5.2 Bouwregels
5.2.1 Algemeen
Ten aanzien van het oprichten van bebouwing gelden de volgende regels:
-
a. bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het verrichten van bodemingrepen dieper dan 30 cm en met een oppervlakte groter dan 100 m² dient de aanvrager een rapport te overleggen op basis van archeologisch bureauonderzoek, waarin de archeologische waarde van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft in voldoende mate is vastgesteld;
-
b. indien uit het in sub a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het oprichten van het vergunde bouwwerk zullen worden verstoord, kunnen burgemeester en wethouders een of meer van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:
-
1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor, ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan, archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden, zoals alternatieven voor heiwerk, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht; of
-
2. de verplichting tot het doen van opgravingen; of
-
3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring te laten begeleiden door een archeologisch deskundige; en/of
-
4. de verplichting om na beëindiging van de werken en werkzaamheden schriftelijk verslag uit te brengen waaruit blijkt op welke wijze met de archeologische waarden is omgegaan;
-
c. het overleggen van een rapport is niet nodig indien de archeologische waarde van de gronden in andere beschikbare informatie, hetgeen is getoetst door de archeologisch deskundige, afdoende is vastgesteld. Het in sub b bepaalde is van overeenkomstige toepassing.
5.2.2 Advies archeoloog
Alvorens burgemeester en wethouders beslissen over een vergunning als bedoeld in sublid 5.2.1onder a, winnen zij advies in bij de archeologisch deskundige omtrent de vraag of door het verlenen van de vergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.
5.2.3 Uitzondering bouwregels
Het bepaalde in sublid 5.2.1 onder a, geldt niet indien:
-
a. op basis van archeologisch bureauonderzoek is aangetoond dat op betrokken locatie geen archeologische waarden aanwezig of meer aanwezig zijn; of
-
b. het bouwplan betrekking heeft op vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte met maximaal 100 m² wordt uitgebreid en de bestaande fundering wordt benut, met uitzondering van nieuwe kelders; of
-
c. gebouwen maximaal 2,5 m uit de bestaande fundering worden vergroot.
5.2.4 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen te stellen ten aanzien van de situering en de afmetingen van bouwwerken, de inrichting en het gebruik van gronden, indien uit archeologisch bureauonderzoek is gebleken dat ter plaatse behoudens- en beschermenswaardige archeologische monumenten of resten aanwezig zijn. De nadere eisen zijn er op gericht de archeologische waarden zoveel mogelijk in de grond (in situ) te behouden.
5.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden
5.3.1 Omgevingsvergunningplicht
Onverminderd het in de Monumentenwet 1988 bepaalde is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:
-
a. het ophogen van de bodem met meer dan 1 m;
-
b. grondwerkzaamheden dieper dan 0,3 m onder het maaiveld over een oppervlakte van meer dan 100 m², waartoe worden gerekend woelen, mengen, diepploegen, egaliseren en ontginnen van gronden, alsmede het graven of vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren en het aanleggen van drainage en/of oppervlakteverhardingen;
-
c. bodem verlagen of afgraven -ook ten behoeve van het verwijderen van bestaande funderingen- van gronden waarvoor geen vergunning krachtens de Ontgrondingenwet is vereist;
-
d. het verlagen van het waterpeil;
-
e. het tot stand brengen en/of in exploitatie brengen van boor- en pompputten;
-
f. het uitvoeren van heiwerken en/of indrijven van voorwerpen in de bodem;
-
g. het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;
-
h. het aanleggen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen enn daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
5.3.2 Uitzonderingen vergunningplicht
Het in sublid 5.3.1 gestelde verbod geldt niet:
-
a. voor werken en werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud, met inbegrip van onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplantingen binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;
-
b. voor werken en werkzaamheden binnen een afstand van maximaal 2,5 m uit een bestaande fundering van een bestaand bouwwerk;
-
c. voor werken en werkzaamheden in de bodem waarvoor op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan een vergunning in dit kader is verleend;
-
d. ingeval op grond van de Monumentenwet 1988 een vergunning is vereist dan wel overige bepalingen van de Monumentenwet 1988 van toepassing zijn.
5.3.3 Beoordelingscriteria
Ten aanzien van de in sublid 5.3.1 bedoelde vergunning gelden de volgende beoordelingscriteria:
-
a. de vergunning kan slechts worden verleend voor zover de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast, hetgeen moet blijken uit een rapport op basis van archeologisch bureauonderzoek dat de aanvrager bij de aanvraag voor een ommgevingsvergunning dient te overleggen. In het rapport moeten de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn vastgesteld. Indien het rapport daartoe aanleiding geeft, dient op advies van de erkend archeoloog zonodig een opgraving plaats te vinden;
-
b. het overleggen van een rapport is niet nodig indien, op advies van een archeologisch deskundige, naar het oordeel van burgemeester en wethouders de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld.
5.3.4 Voorwaarden aan omgevingsvergunning
-
a. Burgemeester en wethouders kunnen voorschriften verbinden aan de omgevingsvergunning, waaronder:
-
1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor, ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan, archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden, zoals het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht; of
-
2. de verplichting tot het doen van opgravingen op basis van een door
burgemeester en wethouders goedgekeurd Programma van Eisen; of
-
3. de verplichting de activiteit die tot een bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een archeologisch deskundige op basis van een door burgemeester en wethouders goedgekeurd Programma van Eisen.
-
b. Voordat burgemeester en wethouders beslissen over het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in sublid 5.3.1, winnen zij advies in bij een archeologisch deskundige omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.
5.4 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen door de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische Verwachting 2' geheel of gedeeltelijk te laten vervallen, indien op basis van nader archeologisch onderzoek is aangetoond, dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden aanwezig of meer aanwezig zijn, dan wel er niet langer archeologische begeleiding of zorg nodig is.