voor de archeologische waarden;
  • 15. uit onderzoek is gebleken dat er sprake is van een aanvaardbaar leefklimaat voor wat betreft het aspect geur;
  • 16. er dient te worden voldaan aan het gestelde bij of krachtens de Wet geluidhinder ten aanzien van de geluidsbelasting op de gevel van de nieuwe woningen/wooneenheden;
  • 17. functieverandering geen negatieve gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit.

Naast bovenstaande algemene voorwaarden, dient bij het oprichten van een nieuw woongebouw t.b.v. wooneenheden, tevens te worden voldaan aan de volgende voorwaarden (art. 43.3.5):

  • er worden maximaal twee nieuwe woongebouwen opgericht waarvan de maximale goot- en bouwhoogte niet meer bedraagt dan respectievelijk 4,5 m en 9 m;
  • het gebouw of de gebouwen zijn gesitueerd binnen het oorspronkelijke erf. Er dient te worden voldaan aan de beeldkwaliteitseisen;
  • het aantal wooneenheden per woongebouw bedraagt niet minder dan twee en niet meer dan drie;
  • de inhoud van een wooneenheid bedraagt niet meer dan 400 m³;
  • de wooneenheden beschikken over maximaal 50 m² per wooneenheid in geval van een inpandig bijgebouw, dan wel 50 m² per wooneenheid bij nieuwbouw van een vrijstaande berging, waarbij het aantal vrijstaande bergingen niet meer bedraagt dan het aantal woongebouwen;
  • de oppervlakte in de nieuwe situatie inclusief het recht op bijgebouwen is niet groter dan 50% van de bestaande situatie. Indien de deel behouden blijft, maakt deze geen onderdeel uit van de bestaande oppervlakte aan bijgebouwen.

De voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie past binnen de voorwaarden voor functieverandering naar wonen zoals opgenomen in het bestemmingsplan 'Buitengebied'. Uitzondering hierop vormen de vloeroppervlakten van de te realiseren inpandige bijgebouwen bij de twee wooneenheden in het woongebouw. Door het aanhouden van een oppervlakte van 50 m2 per bijgebouw resteert er voor de te realiseren wooneenheden namelijk een vloeroppervlakte van 60 m2 (30 m2 per wooneenheid), waarbinnen geen volwaardige wooneenheden kunnen worden gerealiseerd. De gemeente heeft besloten dat in dit geval 20 m² van de toegestane oppervlakte van de bergingen kan worden aangewend om de oppervlakte van de wooneenheden te vergroten. De bebouwde oppervlakte blijft daarmee gelijk.

2.4.3 Herijking Ruimte voor Vernieuwing

Op 27 september 2012 heeft de gemeenteraad de beleidsnotitie 'Herijking Ruimte voor Vernieuwing in het Buitengebied' vastgesteld. Herijking van het functieveranderingsbeleid was noodzakelijk nu de vab-initiatieven een aanzienlijk beslag legden op de beschikbare woningbouwcapaciteit in de kernen. Kavels bij de kernen werden moeilijker uitgegeven en ook de woningen en de wooneenheden die worden aangeboden in het kader van functieverandering bleken mede vanwege de economische crisis lastig afzetbaar. Het gebruik van de mogelijkheden voor functieverandering naar werken bleef achter.

Hoewel de doelstellingen van functieverandering in deze notitie ongewijzigd zijn, is er op het gebied van funtieverandering naar wonen sprake van een aantal wijzigingen. Zo is de ondergrens voor functieverandering naar wonen opgehoogd van 400 m² naar 600 m² en is de te slopen oppervlakte om voor een vrijstaande woning in aanmerking te komen vergroot. Het aantal woningen en wooneenheden dat in het kader van functieverandering naar wonen tot stand kan worden gebracht is ingeperkt. De voornaamste wijzigingen zijn in de onderstaande tabel weergegeven. De maximum variant voor functieverandering naar wonen bestaat uit een vrijstaande woning in combinatie met een woongebouw met 2 wooneenheden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0018.png"

Wijzigingen functieveranderingsbeleid 2012 tov 2008

Omdat het verzoek reeds dateert van 11 december 2011, dient het verzoek te worden beoordeeld aan de hand van het toen geldende funcieveranderingsbeleid.

2.4.4 Beeldkwaliteitsplan Buitengebied

De primaire functie van het beeldkwaliteitsplan is om de ambities ten aanzien van de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit weer te geven (erfbeplanting, oriëntatie en plaatsing bouwmassa's op het erf, architectuur, materiaalgebruik e.d.). Het beeldkwaliteitsplan is enerzijds van toepassing bij vergroting van agrarische bouwvlakken door toepassing van de wijzigingsbevoegdheid en anderzijds bij verkleining van bouwvlakken door functieverandering. Uitgangspunt van het beeldkwaliteitsplan is dat per geval zorgvuldig wordt gekeken naar het erf en het omliggende landschap (analyse van de landschappelijke context). De nieuwe situatie dient daarmee in overeenstemming te zijn en en dient daaraan kwaliteit toe te voegen.

In het beeldkwaliteitsplan wordt een onderscheid gemaakt in 9 verschillende landschappelijke deelgebieden:

  • Het boslandschap (van de Montferlandsche Berg).
  • Het enkdorpenlandschap.
  • Het heideontginningenlandschap.
  • Het voormalige boslandschap.
  • Het landgoederenlandschap.
  • Het kampenlandschap.
  • Het broekontginningenlandschap_Komkleigebied.
  • Het broekontginningenlandschap_IJsselvallei.
  • Het broekontginningenlandschap_Strokenverkaveling.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0019.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0020.png"

Landschappelijke deelgebieden rondom Didam

De planlocatie Friesickweg 2 te Didam is gelegen in het kampenlandschap.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0021.png"

Kampenlandschap

Evenals voor de andere landschappelijke deelgebieden zijn voor dit deelgebied verschillende richtlijnen geformuleerd. Zo dient de bebouwing die niet aan wegen gelegen is, maar dieper op de eng/es, begeleidende beplanting te krijgen. Om de openheid van de essen weer te kunnen ervaren, is het belangrijk de beslotenheid van de erven te versterken. Dit kan in de vorm van dichte randen (kenmerkend voor essenlandschap), alsmede in de vorm van transparante randen. Beplantingsstructuren die hiervoor in aanmerking komen zijn: houtwallen/-singels, bomenrijen en struweelranden. Door de erven beter in te passen in het landschap (door middel van opgaand groen op de erfscheiding) neemt de leesbaarheid en het onderscheidende karakter van het gebied toe. Het landschap zal een kleinschaliger karakter krijgen. Echter de karakteristieke openheid behorende bij de essen wordt hierbij gerespecteerd, door alleen beplantingen toe te voegen op de erven en niet op de essen. Door het kleinschaliger karakter is dit gebied ingedeeld onder het Kampenlandschap. Dit verduidelijkt het verschil met de maatvoering van de essen rondom de Montferlandsche Berg.

Bij bedrijfsbeëindiging kan er sprake zijn van een functieverandering naar wonen en werken. Functieverandering biedt goede mogelijkheden om erven een beslotener karakter te geven. Doordat bij functieverandering veelal het bouwkavel in omvang afneemt, biedt dit mogelijkheden om de vrijgekomen ruimte landschappelijk (groen) in te richten. Deze ruimte kan gebruikt worden ter versterking van de beslotenheid van het erf (bijvoorbeeld door een eikengaard). Bovendien kan met relatief weinig beplanting de betekenis van de bebouwing in het landschap sterk afnemen. Mede doordat bij functieverandering veelal grote stallen gesloopt worden en kleinschaligere bebouwing een nieuwe plek krijgen. In dat geval is minder beplanting nodig om het erf een besloten karakter te geven. Ten opzichte van het uitbreiden van het erf hoeft er minder opgaand groen gerealiseerd te worden om bouwmassa's op te vangen. De randen kunnen dan ook transparanter vorm gegeven worden.

Het beeldkwaliteitsplan geeft bij functieverandering richtlijnen op landschapsniveau, erfniveau en bebouwingsniveau. In de onderstaande afbeelding zijn de richtlijnen op bebouwingsniveau weergegeven. Het gevraagde woongebouw voldoet daaraan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0022.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0023.png"

Richtlijnen beeldkwaliteit op bebouwingsniveau: het voorgestelde plan voldoet hieraan.

2.4.5 Bestemmingsplan 'Buitengebied, eerste herziening'

Het bestemmingsplan 'Buitengebied, eerste herziening' heeft met ingang van 5 juni 2014 gedurende 6 weken in ontwerp ter inzage gelegen en is op 30 oktober 2014 vastgesteld. Dit plan betreft een actualisatie/reparatie van het bestemmingsplan 'Buitengebied'. Ingredienten van dit bestemmingsplan zijn:

  • 1. een doorvertaling van het bijgestelde functieveranderingsbeleid en bijstelling van de regels voor nevenactiviteiten;
  • 2. regels voor plattelandswoningen;
  • 3. ruimere mogelijkheden voor het opwekken van duurzame energie;
  • 4. wijziging in de regels voor archeologie;

De locatie Friesickweg 2, maakt geen onderdeel uit van dit plan. De algemene wijzigingen in de regels van de eerste herziening bij de bestemming 'wonen' en 'wonen-woongebouw' zullen ook op het onderhavige bestemmingsplan van toepassing worden verklaard.

2.5 Conclusie

Op het initiatief is gelet op de aard en omvang daarvan, geen specifiek rijksbeleid van toepassing. De ontwikkeling is in overeenstemming met het provinciaal beleid. Op het gebied is geen sprake van provinciale sturing. De ladder voor duurzame verstedelijking is op het initiatief (gelet op de kleinschaligheid ervan) niet van toepassing.

De voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie past voorts binnen de voorwaarden voor functieverandering naar wonen zoals opgenomen in het bestemmingsplan 'Buitengebied'. Het erf wordt op een goede wijze ingepast, waarbij het bestaande groen zoveel mogelijk wordt behouden.

Hoofdstuk 3 Planologische en milieutechnische randvoorwaarden

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt alle relevante milieutechnische en ruimtelijke informatie over de planlocatie besproken. Aan bod komen aspecten als bodemkwaliteit, akoestiek, externe veiligheid, cultuurhistorie, archeologie en flora & fauna.

3.2 Bodem

Voordat een bestemmingsplan kan worden vastgesteld, dient te worden aangetoond dat de bodem en het grondwater geschikt zijn voor het beoogde gebruik. Dit kan worden aangetoond door het uitvoeren van een historisch vooronderzoek conform NEN 5725, eventueel in combinatie met een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740.

Door Kobessen Milieu is ter plaatse van de Friesickweg 2 te Didam een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Deze (Verkennend bodemonderzoek Friesickweg 2 te Didam, Kobessen Milieu B.V., projectnummer P2017.02, d.d. 22 januari 2014) is als bijlage aan dit bestemmingsplan gevoegd. Uit de resultaten van het bodemonderzoek (veld- en laboratoriumwerkzaamheden) blijkt dat de hypothese 'onverdachte locatie' genuanceerd aanvaard kan worden.

In de vijf geanalyseerde grondmengmonsters zijn met uitzondering van grondmengmonster MM1, waarin een sterk verhoogd kopergehalte is gemeten, slechts licht verhoogde gehaltes gemeten voor enkele parameters. Het betreft koper, kobalt, nikkel, zink, som PCB en PAK (10). De overige geanalyseerde parameters worden niet aangetroffen in een gehalte boven de achtergrondwaarde/ streefwaarde en/of detectiegrens.

In het grondwater van peilbuis 1 is alleen voor barium een licht verhoogd gehalte gemeten (> streefwaarde). Het is onduidelijk waardoor in eerste instantie een sterk verhoogd kopergehalte is gemeten in mengmonster MM1. Mogelijk betreft het een stukje koper. Na separate analyse van de grondmonsters zijn in drie van de vijf grondmonsters lichte verhogingen voor koper gemeten (> Achtergrondwaarde) en in twee grondmonsters geen verhoogde gehaltes. Op basis van de separate analyses mag worden aangenomen dat er geen sprake is van een daadwerkelijke sterke verontreiniging van de bodem met koper.

Het onderzoek is door de bodemdeskundige van de gemeente beoordeeld. Het onderzoek is voldoende uitgevoerd en voldoet aan de gestelde kwaliteitscriteria. De vastgestelde milieuhygienische bodemkwaliteit vormt geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.

Conclusie:

De vastgestelde milieuhygiënische bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling op de onderzoekslocatie. De resultaten van het uitgevoerde onderzoek geven geen aanleiding tot het uitvoeren van een aanvullend of nader onderzoek.

3.3 Geluid

In de Wet geluidhinder (Wgh) staat aangegeven dat voor een bestemmingsplan inzichtelijk moet worden gemaakt welke geluidsbronnen in het gebied aanwezig zijn en wat de geluidsbelasting is voor woningen en andere gevoelige bestemmingen.

Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. In het onderhavige geval is uitsluitend onderzoek verricht naar de akoestische situatie op de planlocatie als gevolg van wegverkeerslawaai. Gezien de ligging van de planlocatie op grote afstand van spoorlijn en industrieterrein, zijn die geluidsbronnen verder buiten beschouwing gelaten.

Wegverkeerslawaai

Artikel 76 Wgh verplicht om bij de vaststelling of wijziging van een bestemmingsplan, dat betrekking heeft op gronden binnen een geluidzone ter zake van de geluidsbelasting van de gevel van geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen), de grenswaarden uit de Wgh in acht te nemen. Hiertoe moet een akoestisch onderzoek worden gedaan naar die geluidsbelasting.

Normstelling

In de Wet geluidhinder, artikel 82 is bepaald dat voor woningen binnen een geluidzone de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel, vanwege de weg, 48 dB bedraagt. Op basis van artikel 83 Wgh is het de gemeente toegestaan een hogere waarde vast te stellen, met dien verstande dat deze waarde de in artikel 83 Wgh weergegeven maximale geluidbelasting niet mag overschrijden. Voor de situatie in het plangebied bedraagt deze hogere waarde maximaal 53 dB.

Ingevolge de Wet geluidhinder (Wgh) hebben alle wegen een zone, uitgezonderd een aantal situaties waaronder wegen met een maximum snelheid van 30 km/uur. De zone is een gebied waarbinnen een nader akoestisch onderzoek verplicht is. De breedte van de zone, aan weerszijde van de weg, is afhankelijk van het aantal rijstroken en de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk). In de onderstaande tabel worden de zonebreedten weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0024.png"

Zonebreedten

Verwacht wordt dat de geluidsproductie van motorvoertuigen in de toekomst zal afnemen. Daarom mogen de berekende geluidsbelastingen worden gecorrigeerd met een aftrek die varieert van in totaal 3 tot 5 dB overeenkomstig onderstaande tabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0025.png"

Aftrek volgens artikel 3.4 en 3.5 van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012

Het plangebied Friesickweg 2 is gelegen binnen de geluidszones van de wegen Friesickweg en Loilderhofweg. Overige relevante wegen zijn op dusdanig grote afstand gelegen dat deze niet relevant zijn voor de geluidsbelasting op de planlocatie. De rijkswegen A12 en A18 zijn op respectievelijk ruim 3 km en 4 km afstand gelegen van de planlocatie, waarmee de geluidsbelasting van het wegverkeer over de A12 en A18 op de planlocatie akoestisch niet relevant is.

Zowel de Loilderhofweg als Friesickweg zijn wegen waarvan slechts door bestemmingsverkeer gebruik wordt gemaakt. Doorgaand verkeer tussen Didam, Wehl en/of Doetinchem maakt gebruik van de provinciale weg N813 (Doetinchemseweg), welke op circa 800 meter ten zuiden van de planlocatie is gelegen. Zowel de Friesickweg als de Loilderhofweg zijn in de omgeving van de planlocatie verhard met asfalt, waarop nabij de planlocatie een maximum snelheid geldt van 60 km/uur. Gezien de geringe breedte van de beide wegen, zal de gemiddeld gereden snelheid over de genoemde wegen mogelijk lager liggen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0026.png"

Kruizing Loilderhofweg/Friesickweg

De beide wegen zijn niet opgenomen in de Regionale Verkeers- en Milieukaart (RVMK). Dat houdt in dat er sprake is van een lagere intensiteit dan 300 voertuigen per etmaal. Bij het bepalen van de verkeersintensiteit over de Friesickweg en Loilderhofweg is uitgegaan van een verkeersintensiteit van 300 voertuigen per etmaal (worst case scenario) in 2012.

Aangezien de verkeersintensiteit op de Friesickweg en Loilderhofweg gelijkwaardig zijn, en de afstand van de planlocatie tot de Loilderhofweg ruim groter is dan de afstand tot de Friesickweg, kan de geluidsbelasting van het wegverkeer over Loilderhofweg worden verwaarloosd ten opzichte van de geluidsbelasting van het wegverkeer over de Friesickweg. Het wegverkeer over de Loilderhofweg wordt derhalve in de berekeningen buiten beschouwing gelaten.

De verkeersintensiteiten, welke gebruikt zijn bij het bepalen van de akoestische situatie op de planlocatie, zijn in onderstaande tabel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0027.png"

Verkeersintensiteiten over wegen (omgerekend naar het jaar 2022)

De verdeling van de verkeersintensiteiten over de verschillende voertuigcategorieën (personenwagens, lichte- en zware vrachtwagens) en over de verschillende dagdelen (dag, avond en nacht) zijn voor de genoemde wegen niet bekend. Voor de genoemde wegen is de verdeling 92% / 6% / 2% voor personenwagens, lichte- en zware vrachtwagens aangehouden. Voor de dag / avond / nachturen is daar 6,5% / 3,7% / 0,9% aangehouden. Dit resulteert in de volgende intensiteiten:

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0028.png"

Middels de rekentool op de website www.stillerverkeer.nl is een berekening uitgevoerd conform de Standaard Rekenmethode I (SRM I). Op basis van de in de bovenstaande tabel opgenomen verkeersgegevens is bepaald op welke afstand van de as van de Friesickweg de 48 dB-contour (hoogst toelaatbare geluidsbelasting) is gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0029.png"

Resultaat berekening SRMI via website www.stillerverkeer.nl

Uit de berekening blijkt dat, op een afstand van 11,3 meter van de wegas van de Friesickweg, het geluidsniveau (Lden) 53 dB bedraagt. Wanneer de aftrek ex artikel 110g van de Wet geluidhinder wordt meegenomen, kan worden geconcludeerd dat de 48 dB contour op 11,3 meter van de wegas van de Friesickweg is gelegen. Indien de gevels van de nieuw te realiseren woningen op minimaal 11,3 meter van de wegas van de Friesickweg worden gerealiseerd, voldoet de gevelbelasting aan de hoogst toelaatbare geluidsbelasting op de gevel en zijn aanvullende maatregelen niet noodzakelijk.

Het onderzoek is beoordeeld door de geluidsdeskundige van de gemeente. Medewerking wordt mogelijk geacht voor zover het woongebouw op ten minste 12 meter uit de as van de weg wordt gerealiseerd.

Conclusie:

Indien het woongebouw zodanig worden gesitueerd dat de gevels op minimaal 12 meter afstand van de wegas van de Friesickweg en Loilderhofweg gelegen zijn, zal de geluidsbelasting op de gevels vanwege het wegverkeer op de genoemde wegen voldoen aan de hoogst toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB.

3.4 Geur

Voor wat betreft geurhinder van veehouderijen dienen de volgende aspecten in ogenschouw te worden genomen:

  • 1. is ter plaatse een goed woon- en verblijfklimaat gegarandeerd? (belang geurgevoelig object);
  • 2. wordt niet iemand onevenredig in zijn belangen geschaad? (belangen veehouderij en derden).

Door Kobessen Milieu B.V. is in opdracht van de initiatiefnemers een onderzoek naar de geurhinder van veehouderijen op de planlocatie (Onderzoek geurhinder veehouderijen (V-Stacks Gebied, V-Stacks Vergunning) Kobessen Milieu B.V., projectnummer P2017.01, d.d. 14 november 2012). Het onderzoek is als toegevoegd aan de toelichting van het bestemmingsplan.

Het onderzoek wijst uit dat de achtergrondbelasting op het bouwblok als gevolg van de voor het bepalen van de geurbelasting relevante veehouderijen rondom de onderzoekslocatie Friesickweg 2 te Didam (gemeente Montferland) is berekend op maximaal 13,6 ou/m3. Het percentage geurgehinderden veroorzaakt door de achtergrondbelasting is ca. 16%. Het woon- en verblijfklimaat in deze omstandigheden is als matig aan te merken.

De voorgrondbelasting op de onderzoekslocatie als gevolg van het meest nabij gelegen agrarisch bedrijf is berekend op maximaal 8,0 ou/m3. Het percentage geurgehinderden veroorzaakt door de achtergrondbelasting is ca. 17%. Het woon- en verblijfklimaat in deze omstandigheden is als matig aan te merken.

Zowel voor wat betreft de voorgrond- als de achtergrondbelasting wordt voldaan aan de wettelijke normen.

De omliggende agrarische bedrijven worden door de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie niet beperkt in de uitbreidingsmogelijkheden. De afstand tussen de planlocatie en de omliggende agrarische bedrijven is zodanig groot dat dit geen belemmeringen oplevert. Daarnaast zijn er in de huidige situatie reeds bestaande woningen op kortere afstand van de genoemde agrarische bedrijven gelegen, zodat het te realiseren woongebouw geen nieuwe beperking vormt voor de agrarische bedrijven.

Het onderzoek is door de gemeente beoordeeld en akkoord bevonden.

Conclusie:

Het aspect Geur levert geen beperkingen voor het bouwplan.

3.5 Externe veiligheid

Aan de hand van de risicokaart Gelderland is inzicht verkregen ten aanzien van de externe veiligheidsrisico's.

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Bevi (Besluit externe veiligheid inrichtingen) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een extern risico met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook kleinere bedrijven als LPG-tankstations zijn als potentiële gevarenbron aangemerkt.

Met het Bevi zijn risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd. Het Bevi heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te garanderen tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken verplicht het Bevi gemeenten en provincies bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening afstand te houden tussen gevoelige objecten (zoals woningen) en risicovolle bedrijven. Het Bevi regelt hoe gemeenten moeten omgaan met risico's voor mensen buiten een bedrijf als gevolg van de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in een bedrijf. Afstanden die aangehouden moeten worden bepaald door het plaatsgebonden risico van een risicovolle activiteit. Het ijkpunt voor het groepsrisico wordt bepaald door een oriëntatiewaarde.

Het plaatsgebonden risico (PR) biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Deze basisnorm bepaalt dat het risico om te overlijden aan een ongeluk met een gevaarlijke stof voor omwonenden niet hoger mag zijn dan één op de miljoen (10-6). Dat betekent dat een omwonende van bijvoorbeeld een gevaarlijke fabriek maximaal maar eens per 1 miljoen jaar mag overlijden door een ongeluk in die fabriek.

Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Het risico geeft aan hoe groot de kans is dat bij een ongeval bij een risicolocatie 10, 100 of 1000 slachtoffers tegelijk vallen. Dit risico is daardoor een maatstaf voor de verwachte omvang van een ramp.

In de directe omgeving van de planlocatie (binnen een straal van 1 kilometer) zijn geen risicovolle objecten aanwezig die vallen onder de werkingssfeer van het Bevi.

De planlocatie ligt niet in de directe nabijheid van een route (wegverkeer, spoor) waarop gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Op circa 110 meter ten noordoosten van de planlocatie is een ondergrondse gasleiding van de Nederlandse Gasunie gelegen (leidingdeel N-566-01-KR-006). Deze buisleiding heeft een diameter van 12,75 inch (323,90 mm) en een maximale druk van 40 bar. In het in ontwerp zijnde Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) is voor een dergelijke leiding een inventarisatie-afstand voor het groepsrisico opgenomen van 144 meter (1% letaliteitsgrens).

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0030.png"

Het groepsrisico is voorzien van een oriëntatiewaarde, die voor buisleidingen gesteld is op F·N2 < 10-2 per jaar per km leiding, waarin F de frequentie per jaar is met N of meer dodelijke slachtoffers. De overschrijdingsfactor is de verhouding tussen de FN-curve en de orientatiewaarde. Een overschrijdingsfactor < 1 geeft aan dat de FN-curve onder de orientatiewaarde blijft.

Ter plaatse van de onderzoekslocatie is sprake van verspreide bebouwing. Er is geen sprake van ontwikkelingen waardoor de personendichtheid verder zal toenemen. In het kader van het bestemmingsplan 'Buitengebied' is er reeds een uitgebreid onderzoek verricht. Voor geen van de buisleidingen in het buitengebied geldt dat het groepsrisico de orientatiewaarde nadert. Een toename van twee wooneenheden ter plaatse van de planlocatie zal daarin geen verandering teweeg brengen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0031.png"

Uitsnede risicokaart Gelderland

De bovenstaande bevindingen zijn op 13 november 2014 voor advies in het kader van artikel 13 Bevi toegezonden aan de Veiligheidsregio Noordoost Gelderland. Als relevant scenario wordt aangegeven 'een leidingbreuk met brandbare gaswolk, explosie en een fakkel'. Voor de beheersbaarheid en bestrijdbaarheid wordt verwezen naar het eerder uitgebrachte advies d.d. 19 september 2011 in het kader van het bestemmingsplan 'Buitengebied'. Een fakkelbrand als gevolg van een breuk in een hogedruk aardgasleiding is beheersbaar/bestrijdbaar. Om het aantal potentiele slachtoffers rondom risicobronnen te beperken adviseert de VNOG om zo min mogelijk personen binnen de 1% letaliteitscontour te plaatsen. Het gebied wordt gedekt door de WAS-palen. Er zijn geen nadere maatregelen noodzakelijk c.q. wenselijk.

Conclusie:

Op basis van de beschikbare informatie kan op dit moment geconcludeerd worden dat externe veiligheid geen belemmeringen oplevert de nieuwbouw op de planlocatie. Bij graafwerkzaamheden in het grasland ten zuidoosten van de planlocatie dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van de ondergrondse gasleiding. Vanuit de VNOG zijn geen nadere aanbevelingen gedaan.

3.6 Water

In artikel 3.1.1 van het nieuwe Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg pleegt met o.a. de waterschappen. In artikel 3.1.6 van datzelfde besluit is aangegeven dat in de toelichting op een ontwerpbestemmingsplan is beschreven op welke wijze in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding.

Met het doel om wateroverlast te voorkomen dienen gemeenten, ontwikkelaars en waterschap vroegtijdig met elkaar de wettelijk verplichte watertoetsdialoog aan te gaan. Het doel van de watertoets is de negatieve effecten van besluiten op de waterhuishouding te voorkomen en mogelijke kansen voor het watersysteem benutten. De watertoets is een procesinstrument om in een vroeg stadium van de planvorming het aspect water te betrekken. Dit houdt in dat het waterschap in een vroeg stadium wordt betrokken om een wateradvies te geven over de omgang met water binnen de planlocatie.

Voor de watertoets is gebruik gemaakt van de Standaard Waterparagraaf van het Waterschap Rijn en IJssel. Deze waterparagraaf is onderdeel van, en hangt samen met een set van standaarden zoals die door het waterschap gehanteerd wordt. Als op één of meer vragen per waterthema 'Ja' wordt geantwoord dan is het waterthema relevant. Die waterthema's worden toegelicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0032.png"

Watertoets

Gezien de realisatie van twee extra wooneenheden op de planlocatie, valt te verwachten dat de hoeveelheid afvalwater afkomstig van de planlocatie, toeneemt. Gezien de huidige inactiviteit op de planlocatie (bedrijfsvoering is reeds beëindigd) mag worden verwacht dat er momenteel geen afvalwater wordt geloosd (afgezien van de bestaande woning). In de gewenste situatie is er sprake van drie wooneenheden op de locatie, waarvan met name huishoudelijk afvalwater te verwachten valt. Uitgaande van een 3-persoons huishouden bedraagt het jaarlijkse waterverbruik per huishouden gemiddeld ca. 138 m3 (bron: NIBUD). In totaal betekent dit een te verwachten verbruik van 414 m3 per jaar. Wanneer ervan uitgegaan wordt dat al het verbruikte water als afvalwater wordt afgevoerd, is er sprake van een toename van de hoeveelheid afvalwater met circa 276 m3 per jaar. Het afvalwater zal worden afgevoerd via de aanwezige riolering, waarop tevens de bestaande woning is aangesloten.

Hemelwater afkomstig van verhard oppervlak van de nieuwe bebouwing zal in de bodem worden geïnfiltreerd. Indien noodzakelijk zullen hiertoe aanvullende maatregelen worden getroffen. De planlocatie is gelegen in een gebied dat is aan te merken als dekzandlandschap, hetgeen betekent fijn zand met soms dunne leem- en veenlagen (dikte ca.0,5 m) op zand. Infiltratie van hemelwater zal daarom mogelijk zijn.

De watertoets is beoordeeld door de waterdeskundige van de gemeente Montferland. Het hemelwater dient op eigen terrein te worden verwerkt. Qua capaciteit is onderzoek wenselijk of kan worden aangesloten op de bestaande riolering.

Conclusie: 

Het aspect water vormt geen belemmeringen voor het plan. Beoordeeld moet worden in hoeverre kan worden aangesloten op de bestaande riolering. Kosten van het aansluiten op de bestaande riolering of het treffen van nieuwe voorzieningen komen voor rekening van initiatiefnemer. Hemelwater dient te worden geinfiltreerd in de bodem.

3.7 Archeologie

In september 2008 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) in werking getreden. De wet is een uitvloeisel van het Europese Verdrag van Valetta (1992). Daarin is afgesproken dat archeologie een gewogen onderdeel moet zijn bij ruimtelijke ontwikkelingen. In die wet is vastgelegd dat de initiatiefnemer van een bodemverstorende ingreep betaalt voor de zorg van het (eventueel) aanwezige erfgoed en dit ook verder regelt. In de wet is bepaald dat de afweging binnen de Wro-procedures moet plaatsvinden.

Het uitgangspunt van de Wamz is om archeologische sporen van waarde in de bodem te laten zitten (behoud in situ). Archeologisch materiaal in de bodem is onvervangbaar en daarom kwetsbaar: eenmaal vernietigd, komt het niet meer terug. Opgraven (behoud ex situ), is om die reden een noodoplossing. Na een opgraving is het bodemarchief niet meer te raadplegen in relatie tot zijn context. Het is dus zaak om zuinig te zijn op ondergronds aanwezige archeologische waarden. Behoud ter plekke - in situ dus - stelt het bodemarchief het beste veilig. Dat lukt echter niet altijd omdat de beschikbare ruimte vaak te beperkt is om op een alternatieve plek huizen te bouwen of om een bedrijventerrein ergens anders aan te leggen.

In de afgelopen jaren is er veel gebouwd / aangelegd, waardoor de bodem op veel plaatsen flink verstoord is. In veel van die gevallen heeft er geen onderzoek plaatsgevonden naar de aanwezigheid van belangrijke archeologische waarden in de bodem. Veel is dus ongezien verloren gegaan. De Wamz brengt daar nu verandering in. Bodemverstoringen worden er natuurlijk nog steeds gepland, maar archeologisch vooronderzoek is nu op bepaalde locaties verplicht. Een dergelijk onderzoek moet uitwijzen of er mogelijk belangrijke archeologische waarden aanwezig zijn. Die informatie leidt dan tot een afweging van belangen en een beslissing over wat de beste manier is om daarmee om te gaan.

Om een juiste afweging hiertoe te verankeren, is in het kader van de ruimtelijke ordening bepaald dat er tijdig gedacht dient te worden aan de mogelijkheid dat er archeologische waarden in het plangebied aanwezig kunnen zijn. In de Wamz met doorvertaling in o.a. de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat bij de vaststelling van nieuwe bestemmingsplannen c.q. bij ontheffingen aangegeven moet worden welke archeologische waarden en verwachtingen zich in de bodem bevinden en hoe hiermee wordt omgegaan.

Door middel van een aanlegvergunningenstelsel moeten deze waarden tegen bodemingrepen worden beschermd. Gelet hierop is het van belang om een op gemeentelijk niveau gedetailleerde archeologische verwachtings- en maatregelenkaart te hebben. De gemeente Montferland heeft daarom een gedetailleerde archeologische verwachtingskaart en een cultuurhistorische waardenkaart vervaardigd, die een gedifferentieerd beeld laten zien van de archeologische verwachting en de cultuurhistorische waarden binnen de gemeente en die bovendien inzicht biedt in de gaafheid van bodem en reliëf.

Onderdeel van het gemeentelijk archeologiebeleid is de Archeologische Maatregelenkaart. De planlocatie valt op de Maatregelenkaart van de gemeente Montferland (zie onderstaande afbeelding) onder AWV categorie 5 (gebieden met een middelmatige archeologische verwachting). De maatregelenkaart is doorvertaald in het bestemmingsplan 'Buitengebied'. De planlocatie is daarin voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde-archeologische verwachting 1'. Dit betekent dat, indien er bodemingrepen dieper dan 0,3 m-mv en een oppervlakte van meer dan resp. 100 m2 plaatsvinden, inventariserend archeologisch onderzoek (bureau- en veldonderzoek) noodzakelijk is.

Ten einde meer duidelijkheid te verkrijgen inzake de archeologische verwachtingswaarde is door Hamaland Advies te Zelhem een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd voor de planlocatie (Bureauonderzoek plangebied Friesickweg 2 te Didam Hamaland Advies, projectnummer 20120397, d.d. 16-11-2012). Dit onderzoek is als bijlage gevoegd aan deze toelichting. In het onderzoek wordt geconcludeerd dat, op grond van de bestudeerde bronnen, het plangebied een middelhoge trefkans heeft op archeologische resten vanaf het Paleolithicum tot en met de Nieuwe Tijd. Archeologische resten kunnen verwacht worden onder de huidige bouwvoor op een diepte vanaf circa 50 cm en circa 150 cm min maaiveld (top van de C-horizont). Archeologische indicatoren kunnen bestaan uit aardewerkscherven, bewerkt en onbewerkt vuursteen en metaal (brons). Het nieuwbouwplan overlapt het te slopen gebouw gedeeltelijk (reeds verstoorde grond). Het te onderzoeken gebied heeft een omvang van 1.000 m² en ligt in een zone met waardering AWV 5 op de archeologische beleidskaart van de gemeente Montferland. Derhalve is archeologisch inventariserend onderzoek voorgaand aan vergunningverlening (IVO-overig) verplicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0033.png"

Uitsnede archeologische maatregelenkaart met planlocatie

Naar aanleiding van de aanbevelingen uit het archeologisch bureauonderzoek, is door Econsultancy B.V. te Doetinchem een archeologisch karterend booronderzoek uitgevoerd. Dit rapport (Archeologisch karterend booronderzoek, Friesickweg 2 te Didam Econsultancy B.V., rapportnummer 12116295, d.d. 22 februari 2013) is als bijlage toegevoegd aan deze toelichting. Uit het rapport blijkt dat zeker de minerale bovenlaag van de oorspronkelijke bodemopbouw is verstoord en meegeroerd in de ophogingslaag. Er zijn in het zeefresidu van het verstoorde deel van de bodemopbouw alleen recent daterende resten beton- en baksteenpuin aangetroffen. De resten worden als niet archeologisch relevant beschouwd. Archeologisch relevante indicatoren zijn niet aangetroffen

Op basis van de waargenomen verstoringen van het bodemprofiel tot in de Laag van Wijchen (oorspronkelijke top van de oude rivierkleigrond verstoord/gemengd met de ophogingslaag) en dat archeologische relevante indicatoren niet zijn aangetroffen in het onderliggende, onverstoorde deel van de bodemopbouw, is er geen reden om archeologische waarden aan te kunnen treffen binnen het plangebied. Er zijn voor de archeologie geen gevolgen vanuit de voorgenomen bodemingrepen.

Ten behoeve van archeologie dient te allen tijde bij het afgeven van een bouw- en/of aanlegvergunning de wettelijke meldingsplicht (ex artikel 53 Monumentenwet 1988) kenbaar te worden gemaakt om het documenteren van toevalsvondsten te garanderen: 'Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat dit een monument is (in roerende of onroerende zin), meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij Onze Minister. Deze aangifte dient te gebeuren bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in Amersfoort.' Het verdient aanbeveling ook de verantwoordelijk ambtenaar van de gemeente Montferland hiervan per direct in kennis te stellen.

Conclusie:

Op basis van de resultaten van het uitgevoerde karterend booronderzoek kan worden geconcludeerd dat door de ontwikkelingen op de planlocatie geen archeologische waarden worden verstoord. Vanuit de archeologie bestaan er derhalve geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling. In het bestemmingsplan behoeft geen archeologische verwachtingswaarde te worden opgenomen.

3.8 Flora en fauna

In het kader van de geplande ruimtelijke ontwikkeling is door Stichting Staring Advies een Quickscan Natuurtoets uitgevoerd op de locatie. Het rapport (Quickscan Natuurtoets Friesickweg 2 Didam Stichting Staring Advies, project 1967, rapport 1270, d.d. november 2012) is als bijlage toegevoegd aan deze toelichting. Het doel van de quickscan is om snel te inventariseren of door de geplande functieverandering schade kan ontstaan aan populaties van beschermde soorten flora en/of fauna en hoe deze schade beperkt of gecompenseerd kan worden. Tijdens de uitvoering van het verkennende natuuronderzoek is het voorkomen van beschermde soorten planten en dieren op de locatie onderzocht. Daarnaast is bekeken op welke wijze de plannen voor de locatie in overeenstemming kunnen worden gebracht met het bepaalde in de Flora- en faunawet.

Flora

In het plangebied zijn geen beschermde plantensoorten aangetroffen. Het plangebied is potentieel geschikt als groeiplaats voor de licht beschermde gewone vogelmelk (Flora- en faunawet, tabel 1). Voor tabel 1 soorten geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen automatisch de vrijstellingsregeling. Overige licht beschermde soorten worden niet verwacht. Ook streng beschermde soorten worden binnen het plangebied door het intensieve grondgebruik en het ontbreken van geschikte groeiplaatsen niet verwacht. Het uitvoeren van een aanvullend onderzoek of het aanvragen van een ontheffing is niet noodzakelijk voor deze soortgroep.

Broedvogels

Alle aangetroffen en te verwachten vogelsoorten zijn beschermd krachtens de Flora- en faunawet en de Vogelrichtlijn. Ontheffing voor deze diergroep is niet mogelijk. Dit betekent dat het verstoren, verontrusten, doden en anderszins nadelig beïnvloeden van deze soortgroep niet is toegestaan. Voor vogels geldt dat deze tijdens de broedperiode het meest gevoelig zijn voor verstoring. De rest van het jaar zijn zij flexibeler en is de kans op nadelige effecten als gevolg van werkzaamheden voor de individuen aanzienlijk minder. Hierdoor is het raadzaam met de werkzaamheden te starten buiten het broedseizoen. Als de werkzaamheden in volle gang zijn bij aanvang van het broedseizoen, is het verstoringeffect op (broed)vogels minimaal. Het broedseizoen ligt, afhankelijk van de weeromstandigheden en aanwezige soorten, ruwweg tussen 15 maart en 15 juli. Broedgevallen buiten deze periode zijn ook beschermd.

Sperwer: De nesten en vaste rust- en verblijfplaatsen van deze soort zijn jaarrond beschermd. Enkele bomen in het plangebied zijn geschikt als nestgelegenheid voor de sperwer. Daarnaast is er een mogelijke plukplaats van de sperwer aangetroffen in het plangebied. Aangezien de, voor de sperwer geschikte, nestbomen behouden blijven zijn er geen negatieve effecten te verwachten op een mogelijk aanwezig broedgeval van de sperwer. Voor de sperwer is het uitvoeren van een aanvullend onderzoek of het nemen van compenserende maatregelen niet noodzakelijk. Wel wordt aanbevolen om de werkzaamheden buiten het broedseizoen te starten.

Huismus: De nesten en vaste rust- en verblijfplaatsen van deze soort zijn jaarrond beschermd. In het plangebied zijn echter geen vaste rust- en verblijfplaatsen van de huismus aangetroffen. Deze worden ook niet verwacht. Het plangebied is geen essentieel onderdeel van het functioneel leefgebied van deze soort. Voor de huismus is het uitvoeren van een aanvullend onderzoek of het nemen van mitigerende en/of compenserende maatregelen niet noodzakelijk.

Zoogdieren

Mogelijk wordt het plangebied gebruikt als foerageergebied door enkele algemene, licht beschermde soorten als egel, mol, konijn en algemene muizensoorten. Voor licht beschermde soorten geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen automatisch de vrijstellingsregeling. Daarnaast kan de strenger beschermde steenmarter (Flora- en faunawet, tabel 2) voorkomen in het plangebied.

Steenmarter: De vaste rust- en verblijfplaatsen van de steenmarter zijn jaarrond beschermd. Het woonhuis is potentieel geschikt als verblijfplaats voor deze beschermde soort. Een verblijfplaats van de steenmarter kon echter niet vastgesteld worden. Er zijn in en rondom het gebouw geen sporen waargenomen die duiden op het gebruik door steenmarters. De binnenzijde van het gebouw is bovendien niet bereikbaar voor steenmarters. Geschikte openingen zijn met uitzondering van de dakgoot niet aanwezig. De dakgoot is voorzien van een mussenwerend rooster, waardoor ook steenmarters niet onder de dakpannen kunnen. Aanvullend onderzoek of het aanvragen van een ontheffing is niet noodzakelijk voor deze soort.

Vleermuizen: De verblijfplaatsen van vleermuizen zijn jaarrond beschermd. De digitale zoogdieratlas van de Zoogdiervereniging (www.zoogdieratlas.nl) maakt voor de omgeving van het plangebied melding van 1 vleermuissoort: de gewone dwergvleermuis. De resultaten van de quickscan zijn getoetst aan de checklist van Het Protocol voor vleermuisinventarisaties van de Gegevensautoriteit Natuur en de Zoogdiervereniging VZZ. Hieruit is voortgekomen dat nader onderzoek naar deze soort niet noodzakelijk is.

Overige diersoorten

Amfibieën, reptielen, vissen en ongewervelden zijn niet aangetroffen. Gezien het ontbreken van voortplantingswater en geschikt leefgebied zijn zwaar beschermde amfibieën, reptielen, vissen en ongewervelden niet te verwachten in het plangebied. Voor de, in de literatuur vermelde, licht beschermde (amfibieën)soorten geldt automatisch de vrijstellingsregeling bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het uitvoeren van een aanvullend onderzoek of het aanvragen van een ontheffing is niet noodzakelijk voor deze soortgroepen.

Het onderzoek is beoordeeld door de gemeente en akkoord bevonden.

Conclusie:

Specifiek onderzoek of het aanvragen van een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet is in het kader van de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie niet noodzakelijk. De werkzaamheden dienen buiten het broedseizoen (tussen 15 maart en 15 juli) te worden gestart.

3.9 Luchtkwaliteit

Op 15 november 2007 is de nieuwe Wet Luchtkwaliteit in werking getreden (wijziging van de Wet milieubeheer met betrekking tot luchtkwaliteitseisen). Het Besluit Luchtkwaliteit is hiermee komen te vervallen. Met de inwerkingtreding van de nieuwe regelgeving is de koppeling tussen ruimtelijke ontwikkelingen en de gevolgen voor de luchtkwaliteit flexibeler geworden. Belangrijk hierbij is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM). Ontwikkelingen die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit hoeven in principe niet meer afzonderlijk te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De Algemene Maatregel van Bestuur niet in betekenende mate bijdragen (AMvB-NIBM) bepaalt wanneer de mate van luchtverontreiniging verwaarloosbaar is. Voor de periode tot het van kracht worden van het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit) was het begrip 'niet in betekenende mate' gedefinieerd als 1% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie voor stikstofoxide (NO2) en fijn stof (PM10). Na verlening van de derogatie door de EU en de inwerkingtreding van het NSL per 1 augustus 2009 is de definitie van NIBM verschoven naar 3% van de grenswaarde.

Middels de NIBM-tool (Infomil, versie oktober 2012) is een worst-case berekening uitgevoerd voor de bijdrage van het extra verkeer als gevolg van het plan op de luchtkwaliteit. Op basis hiervan is bepaald dat de bijdrage aan extra verkeer als gevolg van de ontwikkelingen (buitengebied, 2 koop, twee-onder-een-kap) maximaal 17 voertuigen bedraagt (weekdaggemiddelde). Het aandeel aan vrachtverkeer is 0% (er valt geen vrachtverkeer te verwachten, aangezien er geen sprake is van enige bedrijfsvoering op de planlocatie in de nieuwe situatie).

afbeelding "i_NL.IMRO.1955.bplgbgfwofrieckwg2-on01_0034.png"

Berekening luchtkwaliteit op planlocatie

Conclusie: 

De bijdrage van het extra verkeer draagt in 'niet betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Nader onderzoek is niet nodig.

3.10 Bedrijven en milieuzonering

Indien door middel van een plan nieuwe, milieugevoelige functies mogelijk worden gemaakt, dient te worden aangetoond dat deze niet worden gerealiseerd binnen de hinderzone van omliggende bedrijven. Anderzijds mogen milieuhindergevoelige functies in de directe omgeving van het plangebied niet negatief worden beïnvloed door de ontwikkelingen die met een plan mogelijk worden gemaakt.

Het plan voorziet in de totstandkoming van een woongebouw met twee wooneenheden en dehalve een gevoelige functie. Voor wat betreft de aanbevolen afstanden tussen bedrijvigheid en gevoelige functies, zoals wonen, is de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' als uitgangspunt gehanteerd. In deze handreiking worden richtafstanden voor zowel het omgevingstype 'gemengd gebied' als 'rustige woonwijk' en 'rustig buitengebied' aanbevolen. Gemengde gebieden betreffen gebieden die langs hoofdinfrastructuur liggen en/of gebieden met matige tot sterke functiemenging. In een rustige woonwijk en buitengebied komen vrijwel geen andere functies voor. De richtafstanden gelden voor een gemiddeld nieuw bedrijf en gaan uit van het gebiedstype 'rustig woongebied'. Voor gemengde gebieden kunnen de richtafstanden worden verminderd. In de omgeving komen met uitzondering van enkele agrarische bedrijven, geen verdere bedrijven voor. Geen van de bedrijven in de omgeving wordt als gevolg van de nieuwe ontwikkeling op de planlocatie in de uitbreidingsmogelijkheden beperkt, noch wordt hinder veroorzaakt op de ontwikkeling die met dit plan mogelijk wordt gemaakt.

Conclusie:

De voorgenomen ontwikkelingen geven geen nieuwe belemmeringen voor eventuele uitbreidingsmogelijkheden van de omliggende bedrijven.

3.11 Verkeer en parkeren

Verkeer

De planlocatie wordt voor autoverkeer op de Friesickweg ontsloten via de bestaande toegangswegen. Op basis van de voorgenomen toevoeging van twee wooneenheden, kan uitgegaan worden van een toename van het aantal verkeersbewegingen over de Friesickweg (en omliggende wegen) met 17 motorvoertuig-bewegingen per etmaal (gemiddelde weekdag). Het extra verkeer kan eenvoudig worden opgenomen in het heersende (rustige) verkeersbeeld van de omliggende wegen.

Parkeren

Op de planlocatie is voldoende ruimte aanwezig voor het parkeren van de bij de woningen behorende personenwagens. Op basis van de publicatie 317: Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie van het CROW, bestaat er een behoefte aan parkeerruimte van 1,8 – 2,6 parkeerplaatsen per woning (aandeel bezoekers = 0,3 pp per woning). Het realiseren van extra parkeergelegenheid buiten de planlocatie is niet noodzakelijk.

3.12 Beeldkwaliteit

Vanuit het beeldkwaliteitsplan 'Buitengebied' zijn er een aantal zaken waarde ontwikkeling op de locatie aan dient te voldoen:

Erfniveau:

  • 1. Gelet op het behoud van de bestaande woning is het bij deze ontwikkeling gewenst dat het perceel van de bestaande woning en het perceel van het woongebouw beide worden gerealiseerd als een zelfstandig erf met een eigen inrit;
  • 2. De openheid van de achterliggende es wordt gewaarborgd;
  • 3. Er is sprake van een compacte situatie. De bestaande (in de toekomst eventueel te herbouwen) woning staan dicht bij elkaar;
  • 4. Het woongebouw heeft een haakse situering op de Friesickweg;
  • 5. De planlocatie is verankerd in het landschap door beplanting.

Bebouwingsniveau:

  • 6. Het woongebouw heeft de uitvoering van een schuurmodel (eenvoudige hoofdvorm);
  • 7. Er wordt gebouwd in één bouwlaag met kap;
  • 8. Bijgebouwen bij het woongebouw worden inpandig opgericht;
  • 9. Gedekte tinten voor gevels en daken;
  • 10. Bouwwerken geen gebouw zijnde, zijn ter plaatse van het woongebouw niet toegestaan.

Hoofdstuk 4 Juridische aspecten

4.1 Regels

Dit bestemmingsplan voorziet in een functieverandering naar wonen aan de Friesickweg 2 te Didam. Een bestaande schuur wordt gesloopt en maakt plaats voor een kleiner woongebouw met twee wooneenheden van ieder max 50 m² grondvloeroppervlak.

De planlocatie wordt in de nieuwe situatie voorzien van twee hoofdbestemmingen:

  • 1. Wonen
  • 2. Wonen - woongebouw

Ad 1. Binnen de bestemming 'wonen' is één woning toegestaan met een inhoud van maximaal 800 m³, een goothoogte van 4,5 m en een bouwhoogte van 9 meter. Voor zover de maatvoering van de bestaande woning groter is, is ook die maatvoering toegestaan. Herbouw van de woning is mogelijk binnen het bouwvlak.

Overeenkomstig het bestemmingsplan 'Buitengebied' is een beroep aan huis toegestaan. Een bedrijf aan huis is onder voorwaarden toegestaan. Bed & breakfast is mogelijk voor zover dit plaatsvindt in de woning. Er kan tevens van de regels worden afgeweken ten einde een zelfstandige inwoningsituatie te realiseren.

Binnen het bestemmingsvlak 'wonen' is 100 m² aan bijgebouwen toegestaan. Bijgebouwen mogen uitsluitend worden opgericht op ten minste 3 meter achter de voorgevelrooilijn van de woning.

Ad 2. Binnen de bestemming 'wonen-woongebouw' is binnen het daartoe opgenomen bouwvlak een woongebouw toegestaan van maximaal 160 m² inclusief 2 inpandige bergingen met een maximaal grondvloeroppervlak van 30 m² per wooneenheid. In het woongebouw zijn minimaal en maximaal 2 wooneenheden toegestaan. De wooneenheden hebben ieder een maximaal grondvloeroppervlak van 50 m² en een maximale inhoud van 400 m³. De oppervlakte aan bijgebouwen mag uitsluitend inpandig worden gerealiseerd. Bouwwerken geen gebouw zijnde worden niet toegestaan. Het te behouden groen binnen het bestemmingsvlak 'wonen-woongebouw' is voorzien van de nadere functieaanduiding 'groen'.

4.2 Verbeelding

De verbeelding betreft de kaart bij de regels. Beide dienen met elkaar in samenhang te worden gelezen. Op de verbeelding wordt met lijnen, coderingen aan gronden een bepaalde bestemming toegekend. Binnen een bestemmingsvlak zijn op de kaart met aanduidingen nadere regels aangegeven. De kaart is volgens IMRO 2012 (Informatie Model Ruimtelijke Ordening) getekend. Dit is een eenduidige en technische methode voor het tekenen van kaarten. Hiermee kan ruimtelijke informatie eenvoudig digitaal uitgewisseld worden met andere overheden en samenwerkingspartners, en is het plan via internet te raadplegen.

Op de verbeelding is sprake van twee bestemmingsvlakken. Het noordelijke bestemmingsvlak heeft de bestemming 'wonen-woongebouw', het zuidelijke vlak de bestemming 'wonen'. Binnen beide bestemmingsvlakken is een bouwvlak opgenomen. Het te realiseren aantal wooneenheden is op de verbeelding weergegeven.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

5.1.1 Vooroverleg

Provincie

De provincie merkt per mail van 8 augustus 2014 op dat de regionale regelingen voor functieverandering in de provinciale omgevingsvisie niet langer genoemd worden als een provinciaal belang. In de handreiking van de Ladder voor duurzame verstedelijking staat dat de ladder bij functieveranderingsinitiatieven niet hoeft te worden toegepast, gezien het kleinschalige karakter van deze plannen. Dit blijkt ook uit de uitspraken van de Raad van State over de ladder. De Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik kan worden gezien als een uitbreiding op de Rijksladder. De bestaande voorraad wordt centraal gesteld. Het toevoegen van kwaliteit is een belangrijke voorwaarde van de Gelderse ladder. Functieverandering levert in veel gevallen kwaliteitswinst op doordat bebouwing wordt gesaneerd of hergebruikt. Daarbij worden er eisen gesteld aan de landschappelijke inpassing. In de verdieping van de Omgevingsvisie paragraaf 1.3 staat het volgende: 'Functieveranderingen op basis van de regionale regelingen zullen over het algemeen kleinschalig van aard zijn, zodat een expliciete afweging met de Gelderse ladder niet aan de orde is.' 'Bij plannen moet gekeken worden of de nieuwe situatie qua aard en schaal passend is. Dat wil zeggen dat de nieuwe situatie zich geruisloos in het karakter van het betreffende buitengebied laat passen. Als de nieuwe situatie qua omvang (aantal woningen of oppervlaktes) of qua effecten (verkeersaantrekkende werking) dusdanig is dat de aard van het betreffende buitengebied qua karakter verandert, is er sprake van een grootschalige ontwikkeling. In die gevallen is een afweging op grond van de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik aan de orde.'

Dit is in de voorliggende casus niet het geval. Het plangebied ligt bovendien niet in het GNN/GO, één van de zeven Nationale landschappen of nabij een natura 2000-gebied. Het gaat om sloop en vervangende nieuwbouw en de casus past nagenoeg in het functieveranderingsbeleid van de gemeente. In dit geval is er dus geen sprake van strijd met het provinciaal belang. De provincie heeft geen bezwaren tegen het plan.

Waterschap

Het waterschap heeft in haar reactie van 2 december 2014 aangegeven op- en aanmerkingen te hebben op het voorontwerp bestemmingsplan en de hierin opgenomen waterparagraaf. De watertoetstabel is volledig opgenomen en de relevante waterthema's zijn voldoende uitgewerkt.

5.1.2 Zienswijzen

Het ontwerp van het bestemmingsplan Bestemmingsplan Buitengebied, herziening Friesickweg 2', heeft met ingang van .......tot en met ......., gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Gedurende de periode van terinzagelegging is een ieder in de gelegenheid gesteld om zienswijzen schriftelijk en/of mondeling kenbaar te maken.

5.2 Economische uitvoerbaarheid

Het bestemmingsplan voorziet in een ontwikkeling op particulier initiatief. Initiatiefnemer verplicht zich door middel van een overeenkomst met de gemeente alle kosten die samenhangen met de uitvoering van het plan voor zijn rekening te nemen. Het opstellen van een exploitatieplan is daarom ook niet vereist.